|
| |
| | | |
Kunst en natuur
door
W.L. Penning Jr.
I
Uit zonder U?
Al heet gij heen, ook over 't lijden,
Als lijderes aan mijne zij' -
Zóó bleef 'k u zien, bij schijnverblijden
Te voller van mans-medelij'.
Mijn lief, al scheen 'k u thans ontweken -
Gedwongen ging 'k, en 't gaan deed zeer;
Als hadt gij naar mij uitgekeken,
Zóó kom 'k naast leêgen zetel weêr.
Mozart's Andante mocht ik hooren,
En dacht aan orgel, harp noch fluit...
Als kwam 't, naast mij! ook U bekoren,
Hief me in Geluk - Geluksgeluid.
Zag 'k blij' Weleer èn Toekomst bloeien?...
In 't hart bewarende al den klank
Die tranen van geluk deed vloeien -
Naast leêgen stoel, toch schrei 'k van Dank!
| |
| | | |
II
Half maart
Door klonter-sneeuw in bijna duister,
Na somb'ren dag zwoegt ge eenzaam voort;
In kolk of wolk, niets roert of ruischt er;
Maar laag in 't West - zie schemerluister
Als rozetuin door avondpoort!
Daarheen, van 't nest op kille twijgen,
Rolt warm-vertrouwlijk meerlgefluit;
Als bloesem voelt ge een sneeuwvlok zijgen;
En hoor, om ons op streek te krijgen
Zond Lente al feestmuziek vooruit!
| |
III
Op lentedag
In luwte een dollend zwieren
Uit al 't getwijg een tieren
Als kwam er tijd te kort.
Na glans op prille knoppen,
Hoe grappig pruilt de zon -
Alsof wat zilv'ren droppen
Daar zwenkt de wolk en spiegelt,
Blank dons, in wijden plas;
Weerschijn van luchtblauw wiegelt
| | | |
Van groeilust beeft elk steeltje
Waar 't lot een kroontje aan gaf;
Fier dankt één bloeiend geeltje
Nu komen de oudjes buiten,
En drent'len naar hun bank;
Nu krijgt van kleine guiten
‘Eerst bloempje’ grooten dank;
Gesierd met fleurig kelkje,
Keert zus naar 't blatend schaap:
‘Wou 't vreemde lam weêr melkje?
Hier, moêrtje! is je eigen knaap.’
Geen vee, dan hier 't gewolde,
Geen bontheid kleedt nog 't veld;
De wagen, die daar rolde,
Heeft voêr op stal besteld.
Maar 't wei-groen gaat het meenen,
Lente is op tijd verschenen -
De sneeuwklok luidt haar in.
Bij al wie thuis moet blijven,
Zoekt lente een open raam;
Een droom van vreugdbedrijven
Laat ze achter met haar naam.
En steels, na dag zóó blijde,
Zoek' jeugd haar avondblom -
Stil laantje hoort bij 't scheiden:
‘Zeg, kijk je nog reis òm?’
| |
| | | |
IV
In 't naakte hout
Weêr in worst'ling met regen en wind,
Overkomt ons een heerlijk verbazen:
Helderop hier uit loeien en razen
Kweelt eenzaam een zieltje dat mint.
Héén toovert al juichender taal
Dag-donker en griez'lige koude;
Valt er roerender intocht te houden
Dan de uwe, buur Nachtegaal?
| |
V
Vogelenkoor en dichterlied
Over langzaam-aan groenende lente
Weêr den Vreugdezin uit -
Als koning in 't land van de lente!
En nog eens over 't zinkende leven
Die vóórzong in 't land van mijn leven.
|
|
|