De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 158] | |
Allard Pierson's Verspreide Geschriften
| |
[p. 159] | |
gieter, zich vastklemmend aan de oude idealen, een kritiese geest als die van Busken Huet, wendden omstreeks 1865 het toongevende liberalisme de rug toe.1) Jongere politici en oekonomen trachtten omstreeks 1870 het verouderende liberalisme te verjongen, door er hun radikale denkbeelden op te enten. De wrijving die daaruit ontstond, toont hoe de liberale vrijheids-idee velen ontoegankelik gemaakt had voor een nieuw idealisme, dat de inperking van individuele vrijheid ten bate van de gemeenschap noodzakelik achtte voor een harmoniese maatschappij-ontwikkeling. Dit verzet tegen de liberale leer werd gebrandmerkt als ‘Katheder-socialisme.’ Toen S. Vissering, de Leidse oekonoom, in 1874 het nieuw opgerichte orgaan van de ‘Katheder-socialisten’, Vragen des Tijds, in De Gids besprak,2) klonk de verzuchting: ‘Er was een tijd toen ons jongeren werd voorgehouden: “Gelooft in de vrijheid.” - Wij hebben in haar geloofd, wij hebben voor haar gestreden, wij hebben in hare zegepralen ons verblijd, zegepralen van welke wij meenden dat kerk en staat en maatschappij nu en voortaan de schoonste vruchten zouden genieten. Nu klinkt het woord: “Gelooft in den dwang! Daar is alleen heil te wachten, wanneer de Staat met zijne macht dwingend en organiseerend optreedt tegenover den strijd der belangen en kerk en gemeente en maatschappij naar welgestelde regelen in voegcn zet.” - En onze vrijheidsliefde, die éénmaal onze roem was, wordt ons heden als een grove zonde toegerekend.’ Deze uitspraak is in tweeërlei opzicht merkwaardig: èn om de verzekerdheid van de voortreffelikheid der liberale leer, èn om het weemoedig besef dat die leer haar tijd gehad heeft. In de volgende Gids-aflevering maakte Land zich tot tolk van de ‘algemeene klacht’: ‘de liberale partij verliest op elk terrein aan kracht door inwendige verdeeldheid en gebrek aan een gevestigde overtuiging.’3) Hij zocht de oorzaak in ‘een vroeger overdreven optimisme, dat door teleurstelling achtervolgd werd’, verwachtte heil van een ‘scherpe formulering van de beginselen die inderdaad gehuldigd worden’, maar | |
[p. 160] | |
wees er vooral en nadrukkelik op, hoe het ‘noodlottig optimisme van vroeger’ samenhing met de gebrekkige filosofiese grondslag: ‘Het kritiese rationalisme dient voor het empirisme in de plaats te treden.’ De filosofiese kritiek van Land vond in de massa van de intellektuele liberale bourgeoisie evenmin weerklank als de oekonomiese kritiek van Quack. Ze stuitte af op het geloof aan de voortreffelikheid van de leer waarmee het voorafgaande geslacht gedweept had. In het kerkelike leven keerde de tevredenheid terug. De modernen namen in getalsterkte toe, al bleek steeds meer dat de zuurdesem van hun kritiek op de kern van de orthodoxie geen vat kreeg. Maar wat voor de ouderen een strijdleuze was, werd voor de jongeren een leer. Van hun ‘verlicht’ standpunt zagen ze neer op de ‘bekrompenheid’ van de orthodoxen, terwijl hun optimisme zich in dienst stelde van het behoud. Ontevredenheid werd weer als een ondeugd beschouwd. Op kerkelik en maatschappelik gebied diende men ‘gevestigde opinies’ te hebben. Toen evenwel de beweging tot stilstand kwam, openbaarde zich de innerlike zwakte. Het modernisme brokkelde af door de materialistiese tijdstroming. Filosofies en krities aangelegde naturen ontgroeiden er aan, en trokken de konsekwenties van de moderne kritiek. Tegelijk vond de propaganda van Multatuli voor een materialisme, in idealistiese schijn gehuld, onder de half-ontwikkelden grage oren. Weldra voedde de Hogerburgerschool een geslacht op, doortrokken van de materialistiese dogma's. Men ‘gelooft’ aan de stof. De hypothesen van de natuurwetenschap worden bij popularisering omgetoverd tot onomstotelike feiten. Ook de liberale maatschappij-beschouwing begint een ‘leer’ te worden, waaruit een ‘ethies materialisme’ voortvloeit, zoals Lange dat genoemd heeft. De oekonomie nam aan dat de samenleving beheerst werd door louter egoïstiese motieven. Dit abstraheren van alle andere menselike motieven, dit vereenvoudigen van de oneindig ingewikkelde werkelikheid geschiedde bewust, met een wetenschappelik doel, evenals de meetkunde met lijnen, vlakken en lichamen werkt, die in zulke zuivere vormen niet voorkomen. Het ethies materialisme verwart deze werkhypothese met de werkelikheid, en verheft de oekonomiese wet tot menselike levensregel. Dat | |
[p. 161] | |
het egoisme de grootste drijfveer is die het mensdom vooruit brengt, werd een geloofsartikel. Een betere maatschappij dan die op ongebreidelde konkurrentie berustte, kon men zich nòch in het verleden, nòch in de toekomst denken. Zelfs een geleerde als Fruin, die in zijn historiese studieën zo menigmaal allerlei menselike motieven wist na te speuren en te doorzien, predikt die leer in deze jaren onomwonden. In zijn opstel Een Hollandsche stad in de Middeleeuwen (1873) zegt hij: ‘De gilde bedwong ten goede als ten kwade, den geest van vooruitstreven, die thans onbeperkt heerscht en het algemeen belang bevordert ten koste van al wie achterlijk is uit gebrek aan ijver of gebrek aan vermogen.’ En nog duideliker, wanneer een Middeleeuws koopman door tijdgenoten om zijn onbaatzuchtigheid geprezen wordt: ‘Het zou er slecht met den handel en met de maatschappij uitzien, indien de begrippen waaruit deze lofspraak voortvloeit, nog heerschten. Het winstbejag en de zucht naar rijkdom en eer dienen de menschheid ijveriger en beter dan tevredenheid en onbaatzuchtigheid. Onze oeconomische begrippen zijn niet slechts juister maar ook heilzamer in hun toepassing.1) Evenals in het modernisme wetenschap en geloof het in elkaars nabijzijn soms benauwd kregen, zo ging het bij sommige oekonomen met hun oekonomie en hun moraal. Dat bracht b.v. N.G. Pierson er toe, als antwoord op een Open brief van Goeman Borgesius in Vragen des Tijds (1878) te schrijven: ‘Plechtig kan ik den geachten schrijver verzekeren, dat mij geen docent in Nederland bekend is, die zelfzucht tot hoeksteen zijner doctrine heeft gekozen.’2)
Tegenover deze tijdgenoten stond Allard Pierson met zijn Kritiek en Waardering op een geïsoleerd standpunt. Er was in het nationale leven geen krachtige stroming die hem droeg. Dat heeft hij gevoeld als een gemis. Zwakkere naturen hebben | |
[p. 162] | |
daar behoefte aan. Toen hij het besef kreeg, dat hij geestelik los geraakt was van zijn vroegere omgeving, heeft hij, evenals Huet, het vaderland verlaten. Als toeschouwer uit de verte, stond hij nog objektiever buiten, of liever boven de Nederlandse toestanden en verhoudingen. Maar zijn piëteit was te zeer ontwikkeld, om de bodem waarop hij gegroeid was, te vergeten. Buigzamer dan Huet, schikte hij zich na 1874 in de vaderlandse samenleving. Allerlei tijdschriften, waarvoor Huet de neus ophaalde, verheugden zich in Pierson's medewerking. Hij voelde zich op zijn gemak te midden van een bourgeoisie, waarvan de geestelike fysionomie hem zo tegenstond. Mogen we op grond daarvan Potgieter's diagnose: ‘ziekelijke zelfbewondering’, ‘karakterzwakte’, overnemen? De onbillikheid van dit oordeel wordt veroorzaakt door het lijnrecht tegenovergestelde ideaal van deze beide mannen. Potgieter eert de man van de daadrijke energie; Pierson buigt zich liefst voor de man van geniale gedachten. Potgieter leeft dageliks met zijn belangstelling in het volle leven van zijn tijd; Pierson is in zijn diepste wezen onmaatschappelik. De studeerkameratmosfeer is hem het liefst. Hij heeft iets van de Middeleeuwse monnik in zich. De linksheid van de Duitse professoren heeft ‘iets verrukkelijks’ voor hem: ‘Ieder man die zich zelf eerbiedigt, moest linksch zijn, gemakkelijkheid van beweging overlatende aan de kommis-voyageurs die haar niet missen kunnen.’1) Hij kultiveert ‘de bekoring van studie en eenzaamheid’, die ons brengen ‘in een stemming waardoor wij ons modern leven met al zijn onvermijdelijk en ten deele aantrekkelijk gewoel toch weer vastknoopen aan het kloosterleven der oude duitsche mystiek, ofschoon wij het veel vruchtbarcr willen maken voor onszelven en voor onze omgeving; en het nieuwerwetsch vertrek met zijn lucht en zijn licht ademt toch weer iets van die heilige stilte der kloostercel, waar, als in den moederschoot der vroomheid, die geheimzinnige menschelijke individualiteit gerijpt is.’2) Als geboren filosoof acht hij de denkende en voelende mens belangrijker dan de handelende. Wanneer hij in 1859 en 1860 | |
[p. 163] | |
de twee grootste Nederlandse staatsmannen bespreekt, Groen van Prinsterer en Thorbecke, dan is het om Groen's aristocratiese stijl te prijzen, zijn wijsgerige beginselen uiteen te zetten en te toetsen, en om in Thorbecke allereerst de openhartigheid van de zedelike kritiek te waarderen. Over hun maatschappelike roeping, hun organisatoriese verdiensten geen enkel woord. Ja zelfs veroorlooft de criticus zich de vraag: had Groen zich niet beter verre van het staatstoneel gehouden? In het verleden interesseert hem allereerst de wording en ontwikkeling van de ideeën. Een wijsgerige geschiedbeschouwing als die van Ranke vindt hij de hoogste: daarbij wordt het verleden ‘een systeem van krachten’, belangwekkender dan de histoire-bataille, of de histoire-personne van Macauly.1) De wijsgeer wil ‘de geschiedenis der volken gebruiken als een vergrootglas, dat ons in staat stelt, het menschelijk, in de eerste plaats ons eigen, hart te leeren kennen.’2) In harmonie daarmee is Pierson's stelling dat de diepste mensenkennis niet opgedaan wordt in het maatschappelik verkeer, maar dat ‘al onze menschenkennis ten slotte zelfkennis is.’3) Voor onvruchtbare monnikengeleerdheid en louter mystieke bespiegeling werd Pierson bewaard door twee faktoren: zijn rusteloos zoeken naar een bevredigende levensbeschouwing en zijn behoefte aan mededeling. Hij is altijd - gelijk Van der Wijck opmerkt - de herder en leraar gebleven, zelfs als ‘abstentionist.’ Het probleem van de opvoeding heeft hem levenslang bezig gehouden. Het zaad dat hij met zoveel zorg gekweekt had, wilde hij uitstrooien, ook al viel er veel tussen de doornen. Zou ook dàt geen motief geweest zijn voor zijn terugkeer in de vaderlandse samenleving? Een leven van wijsgerig-opgevatte studie, gesteund door een zeldzame werkkracht verschafte Pierson al vroeg een brede basis. Hij kende de schaduwzijden van de fasen die zijn gemoedsleven doorlopen had, maar hij had te diep de waarde daarvan voor zijn ontwikkeling gevoeld, om er smalend op | |
[p. 164] | |
neer te zien. Het innige besef van de geloofsdiepte van het Réveil, zijn bewondering voor de bijbel-schoonheid, had zijn geest ontvankelik gemaakt voor een Augustinus en een Pascal. Maar daarnaast erft hij van Opzoomer de bewondering voor Goethe als een ‘joy for ever.’ Tegen het einde van zijn leven legt hij zijn gevoelens in de mond van de Goethe-bewonderaar - in Gesprekken -: ‘Er is niemand die zoo waarachtig voor mij leeft.’ ‘Ik geloof dat ik van hem eerst het hart heb gekregen in mijn boezem.’ Hij noemt hem ‘de geest die onze aangeboren botheid en vulgariteit wegtoovert; die het diepst van ons wezen een schok geeft; die onze blindheid ons doet zien; die de vonk uit ons slaat; die ons geheele leven dóór de getuige blijft van ons innerlijk zijn; die onze wang blozen doet als wij nuchter en terre-à-terre worden.’ Niet de filologie, maar de dichter Goethe heeft Pierson nader gebracht tot de Griekse geest, het Griekse kunstideaal. Goethe heeft de Griekse geest - de ‘innige verwantschap tusschen het goddelijke en natuurlijke’ - als nieuw bestanddeel in ons gemoedsleven gebracht, naast de Latijnshumanistiese, die met het verleden dweept en nieuw leven verwacht in oude vormen. Daardoor heeft hij het Protestantisme - als uiting van de Duitse geest - geëmancipeerd van Jodendom en Katholicisme.1) Een voorspel van Pierson's brede waardering, die in het eclecticisme van Eene Levensbeschouwing vaste vormen aanneemt, vinden we in een van de merkwaardigste opstellen uit zijn vroegere periode, Over Stijl (1863). Zonder moeite herkent men daarin de kiemen van zijn verdere ontwikkeling. De tegenstelling tussen het klassieke en het romantieke, de geest van het Christendom, die zo vaak het onuitsprekelike in woorden wil brengen en dus de gedachte meer doet vermoeden dan uitdrukt, wil hij oplossen in zijn Waardering, in de harmonie van de ware humaniteit. Zijn ‘onpartijdige kritiek’ wil liefdevol omvatten Augustinus en Plato, Pascal en Goethe, De Musset en Horatius. De grote vraag naar het ‘vanwaar?’ naar de ‘oorsprong van ons geestelijk bezit’, naar de ‘geestelijke voorouders’ | |
[p. 165] | |
had toen al beslag gelegd op zijn geest, en zou hem sedert niet meer met rust laten.1) Als pendant van dit artikel had hij er een geschreven over Shakespeare.2) Ook deze grote mensenkenner blijft hij, naast Molière lezen en liefhebben, immers, ‘de kunst is overal de tolk, de openbaring van de zoogenaamde werkelijkheid, die haar wezen niet ontsluit dan voor de aanschouwing der artistieke liefde.’ Door voortdurend aanraking te zoeken èn met de grootste en diepste geesten, èn met schrijvers en boeken die belangrijke levensproblemen behandelden, bleef Pierson's belangstelling op kosmopolitiese banen, bleef zijn geest zich allereerst met het algemeen-menselike bezighouden. Het was hem een weelde, de politiek van den dag, de modeschrijvers, buiten zijn studeerkamer te kunnen sluiten. De vrijheid van een professoraat was hem daarom zo welkom. In een journalistieke werkkring als die van Huet zou hij zich onbehaaglik gevoeld hebben.3) Wanneer hij soms, in zijn feuilletons, journalistiek werk levert, dan is het om het publiek een kijkje te geven in zijn studeerkamer. Zozeer voelt hij zich bespiegelend toeschouwer op het wereldtoneel, dat hij in 1870, tijdens de grootste politieke spanning, zich gaat verdiepen in stapels boeken over Pruisen's geschiedenis.4) Deze neiging om tot de wording en het wezen van de verschijnselen door te dringen, afgezien van hun tijdelike maatschappelike waarde, zonder zich te laten beïnvloeden door storende sympathie of antipathie, geeft aan Pierson's kritiek een eigenaardige diepte, en doet hem menig maal scherper zien dan zijn tijdgenoten. Door zijn abstraheren van de werkelikheid ziet hij achter mensen en gebeurtenissen de werking en de botsing van de ideeën. Waar een levend beginsel zijn drijf- | |
[p. 166] | |
kracht gaat verliezen of tot dogma verstart, waar ‘verdedigd recht’ zich niet van ‘onrecht’ vrij weet te houden, daar is Pierson's kritiek onmiddellik bij de hand. Daarom eert hij in de ‘Duitsche geest’, - die hij karakteriseert als het geloof aan ‘het vloeibaar karakter van de waarheid’ - de macht die ons helpt tegen elk dogmatisme, die als tegenwicht tegen de Romaanse geest, met zijn abstrakt-logies karakter, onmisbaar is.1) Dogmatisme is voor hem de dood. Daarin ziet hij de aartsvijand, in welke vorm het zich ook openbaart. In de polemiek met de dogmatiese orthodoxie spitst hij zijn scherpzinnigheid. Maar tegelijkertijd herkent hij in de ‘geestelijke hoogmoed’ van zijn naaste geestverwanten al vroeg de sporen van een nieuw dogmatisme, dat kortzichtig de kostbare geloofskern van de orthodoxie met de onsympathieke schil versmaadt. In de Aankondiging van De Genestet's Leekedichtjens (1861) roept hij Ds. Humanus te hulp tegen de geest van oppervlakkige verlichting, die uit sommige van die puntdichten spreekt. En later, in het feuilleton Kerstfeest (1873), toont hij met fijne spot, wat er bij sommige van De Genestet's volgelingen geworden is van het Christus-ideaal. Jezus is voor hun de eigennaam voor wat men tegenwoordig humaan en welopgevoed noemt: ‘de zachte, jonge prediker van algemeene menschenliefde, steun en patroon van alle konservatieven, alle renteniers, alle welopgevoede lieden; hij is pasklaar gemaakt voor den smaakvolst ingerichten salon.’ Die zelfvoldaanheid blijft hij haten in de orthodoxie, overtuigd als hij is dat er ‘meer echte wijsbegeerte kan steken in de onvoldaanheid dan in het bevredigd zijn.’ In het geloofsleven van Hamann en Jacobi verdiept hij zich om ze aan zijn tijdgenoten voor te houden als ‘typen die niet passen zouden in de slecht geluchte galerij van de hedendaagsche rechtzinnigheid.’ De platheid van het dogmaties materialisme acht hij beneden zijn kritiek. Zulke filosofen - heet het al in 1868 - ‘zullen wij ons veroorloven als een uitstervend geslacht van achterblijvers niet mede te rekenen. Zij zijn levende anakronismen, | |
[p. 167] | |
vreemdelingen in de intellektueele beweging van hunnen tijd.’ Later bestrijdt hij hun leer in een referaat van Lange's werk, maar de Nederlandse voorgangers en proselieten laat hij met rust. De naam van Multatuli heb ik bij Pierson nergens aangetroffen. Van het ‘nieuwe geloof’, door Strauss verkondigd, wiens boek hem ook door de ruwe toon tegenstond, maakt hij zich af met de spotternij: ‘Een veredelde aap, met geene andere toekomst dan het graf, wat zal hij met een geloof uitrichten?’1) Dat hij het scepticisme van een Voltaire en zijn geestelike nakomelingen ‘walgelijk’ vindt, behoeft nauweliks gezegd te worden. Het scherpst was Pierson's kritiek gekant tegen het dogmaties geworden liberalisme, rechtstreeks verwant met het achttiende-eeuwse rationalisme, waarvan de eenzijdigheid en bekrompenheid hem te meer onverdraaglik waren, omdat ze de valse vlag van vrijheid en verdraagzaamheid voerden. ‘Er is een zeker soort verdraagzaamheid’ - zegt hij2) - onverdraaglijker dan de onverdraagzaamheid zelve.’ Hij wordt niet moe, dit ‘tevreden liberalisme’ aan de kaak te stellen en te vervolgen. ‘Ook het liberalisme heeft zijn Synagoge uit welke de onafhankelijke denker uitgeworpen kan worden, zonder dat hij noodig heeft zich dit juist tot oneer aan te rekenen.’3) Het ‘tevreden liberalisme’ onderscheidt zich door ‘een slaperige gemoedelijkheid, mitsgaders zulk een drom van algemeene, afgezaagde volzinnen en traditioneel pathos, dat men er soms bijna aan wanhoopt, zijne vertegenwoordigers ooit tot het besef te zien komen van hetgeen onze tijd, ja de dag van heden eischt. Dat tevreden liberalisme is in ons vaderland de beschermheer van de sleur. Het is konservatief in merg en gebeente, en dat in den ongunstigen zin van het woord. Het beeft terug voor nieuwe kombinatiën van denkbeelden, voor het opgeven van versletene wapenen en strijdleuzen; en werktuigelijk de woorden onzijdigheid, verdraagzaamheid en soortgelijke prevelende, dommelt het telkens weder in.’4) Pierson | |
[p. 168] | |
stelde er een eer in, de feestverstoorder te zijn onder zijn tijdgenoten, die zo gaarne als ‘een groote familie’ in ‘eene zachte, feestvierende stemming verkeerden, genoeglijk bijeen in den knollentuin hunner staatkundige en godsdienstige gevoelens.’1) Het was weer voornamelik de liberale ‘leer’ die door Pierson aangetast werd; een weerklank van de politieke strijd vindt men in zijn werk hoogst zelden. En de enige keer dat hij zich in de aktuele politiek mengde, n.l. met zijn brochures tijdens de schoolstrijd van 1868, was het om de liberale voormannen hun dogmatisme te verwijten. De neutrale school, erkent hij, is van konfessioneel standpunt gezien, inderdaad niet neutraal. Het is niet geheel onjuist als men er ‘moderne sektescholen’ in ziet. De liberalen verlochenen hun beginsel door ‘een fanatisch opdringen van eigen verlichting.’ Er bestaat ook een ‘tirannie des ongeloofs.’ ‘Het fanatisme is een menschelijke eigenschap, die niet wegvalt waar men den mensch zijn positief kerkelijk geloof ontneemt.’ Geen wonder dat Pierson met wat hij ‘zijn ideaal van de liberale partij’ noemde, een man als Buys in 't harnas joeg.2) Overigens houdt Pierson hier nog vast aan de liberale stelling, dat ‘de kracht en uitnemendheid van den modernen staat voor een goed deel gelegen zijn in zijne zelfbeperking, dat is, in het zooveel mogelijk inkrimpen van zijn machtgebied.’ De liberale vrijheidsidee wordt hier nog eens konsekwent uitgevierd tot het uiterste. Maar weldra richt Pierson zijn kritiek op dit liberale vrijheidsbegrip zelf. Een schuchter begin had hij gemaakt bij het afscheid ‘van zijne laatste gemeente’, toen hij ‘een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel’ een der onmisbare voorwaarden noemde van de ware humaniteit. In die jaren zweefde hem evenwel meer een vaag idee van de Mensheid voor, dan de werkelikheid van de georganiseerde maatschappij. Aan de botsing van dat gemeenschapsgevoel met de liberale leerstellingen had hij nog niet gedacht. Klassentegenstellingen schijnen voor de oud-predikant niet te bestaan. | |
[p. 169] | |
Opmerkelik is weer, en typies voor de kosmopolitiese aanleg van Pierson's geest, dat niet de radikale stroming hier te lande, maar de studie van het buitenlandse liberalisme hem de liberale leerstellingen krities leert zien. Nòch het optreden van Quack, door Potgieter zo geestdriftig begroet, nòch Van Houten's kritiek op Thorbecke, brengt zijn pen in beweging. Zijn aandacht richt zich op Mill's geschrift On Liberty (1873), waarin de wijsgeer en niet de praktiese politicus aan het woord is. Die veelgeprezen uiteenzetting1) gaat hij toetsen aan Mill's eigen logica, om aan te tonen dat ‘het onvoorwaardelijk laisser-aller van den Staat op losse gronden rust.’2) Gelijktijdig valt hij Renan aan, die als hoofdstelling van het Franse liberalisme verkondigd had: ‘Vrijheid is de hoofdvoorwaarde van de zege der Waarheid.’ Van Pierson's abstentionisties standpunt wordt dat een frase genoemd: ‘geen lofliederen dus op het laisser-aller!’3) Het vorige jaar had hij al in een feuilleton betoogd, dat vrijheid op zich zelve nooit begeerlik kan zijn, maar alleen als doel. ‘Haar te aanbidden om haars zelfs wil is de sentimentaliteit van het liberalisme.’ Bij het bestuderen van geesten die in de liberale sfeer zijn opgegroeid en vastgegroeid, krijgt hij sterk het gevoel dat ze de eigenlike ‘vrijheid van geest’ missen, dat hun richting de toekomst niet heeft. In het biezonder treft hem dat in het leven van Macauly, die hij vroeger zo zeer bewonderd en door een vertaling van zijn Essays ingeleid had (1860-65). Een Gidsartikel van 18764) typeert hem als de eenzijdige partij-man, die het vermogen ontbeerde ‘om zich op kunstenaarswijze met de ons omgevende wereld te vereenzelvigen’, als de liberale optimist, die ook ‘als historiograaf veelszins redenaar gebleven is’, de redenaar, die zich tegenover de schrijver verhoudt als de dekoratieschilder tegenover de beeldhouwer.5) | |
[p. 170] | |
De gegrondheid van zijn kritiek trok Pierson niet in twijfel: de geschiedenis leerde immers dat de vooruitgang van de mensheid juist dikwels plaats had door dwang. Maar achter die kritiek voelde hij zijn zwakte. Vrijheid moest middel zijn. Waartoe? Dwang kon heilzaam zijn. Op welke in-zich-zelfsterke beginselen moest die dwang gebaseerd zijn? Evenals Busken Huet en Multatuli gaat hij overhellen naar absolutisme, zonder zich duidelik te maken waar zulk een doelbewust gezag vandaan zou moeten komen. Niet de Heerser van Multatuli, maar de Staat zal ‘misschien’ de deus ex machina worden. ‘Misschien zal de Staat’ - zegt hij in een feuilleton van 18731) - nog tot sommige van de krachtdadige middelen moeten terugkeeren, die de Kerk der Middeleeuwen met zoo uitstekend gevolg heeft aangewend.’ Het komt mij voor dat Pierson, waar hij de onmacht van de liberale regeerders aan het parlementarisme wijt, onder invloed van Huet staat, evenals deze, op zijn beurt, met instemming naar Multatuli luistert. ‘Onze staatkundige instellingen zijn thans, helaas! van dien aard, dat niemand aan regeeren kan denken. Wij hebben een Staatsmachine, en vooral een Staatsruif; wij hebben geen Staatsbestuur. Wie kan besturen, die slechts op een ministerieel leven van een jaar, of, zoo hij zeer sterk is, van anderhalf jaar rekenen, en elken dag als slachtoffer van de eene of andere parlementaire kuiperij vallen kan? Wie leiden, die al zijn geest moet uitputten in het vinden van middelen, welke, als stond hij tegenover een vijand, zijn richting maskeeren? En het gebrek, waarop wij doelen, zal niet spoedig verbeterd worden.’2) Het verschil met Huet is niet minder duidelik. Huet hult zich, niet onbehaaglik, in zijn scepticisme, en neemt de wereld, na zoveel ontgocheling, zoals die is. Pierson, de geboren idealist, blijft onbevredigd, blijft geopend naar de toekomst. ‘Bij al wat menschenwaarde heeten mag: laat ons aan het | |
[p. 171] | |
slechte niet gewoon raken! Maatschappij, kerk, opvoeding, onderwijs, filanthropie, in welke richting wij het oor leenen, alles schreeuwt om hervorming. En alles kan en moet beter worden, en zal het ook, wanneer wij onze vooroordeelen opgeven, onze bevroren verbeelding laten ontdooien, en ons uitstrekken niet naar een door de avondzon meer of minder dichterlijk beschenen verleden, maar naar de grauwe en grillige lijnen der toekomst, waar de dageraad begint te lichten.’1) Begrijpelik is het, dat Huet daarin niet meer kon zien dan een revolutionaire frase.2) Toch steeg deze vage hervormingszin, die bij zijn afkeer van een ver doorgevoerde demokratie3) nog zwevender werd, uit een onverdachte gevoelsbron.
Toen Pierson in 1875 zijn beschouwing van het leven en de samenleving trachtte af te ronden, zag hij de toekomst inderdaad als een grauwe nevel. Van het lichten van een dageraad was geen sprake. Later heeft hij zich eens verdiept in de vraag wat er van Huet's ontwikkeling geworden zou zijn, als in zijn studentetijd ‘het Socialisme, dat belangrijkst verschijnsel onzer belangrijke eeuw, het hart geopend had voor die Levenskwestie, die alle andere in de schaduw stelt: omschepping der maatschappelijke orde, naar den maatstaf van een waarachtig gemeenschapsgevoel, de overwinning behalende over de zelfzucht en hoogmoed die thans hare grondslagen zijn!’4) Liever dan deze vraag ten opzichte van Pierson zelf te herhalen, zetten we naast hem de krachtige en sympathieke figuur van zijn tijdgenoot Friedrich Albert Lange, die zijn Geschichte des Materialismus in hetzelfde jaar 1875 besloot met Der Standpunkt des Ideals. Deze parallel dringt zich vanzelf op, omdat - gelijk wij zagen - Pierson zich, kort voor het uiteenzetten van ‘ideaalvorming’, in Lange's werk verdiepte. De verwantschap is onmiskenbaar. Ook Lange's waardering van het Christendom berust op ‘Freiheit von confessioneller Beschränktheit, aber auch von freigeisterischer Flachheit’, op ‘Hochsinn culturgeschichtlichen Interesses.’ En toch, welk | |
[p. 172] | |
een verschil tussen de eclectiese vaagheid van Pierson's ideaalvorming, en Lange's krachtige overtuiging ‘dass es keine festere und tiefere Wurzel geben könne für Religion und Sittlichheit als welche in der Kraft unseres Geistes zur Dichtung der Ideen treibt.’ Pierson's laatste woord blijft: Wat is waarheid? Wat is zedelikheid? Lange heeft een vaste basis gevonden voor zijn wetenschap en zijn moraal in de Kantse filosofie, en kon daardoor zijn standpunt tegenover materialisme en scepticisme scherp afbakenen. Pierson schikt zich met welbehagen in het weeldeleven van de rijke bourgeoisie. ‘Wat men het goud ook verwijte’, zegt hij,1) ‘rijkdom geeft eene zekere voornaamheid, verlangt een zekeren goeden toon, brengt eene zekere mate van goeden smaak in het dagelijksch leven mede, die wellicht geene innerlijke waarde hebben, maar veel verzoeten en veraangenamen.’ Maatschappelike noden kent hij na zijn predikantetijd voornamelik uit de boeken. Lange's boeiende Arbeiterfrage heeft hij niet gekend of met geringe belangstelling gelezen; anders had hij, die zo graag het publiek in zijn lektuur liet delen, er stellig over geschreven. Wanneer hij later voor een arbeiderspubliek optreedt, voelt hij zich verlegen en misplaatst. Zijn rede ten behoeve van Domela Nieuwenhuis2) was dan ook voornamelik een lesje in ‘waardering’, aan de zelfvoldane bourgeoisie. De sociaal-demokratie was voor hem ‘een vraagstuk dat langs wetenschappelijken weg, dus op de studeerkamer, moet worden behandeld’.3) Lange's oekonomiese studie deed hem als einddoel zien ‘die Regeneration der Völker aus dem ethischen Ideal des Socialismus.’ Dat geeft een vaste richting aan zijn leven. Dat stelt hem tot opofferingen in staat. De eervolle plaats van privaat-docent verwisselt hij met het redaktie-buro van een arbeidersblad, of het kantoor van een drukkerij die zich in dienst stelt van volksontwikkeling. Met zijn Arbeiterfrage plaatst zijn studie zich midden in het praktiese leven. Als hij later in de professorale katheder terugkeert, verliest zijn idealisme de aanraking met de werkelikheid niet. | |
[p. 173] | |
Pierson blijft in wezen individualist. Uitgegroeid boven een vroegere geestelike gemeenschap, heeft hij zich losgemaakt van het denkbeeld dat een nieuwe geloofsgemeenschap voor toekomstige geslachten mogelik zou zijn. Voor een levensbeschouwing die nieuwe idealen wil doen groeien uit historiese elementen, tracht hij ook het opgroeiende geslacht te winnen. De ‘vertedering des harten’ die door het idealisme uit zijn school gekweekt zal worden, moet de gehele maatschappij vernieuwen. Geen wonder dat zulk zwevend idealisme telkens in utopie verloopt. Met de naieveteit van de studeerkamergeleerde zegt hij: ‘Waarom zouden, bijvoorbeeld, niet alle jongelieden uit de meer bevoorrechte klassen pogen nauwe betrekkingen aan te knoopen elk met een drie- of viertal jonge mannen uit den arbeidersstand, zich geheel laten inwijden in hun maatschappelijk, huiselijk en persoonlijk leven, in één woord weten wat zij behoeven naar lichaam en geest.’ - ‘De ontwikkelden moeten zich onder de minder ontwikkelden niet hunne eenige, maar toch ook onder dezen hunne ware vrienden zoeken, die zij geregeld zien en ook daardoor lief krijgen.’1) Lange's idealisme zweeft niet in nevelen. Evenals Pierson beziet hij de sociale kwestie van filosofies standpunt, en liefst van de ethiese zijde. Evenals Pierson is hij innig overtuigd dat de religie onvergankelik is.2) Maar hij beseft dat een nieuwe geloofsgemeenschap alleen kan opbloeien uit een nieuwe levensgemeenschap, die ‘den Armen und Elenden fühlen lässt, dass er Mensch unter Menschen ist.’ Of uit het oude geloof, zegt Lange voorzichtig, een stroom van nieuw leven zal kunnen vloeien, of van een ‘religionslose Genossenschaft’ zulk een gloed zou kunnen uitgaan, dat het oude geloof er in verteerd wordt, weten we niet. ‘Eins aber ist sicher: wenn ein Neues werden und das Alte vergehen soll, müssen sich zwei grosse Dinge vereinigen: eine Weltentflammende ethische Idee und | |
[p. 174] | |
eine sociale Leistung welche mächtig genug ist, die niedergedrückten Massen um eine grosse Stufe empor zu heben.’1) Een heerlik-enthousiast toekomstvertrouwen doortintelt deze slot-bladzijden. Wat is daartegenover de verschijning van Beatrice aan het slot van Pierson's Levensbeschouwing mat en opgeschroefd! Bij Lange gloort het morgenrood; bij Pierson knettert een vuurwerk.
Heeft Pierson Lange om zijn krachtig idealisme benijd? Waarschijnlik niet. Zijn socialisties inzicht en zijn Kantiaanse overtuiging beide zullen Pierson te stellig en te eenzijdig geweest zijn. Karaktervolle eenzijdigheid werd door hem meestal op waarde geschat, maar zelden benijd. Een enkele maal moet hij erkennen, dat in eenzijdigheid een kracht ligt, ‘die misschien niet te duur wordt verworven tegen den prijs van het vermogen te ontberen om zich op kunstenaarswijze met de ons omgevende wereld te vereenzelvigen.’2) Maar hij legt de volle nadruk op ‘misschien’. Zelf voelt hij zich gelukkig in zijn geestverwantschap met Renan, van wie hij getuigt: ‘Begrijpen is voor hem medegevoelen; al zijn verstand wordt tot sympathie. Hij rust niet eer hij al den hartstocht heeft ondervonden waaruit zekere richtingen en toestanden in de Geschiedenis geboren zijn; hij zorgt slechts, dat hij nooit de dupe van dien hartstocht wordt.’3) Met volle bewustheid blijft hij de ‘artistieke waardeering’ kultiveren, want alleen die - dat staat onomstotelik vast - leidt tot de ware ‘vrijheid van geest’, waarvan hij de voortreffelikheid in 1876 nog eens nadrukkelik in het licht stelt: ‘Die vrijheid openbaart zich in een kritiek, die in de eerste plaats niet goed- en afkeurt, maar kenschetst en rangschikt. Die vrijheid heeft tot voorwaarde niet onverschilligheid, maar zulk een heerschappij over de gewaarwordingen van het gemoed als alleen kan aangeleerd worden door hem, wien juist zijne onbegrensde levendigheid van aandoeningen opmerkzaam heeft gemaakt op het gevaar, dat het oordeel van den invloed dier aandoeningen dreigt. Die vrijheid heeft tot vrucht een | |
[p. 175] | |
verdragen, een kunnen plaatsen van alle dingen, een besef van het betrekkelijk recht aller dingen, een ingenomenheid die nooit tot afgoderij overslaat, een afkeer die geen feller uitdrukking zoekt dan die met ironie bestaanbaar is. Terwijl zij aan de priesters van elken eeredienst en aan de ijveraars van elke richting met het genoegen van wierook te branden dat van smaadredenen of stokslagen uit te deelen gaarne overlaat, zoekt zij, midden door tusschen voorliefde en weerzin, haren bondgenoot in oprecht medegevoel.’1)
Door gestadige oefening van Waardering en Kritiek stijgt Pierson steeds hoger. Hij blijft de konsekwenties aandurven. Toen hij eenmaal het gemeenschapsgevoel als kostbaar element voor ideaalvorming erkend had, heeft hij later het socialisties ideaal onomwonden gewaardeerd, op een leeftijd die zijn meeste tijdgenoten voor revolutionaire gedachten onvatbaar maakte. Zijn redevoering Een schrede voorwaarts (1888) mist alle vertrouwen op de demokratie. De ‘vertedering der harten’ moet van boven af doordringen, en aan de ongelijkheid die ‘ten hemel schreit’, een einde maken, want ‘het gemoed is de groote drijfkracht.’ Maar naar het socialisme leidt zijn leuze: wij moeten komen van menslievendheid tot menselikheid. De menslievendheid van het liberalisme bracht Vrijheid en Verdraagzaamheid; de menselikheid eist: gemeenschap, samenleving. In een ander artikel van ditzelfde jaar2) spreekt hij van ‘een oude en een nieuwe religie, Kalvinisme en Socialisme’, die beroering brachten in het volkomen stilstaand water onzer eigen politiek. In Een brief aan den heer F. van der Goes (1890)3) toont hij zijn sympathie voor een nieuwe samenleving, gelijk in Bellamy's Looking backward ontworpen werd. Het egoïsme wordt niet meer beleden in het huisgezin; waarom zou het dan onvermijdelik zijn in de samenleving? Tegenover de bezwaren van de behoudende partij stelt hij de vraag: ‘Voelt gij u tehuis | |
[p. 176] | |
of gerevolteerd in een samenleving waarin zoovele menschenzielen thans onvermijdelijk moeten verloren gaan?’ Bovendien, ‘elke belangwekkende samenleving moet - als eertijds de kristelike - internationaal zijn.’ De ontwikkeling van het Christendom blijft hij met de grootste belangstelling volgen. Immers: ‘het Kristendom is doortrokken van een geur, achtergelaten door de bloem van ons geslacht; vandaar zooveel onwederstaanbaars.’1) En zou misschien de oude stam nog nieuwe loten kunnen schieten? De Protestantse tak scheen hem in een laatste ontwikkelingsfase. ‘Het Protestantisme in het algemeen heeft thans opgehouden een eenigszins belangwekkend verschijnsel te zijn.’ Het is dubbelhartig geboren: vrijheid van onderzoek en gezagsuitoefening zijn onverenigbaar. Zo schreef hij in 1875,2) naar aanleiding van het geruchtmakende Amerikaanse zendelingenpaar Moody en Sankey. Hun naïef wondergeloof ‘vertegenwoordigt met bewonderenswaardige kordaatheid het eigenaardige der kristelijke levensbeschouwing’, maar de wijze waarop zij het doen brengt hen die geen Christen meer kunnen zijn ‘tot helderheid omtrent de ware reden hunner weigering.’ Twee jaar vroeger had hij geschreven:3) ‘Het Protestantisme verkeert zoo kennelijk in een staat van ontbinding, dat het aan liberale zijde tot onverholen rationalisme, aan orthodoxe zijde òf tot mystiek òf tot Katholicisme moet overslaan. Aan Rome dus vooreerst de godsdienstige toekomst der Kristenheid.’ Opmerkelik is het, dat Pierson een vernieuwing van het Katholicisme verwacht van de ‘Duitse geest.’ In het aangehaalde artikel zegt hij: ‘De kristelijke traditie, de ware eenheid der kerk, huwt zich bij de Germanen aan konstitutioneele gezindheid, wetenschap, behoefte aan vooruitgang, nationalen zin; bij de Romanen daarentegen, inzonderheid bij de Franschen, huwt zich diezelfde kristelijke traditie aan absolutisme, obscurantisme, reaktie en ultramontaansche gezindheid.’ Vandaar dat een poging als van De Montalembert, om onder de | |
[p. 177] | |
leuze ‘God en de Vrijheid’ de vrijheid ‘schatplichtig’ te maken aan het Katholicisme, mislukken moest.1) Met buitengewone belangstelling bestudeert Pierson daarom het werk van kardinaal Newman,2) want in hem ‘schept zich de germaansche geest een Katholicisme van eigen stempel.’ Hier vond hij ‘de germaansche schakeering, de germaansche evolutie van het Roomsch Katholicisme,’ die hij in de Oud-Katholieke beweging vergeefs gezocht had. Had Pierson in onze dagen geleefd, hij zou de eerste geweest zijn om aan het modernisme in de Katholieke kerk, aan het Christen-socialisme diepgaande beschouwingen te wijden. Maar voortdurend waakt Pierson er voor, dat hij geen ‘dupe’ wordt van zijn sympathie. De Katholieke kerk acht hij een instelling die zich overleefd heeft en die juist daardoor gevaarlik wordt. Het hedendaagse Katholicisme is Jesuïtisme geworden: gehoorzaamheid aan de grote Lama te Rome. Met onze nieuwe levensbeschouwing houden we het niet uit achter de beslagen vensterruiten van een Kerk.3) Soms zoekt Pierson nog verdere toekomstperspektieven. In Hellas' Erfgename (1884)4) beschrijft hij hoe het Oosten eertijds het Westen ten leven gewekt heeft. Het Oosten was in de geschiedenis van de mensheid ‘het vaderland van de scheppende persoonlijkheid, van den godsdienststichter, den ziener, den profeet, den dichter.’ Zal het nuchterder Westen zich blijvend verdiepen in exakte wetenschap? Zal het Oosten ‘in ons leven zelf meer en meer ondergaan?’ Neen, er gaat nooit kracht in de mensheid verloren. In het Oosten, in Voor-Indië, in Japan, zijn tekenen van herleving. Misschien wordt eens een nieuw huwelijk tussen het Oosten en het Westen voltrokken. - Dit slot is een visioen van Da Costa, maar ontkerstend. Het is typies voor een idealisme dat als | |
[p. 178] | |
een luchtballon ver boven de werkelikheid zweeft, en geneigd is om het uitgangspunt te vergeten voor een nevelig verschiet. Pierson's grootste kracht blijft intussen zijn kritiek, die in de laatste periode, na 1875, verdiept en verscherpt is. Het dogmatisme, ook het ongelovige, blijft het mikpunt. Uit het leven van Harriet Martineau (1878) trekt hij de les: ‘Men moet er zich voor wachten, de waarheid of de wetenschap tot een nieuwe Voorzienigheid te maken.’ In Van Oosterzee ziet hij een kostelik type van de zelfingenomenheid, waartoe de positie van de gevierde Leraar in de Nederlands Hervormde kerk zo licht leidt. Het meesterlik getekend portret: Van Oosterzee als kerkleeraar (1882) is meer een vrucht van kritiek dan van waardering. Wat een mensenkennis straalt hier door Pierson's fijne ironie! Een niet minder kostelik type, de vrijdenker-doctrinair, vindt hij in Vosmaer, die in de scheppingen van zijn verbeelding blootgesteld wordt aan een geestige kritiek. De oude heer Van Arkel, uit Inwijding, belichaamt ‘de bekrompenheid en nuchterheid van de burgerlijke verlichting,’ die de ‘hoogmoedsban’ van Ds. van Aldema veroordeelt, maar ondertussen alle orthodoxie met een algemene ban treft. Frank, de hoofdpersoon, die zelf ingewijd, of liever ‘ontbolsterd’ diende te worden, ‘is iemand die tot ‘Kunstschoon’ in dezelfde betrekking staat als de geloovige tot de ‘geopenbaarde Waarheid.’ Over Frank's hoofd wordt Vosmaer getroffen door de uitspraak: ‘De Grekolatrie schijnt een nieuwe godzaligheid die tot alle dingen nut is.’1) Misschien heeft Pierson, door de eenzijdigheid van deze kunstenaar zo scherp te veroordelen, zijn eigen kunstverering voor overdrijving willen behoeden. Nog eenmaal, en met gerijpte kracht, treft zijn kritiek de ‘geest der eeuw’, door uit een beschouwing van het Réveil de les te putten: ‘Het verstand is niet de eenige toegang tot het beste in den mensch.’ ‘Verlichting kweekt verblinding.’ ‘Het is het gemoed dat het leven belangrijk maakt.’2) Pierson zou ongetwijfeld de uitspraak van Matthew Arnold | |
[p. 179] | |
onderschreven hebben: ‘Criticism’ moet zich tot taak stellen: ‘to know the best that is known and thought in the world, and by in its turn making this known, to create a current of true and fresh ideas.’ En niet minder zou hij ingestemd hebben met de onmiddellik volgende woorden van zijn Engelse geestverwant: ‘Its business is to do this with inflexible honesty, with due ability; but its business is to do no more, and to leave alone all questions of practical consequenses and applications, questions which will never fail to have due prominence given to them.’1)
Vooral op letterkundig gebied heeft de criticus van de Waardering werk van blijvende waarde geleverd. ‘De letterkunde boeit ons al de spiegel van hen die haar beoefend hebben.’2) ‘De letterkundige voortbrengselen, waarmee het de moeite loont zich bezig te houden, zijn in de eerste plaats die, waarin een belangrijke gedachte wordt uitgedrukt.’3) Deze beide uitspraken van Pierson bepalen de richting die zijn litteratuurbeschouwing voortdurend gevolgd heeft. Voor hem bestaat er een onverbrekelik verband tussen letterkunde en wijsbegeerte. ‘Letterkunde, in den besten zin, is slechts een andere naam voor wijsbegeerte, in den ruimsten zin.’ - ‘De ware letterkunde is wijsbegeerte, konkreet, plastisch, aanschouwelijk geworden.’4) Vroeger had hij deze opvatting al verdedigd tegenover Bilderdijk's stelling: ‘Poëzie en godsdienst zijn één.’ Immers, èn poëzie èn wijsbegeerte zoeken in het variable het konstante. ‘De wijsbegeerte drukt dit algemeene en konstante uit in een geheel afgetrokken, de kunst drukt datzelfde uit in een geheel konkreten vorm; de wijsbegeerte in een formule, de kunst in een beeld.’5) Uit die opvatting vloeit voort deze beknopt saamgevatte poëtiek: ‘Geen poësie bij gebrekkige beeldspraak, dat is: bij afwe- | |
[p. 180] | |
zigheid van of ook bij te kort schietende aanschouwelijkheid. Geen poësie, waar iets zuiver individueels wordt uitgedrukt dat niet type kan zijn van iets algemeens. Elke poësie des te hooger naarmate de uitgedrukte gedachte de vrucht is van ruimer generalisatie. Hooge poësie niet de zaak dan van zeer groote geesten.’ Scheppend kunstenaar te zijn acht Pierson een onschatbaar voorrecht. Hij heeft er naar gegrepen, en een pijnlik gemis gevoeld toen hij het niet bereiken kon. Hij weet de ideeën in het leven te analyseren en uit het leven te isoleren, maar de ideeën door de verbeelding tot leven te wekken, is hem niet gegeven. Hij had een autobiografie kunnen schrijven, treffend door waarheid, vol fijne opmerkingen over zijn omgeving: menige bladzijde uit Intimis en uit zijn later werk levert daarvoor het bewijs. Maar zodra hij ‘Wahrheit’ met ‘Dichtung’ wil versmelten, schiet zijn kracht te kort. Dat deed Adriaan de Mérival mislukken. Schrijvers ‘die in het leven slechts een schouwspel zien’ benijdt hij niet. ‘Er is niets in den grond zoo onwaar als hetgeen men met een kunstterm realisme noemt.’ Maar wat zou hij niet gegeven hebben voor de gave van een Eliot! Met haar werken heeft hij ‘geleefd’. Haar talent is ‘het overstorten van haar sympatisch voelen in ons.’ Zij toont hoe de auteur Leraar kan zijn, niet door verdraagzaamheid, die deugd der zwakken, maar door sympathie, verenigd met intellektuele kracht. Bevreemdend is weer het gebrek aan zelfkritiek dat uit Pierson's latere novellistiese pogingen, zijn Omtrekken (1873) blijkt. Het zijn louter aangeklede abstrakties, die de schrijver ten tonele voert, bijna een parodiëring van ‘aanschouwelike wijsbegeerte.’ Een Middeleeuwer zou er een allegories spel van gemaakt hebben. In De Vrouw van Max wil hij het kontrast tussen de egoisties-artistieke liefde en de hartstochtelik-overgevende liefde in beeld brengen. Maar de schrijver die zo aardig weet te vertellen over de Duitse professoren die hij van zo nabij gekend heeft,1) maakt van professor Max een alleronmogelikste romanpop. Mary's opvoeding2) wil een paedagogies probleem veraanschouweliken. Aan een jong meisje wordt tegen | |
[p. 181] | |
haar natuur ingeprent dat ‘het handelen naar indrukken op zich zelf een kwaad is, dat het hart met zijn tochten en driften louter een verrader is.’ De toepassing van deze les maakt haar ongelukkig. Ook hier is de rijke Creoolse, Graziëlla, zonder enig gevoel, die ‘een afschuwelijk werk der duisternis’ verricht door Mary's verloofde te verleiden, uit een stuiversroman weggelopen. Pierson heeft later niet meer, gelijk Huet, zijn talent geforceerd door zich aan de roman te wagen. In de geestrijke dialoog van zijn fijne Gesprekken (1890-92) vindt de mensenkenner een kunstvorm, die uitnemend past bij zijn natuur ‘à facettes’, en zijn Sokratiese geest. In zijn verzen blijft Pierson beneden het middelmatige. Wilde men zijn achting voor de poëzie afmeten naar de mislukte proeven, b.v. in de Adriaan de Mérival, - zie de onbeholpen Goethe-vertaling! - dan zou men hem onrecht doen. De vurige begeerte naar het scheppende kunstenaarschap heeft ook hier zijn zelfkritiek parten gespeeld. Want hij heeft de diepste eerbied voor ‘die wondere krystallisatie die het gevoel in metrischen vorm brengt’, en haalt met instemming Swinburne's karasteristiek aan: ‘The pure note of absolutely right expression for things inexpressible in full by prose at his highest point of adequacy - the formal inspiration of sound which at once reveals itself, and which can fully reveal itself by metrical enbodiment alone, in the symphonies and antiphonies of regular word-music and definite instinctive modulation of corresponding tones.’1)
Een dichternatuur bezat Pierson ongetwijfeld. Al zijn dichterlijke gaven concentreerden zich in zijn kritiek, die naar zijn opvatting ‘in wezen bewondering is.’ ‘Men moet dichter zijn om zich in een menschenziel te kunnen verplaatsen.’2) Letterkundige kritiek is voor hem dan ook geen wetenschap, maar een kunst. Maar de litteratuurbeschouwing van de analytiese kunstenaar, blijft anders dan die van de scheppende dichter. Als Pierson een beschouwing over Béranger geeft (1860), is | |
[p. 182] | |
het om de beschouwingen van Planche, Sainte Beuve, Vinet en Renan naast elkaar te zetten. Als Potgieter zich verdiept heeft in lektuur van en over Béranger en zich tot schrijven zet (1858), wordt de dichter-biografie tot levende werkelikheid. Potgieter wil het verleden zièn, en mèèleven. De parallellen van dicht- en schilderkunst zijn bij hem niet gezocht, maar dringen zich telkens op: ‘het valt ons zwaar de zusterkunsten te scheiden,’ zegt hij in zijn Crabbe-studie.1) Pierson, die de geestesgang volgt, heeft aan die aanschouwelikheid geen behoefte. Als hij aan een ‘zusterkunst’ herinnert, is het niet zelden de muziek: de zangerige zachte weemoed van De Genestet vergelijkt hij b.v. treffend met Mendelsohn's melodieën, die evenzeer aan een zekere armoede en eentonigheid lijden.2) Een ander verschil tussen de litteratuur-beschouwing van deze beide Nederlanders met Europese belangstelling, is dat de kosmopolitiese Pierson in zijn studeervertrek het vaderland vergeet, terwijl Potgieter vóór alles vaderlander blijft, en midden in zijn studie de blik terugwendt naar het Nederlandse verleden, naar een Staring of een Bilderdijk, om te prijzen of te prikkelen. Meer overeenkomst toont Pierson met Busken Huet. Maar Huet wendt zich bij voorkeur tot boeken; Pierson ‘heeft altijd dorst naar menschen.’3) Huet is de geestige causeur, die door fijne smaak, uitgebreide belezenheid en kritiese scherpzinnigheid nieuwe gezichtspunten geeft, die zijn besliste meningen heeft, niet te vurig in zijn bewondering, onbarmhartig in zijn spot. Pierson gaat liefst in de diepte. Voor hem ‘is het binnenste een heiligdom, dat alleen door zielsverwantschap kan worden geopend.’ Vindt hij ergens gesloten deuren, dan gaat hij meestal voorbij. Zijn veelzijdigheid is natuurlik geen alzijdigheid. Positieve, strijdbare geesten - wij zagen het reeds - trekken hem niet aan. Voor een Kant, een Luther voelt hij weinig;4) personen met sterk ont- | |
[p. 183] | |
wikkeld gevoelsleven, in 't biezonder mystiek-religieus getint, lokken hem aan. Vandaar dat zijn studies over de hoofdmannen van het Réveil, over Hamann en Jacobi, over Newman, een ereplaats verdienen in zijn nalatenschap. Uit het werk, uit de brieven van een auteur, konstrueert hij zijn persoonlikheid, gaat hij na hoe de ideeën van zijn tijd en zijn omgeving in zijn zieleleven werken en woelen. Pierson's psychologiese kritiek gaat veel dieper dan die van Huet. Hun beider studies over Bilderdijk naast elkaar te leggen, zou onbillik zijn, want Huet's Bilderdijk-opstel was een eerste proeve van litterair-historiese kritiek. Maar tekenend is, dat Huet op later leeftijd Bilderdijk niet meer aangedurfd schijnt te hebben. Een zuiverder maatstaf voor de diepte van hun kritiek krijgen we, door Huet's artikelen over Pierson te vergelijken met dat van Pierson over Huet. Dan is Pierson onbetwistbaar de meerdere. Omgekeerd bezat Huet in de elegante zwier van zijn stijl, in zijn boeiende en geestrijke kompositie, eigenschappen die Pierson hem wel eens benijd zal hebben. Als hij zijn feuilletons in Het Vaderland gaat schrijven, is het of hij met de Literarische Fantasiën wil wedijveren. Daaronder zijn er zelfs die door de luchtigheid van toon, door het soort van geestigheid aan Huet doen denken, b.v. de kritiek op Vosmaer's Amazone (1881), waarin hij schertsend betoogt dat dit boek, waarvan de titel zou moeten luiden ‘Hollandsch flegma in een italiaansch landschap’ niet van Vosmaer kan zijn. Maar over 't algemeen blijft Pierson, ook in die korte stukjes, zichzelf. Zijn stijl onderscheidt zich door ernst en distinktie. Stijl is bij hem de ‘vrucht van gedurige inspanning.’1) Bij ervaring kent hij ‘de kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stilist.’2) ‘Stilist’ is voor hem het ware woord. Hij laat zich niet gaan. Hij bereikt nòch de Franse elegance van Huet, nòch de ongemeenheid van Potgieter. Met afkeer van retoriese pronk streeft hij naar Duitse diepte, maar nog meer naar de Engelse degelikheid en klaarheid, die hij bij Stuart Mill bewondert. Een stijl die de vrucht van studie is, wordt soms bestudeerd | |
[p. 184] | |
en on-eigen: niet altijd klopt er een hart in. Maar de innerlike kracht stijgt tot het einde toe. Bij Pierson is er een veel groter verschil van stijl tussen het vroegste en het laatste werk dan bij Huet.
Hoe stond nu Pierson, met zijn kosmopolitiese aanleg, tegenover de nationale letterkunde? De romantiese trek naar het verleden ontbreekt bij hem, evenals bij Huet. Maar bovendien voelde hij zich geheel los van de Gidstraditie. Potgieter's verheerliking van de zeventiende eeuw, zijn hoop op een nationale herleving lieten hem koud. Pierson's heroën uit het verleden droegen geen Nederlandse namen, maar heetten Plato en Augustinus, Goethe en Pascal. De grootste Nederlanders uit het voorafgaande geslacht vond hij Da Costa en Opzoomer. Potgieter's persoonlikheid, die voor Huet zoveel bekoring had, was hem weinig sympathiek. Iemand die zijn kracht zocht in eenzijdigheid, die bekende, ‘geen philosofische hersens’ te hebben, was in veel opzichten het tegendeel van Pierson. Terwijl Huet tenminste de zeventiende eeuw krities ging bestuderen, bleef Pierson onverschillig en geringschattend. Alleen de schilderkunst zondert hij uit, maar zou de buitensporige lof, bijna uitsluitend Rembrandt toegezwaaid, niet wat traditioneel zijn? ‘Hoe zou het komen’ - zegt hij in zijn Levensbeschouwing - ‘dat wij altijd den mond vol hebben van die zoogenaamde klassieke letterkunde der zeventiende eeuw, waar nauwlijks iemand in het buitenland zich om bekommert?’ Het leven dat Potgieter achter die letterkunde zag, interesseerde Pierson niet. Het realisme van Bredero en Jan Steen stond hem tegen. Hooft, Huygens, Cats worden bijna niet genoemd. Vondel boeit hem niet. Aan Vondel als dramaticus ontzegt hij mensenkennis en diepte van gemoed.1) In een polemiek met Schaepman (1879) noemt hij Vondel ‘een noest versificator, in den regel gaande en staande, maar niet zelden vleugelen aanschietende, die hem tamelijk hoog verheffen boven zeer velen zijner tijdgenooten, hem evenwel nooit een vlucht verzekeren, welke de volstrekte afwezigheid van allen wijsgeerigen aanleg - in den dichter onmisbaar - doet ver- | |
[p. 185] | |
geten.’1) In de bespreking van Huet's Land van Rembrandt2) onthoudt hij ons dan ook een eigen waardebepaling van de zeventiende-eeuwse kultuur. Alleen wordt Huet verweten dat hij in de geschiedenis van zijn volk niet heeft aangedurfd - ‘onze gereformeerde theologie, het verborgen Roomsch Katholieke leven of dat van Israël’ - dat hij zijn werk van de zeventiende-eeuw ‘meer afbreekt dan voltooit’. Bedoelt Pierson daarmee niet, dat Huet nog te veel onder de invloed staat van de eenzijdig-liberale verheerliking van de zeventiende-eeuwse volkskracht, die door De Gids gepopulariseerd was? Tegenover Bilderdijk stond Pierson, als vereerder van Da Costa, aanvankelik minder vrij dan Huet. Maar juist doordat hij hem nader stond, kon hij zo diep in dit moeielik verstaanbare zieleleven doordringen. De studie in Oudere tijdgenooten en de meesterlike kritiek op Kollewijn's Bilderdijk zijn nog niet overtroffen. Des te meer treft het ons, dat Pierson, evenals Huet, in Bilderdijk een afgod van onze nationale letterkunde zag, die onttroond diende te worden. In de Studiën over Bilderdijk stelt hij het retories karakter van deze poëzie aan de kaak, en vraagt: ‘moeten wij die dichterlijke taal waarlijk bewonderen?’ Wanneer in de Geestenwareld de argumenten ons in den steek laten ‘wordt aan de poësie opgedragen ons te overbluffen.’ - ‘Het is niets dan woordenspel.’ - ‘Wij hebben behoefte aan steviger kost; aan woorden die iets meer zijn dan woorden, die gedachten bevatten, en wel gedachten waarmee wij voor het leven ons voordeel kunnen doen. In de poësie erkennen ook wij een leidsvrouw, maar weigeren plaats te nemen aan haar knie, waar zij niets anders is dan ‘Saartje die goede oude baker, die sprookjes kan vertellen.’ - ‘Ook Bilderdijks voorbeeld heeft vaak medegewerkt tot de verbreiding van eene opvatting der dichtkunst, die ik voor verderfelijk moet houden.’ Van de negentiende-eeuwse letterkunde heeft Pierson geen hoge dunk. Potgieter krijgt een enkele maal een ‘eervolle vermelding’, die veel van een frase heeft. De schrijvers die | |
[p. 186] | |
in het voetspoor van De Gids volgen: Bosboom-Toussaint, Schimmel, Hofdijk, trekken zijn aandacht niet. Hij beklaagde de letterkundige kritikus die ‘het voorrecht had van beurtschipper te zijn op de rustige binnenvaart onzer nederlandsche belletrie van vroegeren en lateren tijd.’1) Door zijn mening voor zich te houden of onpersoonlik te uiten, gaf hij niet zoveel aanstoot als Huet, maar zijn oordeel voor de achterlikheid van onze letterkunde was niet minder scherp. In 1875 ergerde hem al ‘ons opvijzelen van het middelmatige, - ons ophemelen van eigen letterkundige voortbrengselen, welke richtingen vertegenwoordigen, die bij andere volken reeds als uitgeleefd worden aangemerkt.’2) Te meer viel hem dat op, omdat hij juist zijn Duitse jaren achter de rug had, toen hij liefst gezworven had ‘op de hooge zee van de europeesche letterkunde der laatste honderd jaren.’ Wanneer hij later op het pantheïsties karakter van de Europese letterkunde van de laatste eeuw wijst, heet het spottend: ‘Het laat zich voorzien dat tegen het jaar 1900 hetzelfde ook van de Nederlandsche belletristen zal moeten worden gezegd.’3) Als hij in een feuilleton een bloemlezing uit Neerlands letterkunde in de negentiende eeuw aankondigt,4) dan eindigt hij met de wens dat zo'n bloemlezing eens vertaald mocht worden, dat het buitenland eens oordeelde: ‘Men ziet niet altijd in den spiegel het gelaat dat men werkelijk heeft.’ Immers, ‘een letterkunde moet beoordeeld worden allereerst naar den maatstaf van haar innerlijk gehalte. Geen kunstig aaneengeregen perioden, geen vloeiende versregels zouden het gemis aan gedachte, aan inhoud vergoeden.’ De ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’, zegt hij met Swinburne, die de werkelikheid afschildert ‘gelijk zij door den schrijver trouwhartig en met geest werd waargenomen’, brengt wel echte kunst voort, maar staat niet op één lijn met de Verbeelding ‘die ons oplegt wat zij schiep’. Als Nederlands voorbeeld noemt Pierson de Camera Obscura. Hoe hij over de | |
[p. 187] | |
poëzie van Beets dacht, heeft hij in een vonnis van de ‘huiselike poëzie’ onpersoonlik gezegd, in termen die aan De Nieuwe Gids doen denken. ‘De dichter, eens een profeet, wordt een huisvader in zijn kamerjapon. Heeft hij nog vleugelen, aan welk schoeisel worden zij niet zelden vastgemaakt! Huldigt hij het schoon, het is alleen in zoover als het “lief” is.’ - ‘Het leven van den dichter in zijn tijd is het, waar het voor ons, Nederlanders, met onze genoeglijkheid, onze gezelligheid, onze lievigheid op aankomt. Wat de lieve poësie te zeggen had, is sedert lang bij ons gezegd. Wij weten thans wat een nederlandsch dichter gevoelt bij het zingen der nachtegalen, het plukken van een ruiker voor zijn meisje, het eerste kindje dat hij helpt wiegen, het eerste kerkje waar hij gepreekt heeft, het eerste kerkhof waar hij heeft gemijmerd.’ En, in tegenstelling met Huet's pessimisme, voegt hij er aan toe: ‘Wie zal zeggen dat de Nederlander voor geen andere aandoening vatbaar is?’ En ook de volgende passage over de hoge roeping van de poëzie, geschreven drie jaar vóór Kloos z'n inleiding op Perk, bewijst dat Pierson's kritiek, naast die van Huet, wegbereidend geweest is: ‘Het is niet overbodig in gedachtenis te brengen, dat kunst geen weelde mag, maar le stricte nécessaire moet zijn, de onvermijdelijke uitdrukking van sommige gewaarwordingen. Ik moet in poësie spreken, omdat zelfs het proza, het lenige, het rijke, het tintelende en nauwkeurige, het machtige en het verteederende proza, niet toereikend is. Anders is poësie louter bloemrijkheid, konventioneele overdrijving, de kinderachtigheid zelve. Zij, die woordenpraal in bescherming nemen en daarmede de poësie in de wereld hopen te bevorderen, zij weten niet wat zij doen; in waarheid komt het voor hunne verantwoording, indien poësie niet geacht wordt. Poësie is de ware taal van een mensch, die den mensch in zich voelt rijpen.’1) Grote kunst, meent Pierson, zal eerst dan weer ontstaan, als daarin de grote ideeën van de eeuw belichaamd zijn. De ‘democratische geestesrichting,’ ‘la pitié suprême’ kunnen geadeld worden door poëzie. ‘De geschiedenis van Europa en | |
[p. 188] | |
de groote politiek, dat zijn in waarheid de Musen’ voor de dichter van de nieuwe tijd. Bij die opvatting zal de poëzie eerst recht beeld geworden wijsbegeerte zijn. ‘Ontwaak, jonge dichter onzer hoop’, roept hij uit. ‘Men heeft u gezegd dat poësie overal te vinden is. Geloof het niet langer; de poësie woont alleen bij het groote en bij hen, die niet gebroken zijn van harte. - Men heeft u gezegd, en zal het nu nog lang, en telkens met meer nadruk, zeggen, dat poësie en wijsbegeerte elkander niet verdragen. Antwoord hem: poësie en úw wijsbegeerte, en bewijs dan met uw voorbeeld het tegendeel van hetgeen zij durven beweren.’
In een overgangstijd was Pierson de voorganger, ook al kweekte zijn waardering geen geestdriftige volgelingen. Begrijpelik is het, dat zijn werk op de achtergrond raakte, toen de beginselen weer botsten, toen bespiegelingen over ideaalvorming teruggedrongen werden door strijd voor opkomende idealen, waaraan de besten, ook onder de kunstenaars levens- en werkenskracht ontlenen. Zo'n tijd vereist strijdbare naturen. ‘Waardeerende en vereerende menschen zijn gewoonlijk slappe menschen; geen wonder, de woorden waardeering en vereering zijn gestempeld in de agnostische sfeer.’1) Maar strijd maakt eenzijdig en soms ongevoelig. Oude dogma's worden gepantserd; nieuwe gesmeed. Tegengestelde meningen worden verketterd. Er is geen ‘beautiful twilight,’ maar ‘laughter and war.’ Tijden van beginselvaste strijd zijn tijden van wording en groei, van opgewekte levenskracht, maar ook niet zelden van gebrek aan bezinning, aan diepte. Daarom is het een voorrecht, dat we de omgang kunnen genieten van mannen als Pierson, die ons met hun onbevangen, waarderende veelzijdigheid de diepte doen zoeken. Zij herinneren ons aan de beperktheid van onze menselike aanleg, aan het gevaar van onze eenzijdigheid. Zij behoeden ons voor zelfoverschatting; zij kweken een heilzaam idealisme. De vage intuitie van een fijn besnaard en rijk begaafd gemoed - dat leert ons Pierson's voorbeeld - is voor het | |
[p. 189] | |
opgroeiend geslacht dikwijls vruchtbaarder dan de kracht van ‘gevestigde overtuigingen’. ‘De idealen van hen die onder hun tijdgenooten als vage gevoelers rondgingen worden de vastheden van een nieuw geslacht.’1)
Assen, Maart 1909. |
1)Vgl. mijn artikel Potgieter en het Liberalisme in De Beweging 1905.
2)De Gids, Dec. 1874, blz. 534.
3)Zijn artikel (Jan. 1875) is getiteld Overtuiging.
1)Deze laatste passage lokte een protest uit van Van Vloten in zijn Levensbode. Opmerkelik is nog, in dezelfde studie, deze uitlating: dat met het renteverbod in de M.E. al de hand gelicht werd, was ‘voor het verkeer en den vooruitgang allergelukkigst. Door die bres is in het onware en heillooze systeem een beter begrip van waarde en kapitaal ingedrongen.
2)In het artikel Het Katheder-socialisme in De Gids 1878 III, 257.
1)Zie het slot van het opstel Ranke en Macauly in De Gids 1877 II (niet herdrukt.)
2)Lecky en Mc. Carthy (1883) in Verspr. Geschr.1 I, 136.
3)Over menschenkennis (1886) in Verspr. Geschr.1 I, 244.
1)Goethe's sterfdag (1882), bl. 31 (in Feuilletons). Vergelijk de bredere uiteenzetting in Een Levensbeschouwing.
1)Vgl. Hellas Erfgename (1884) in Verspr. Gesch.1 I, 203.
2)In Aurora (niet herdrukt). De lijst van zijn werken stelt het op 1864, maar uit Over Stijl, blz. 319 blijkt dat het voorafgegaan is.
3)In 1868 schijnt er inderdaad sprake van geweest te zijn, A. Pierson aan het hoofd te plaatsen van een groot liberaal blad. Potgieter spreekt er over in een brief aan Huet (Sept. '68), en drijft de spot met het plan.
4)Zie de voorrede van het uit die studie gegroeide boek: Uit Pruisens Geschiedenis.
1)In het Feuilleton: De Duitsche geest (1873). Vgl. zijn Levensbeschouwing.
1)Strauss in Feuilletons (1873).
2)In de studie over Hamann, blz. 54.
3)Over Vrijheid (1874), blz. 362.
4)Een Levensbeschouwing, blz. 368-69.
1)Oudere Tijdgenooten, Inleiding, blz. 16.
2)Deze brochures De liberale partij op staatkundig gebied (1868) zijn ook in de Verspr. Geschriften (2de reeks I) opgenomen.
1)In De Gids (Oct. 1873) noemde Van der Wijck het ‘een juweeltje waardoor Mill tot de karaktervorming, allereerst van het jonge Engeland, maar vervolgens van het geheele moderne Europa heeft bijgedragen.’
2)In het artikel Over Vrijheid (1874) in Verspr. Geschr.2 II.
3)In de feuilleton Renan's pleitrede (1874).
4)Niet herdrukt in de Verspr. Geschr.
5)Sterker nog ontgocheld toont hij zich in het Gidsartikel van 1883: Macauly en Baco (Verspr. Geschr.1 I), toen gebleken was dat Macauly's eenzijdigheid in onbetrouwbaarheid kon ontaarden. Niet vijandig, zooals Naber meent, maar menskundig luidt Pierson's konklusie: ‘Het kan hem, die nadenkt, tegenover Macauly angstig te moede worden: hoe vele gaven en deugden kan men bezitten, en toch behooren tot de Filistijnen!’
1)Een Levensbeschouwing, blz. 415.
2)Lit. Fant. XVI, 172.
3)Vgl. Een Levensbeschouwing, blz. 164.
4)Jongere tijdgenooten (1890) in Verspr. Geschr.1 I.
1)Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis, Voorbericht, blz. XII.
2)Feuilletons, blz. 379.
3)In de aangehaalde rede (1887), blz. 381.
1)Een Levensbeschouwing, blz. 372-373. In dit boek stelt hij ook de mogelikheid dat bij hoge geestelike ontwikkeling alle sexuele behoeften van de mens kunnen verdwijnen.
2)Pierson zegt dat het duidelikst in Goethe's sterfdag (1882) Feuilletons, blz. 22): de religie is het onveranderlik en tevens veranderlik element. Ze ‘kan niet bestaan dan op voorwaarde van telkens schijnbaar onder te gaan om nieuwe vormen aan te nemen.’
1)Geschichte des Materialismus II, 556.
2)In het Gidsartikel van 1876: Lord Macauly (blz. 336).
3)In het feuilleton van 1874: Ernest Renan.
1)In het bovengenoemde Gidsartikel, blz. 354. Aan het slot van het artikel Middeleeuwsch Ongeloof van 1876 (in De Tijdspiegel, in hoofdzaak een referaat van Reuter's boek): ‘De kritiek is in waarheid de vlam, die op het altaar der menschheid niet uitgedoofd mag worden.’
2)Bij een onuitgegeven werk (1888) in Verspr. Geschr.1 II.
3)In De Nieuwe Gids, herdrukt in Verspr. Geschr.1 II.
1)Jongere tijdgenooten (Verspr. Geschr.1 I, 387).
2)In De Gids: Moody en Sankey (niet herdrukt in de Verspr. Geschr.)
3)Eene bisschopswijding (Feuilletons blz. 364.)
1)Zie het belangrijke artikel De Montalembert (1873) in Feuilletons
2)De biografie in Mannen van Beteekenis (1890) is herdrukt in Verspr. Geschr.1 II.
3)Zie het slot van het artikel Uit de geschiedenis der mystiek, hoofdzakelik een referaat van Preger's werk (De Tijdspiegel, 1876; niet herdrukt). Men vindt daar een vergelijking tussen het M.E. Katholicisme, waaraan ‘niets menschelijks vreemd gebleven is’, en de ‘eenvormigheid en eentoonigheid’ van het hedendaagse.
4)In Verspr. Geschr.1 I.
1)Zie Jongere tijdgenooten: Mr. C. Vosmaer's Inwijding in De Gids, 1889 (niet herdrukt in de Verspr. Geschr.).
2)Bij een onuitgegeven werk: W. de Clercq's Dagboek (1888), herdrukt in Verspr. Geschr.1 I.
1)In zijn Essay: The Function of Criticism.
2)Algernon Charles Swinburne in De Gids 1878, blz. 82 (niet herdrukt).
3)Engelsche dichtkunst van den dag in De Gids 1876, blz. 197, (niet herdrukt).
4)George Eliot in De Gids 1881, blz. 262, 263.
5)In zijn Studiën over Bilderdijk II, in Nederland, 1875; herdrukt in de Verspr. Geschr.2 III.
1)Zie b.v. het Voorbericht van Uit Pruisens Geschiedenis.
2)Als Omtrekken II in De Gids verschenen (niet herdrukt).
1)Studiën en Schetsen II, 220.
2)Intimis II Verspr. Gesckr.2 I, 318.
3)Gesprekken V (Verspr. Geschr.1 II, 269.
4)Zie het korte feuilleton van 1874 over Luther.
1)Vgl. Waardeering in Verspr. Geschr.3 II, blz. 133.
2)Voorbericht bij Uit Pruisens Geschiedenis, blz. XIII.
1)Aankondiging van Leekedichtjens (1861) in Verspr. Geschr.3 II, 109.
1)Alg. Charles Swinburne, blz. 109.
2)Een Levensbeschouwing, blz. 235.
3)In het aangehaalde artikel over Swinburne, blz. 109.
4)In Het Vaderland van 3 Dec. 1877 (niet herdrukt).
1)Swinburne II. In De Gids 1879, II, 204.
1)Is. van Dijk: De Imitatie van Thomas à Kempis (1906), blz. 15.
1)Albert Verwey in het Kroniek-artikel Liefhebbende Herdenking (20 Maart 1898).
|