De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 115] | |
Saint-Yves d'Alveydre
| |
[p. 116] | |
gekwetst. Daarna, in 1871, schijnt hij voor het eerst, en waarlijk niet naar geringe aanleiding, zijn gedachte te hebben uitgesproken. Het was bij den brand van Parijs, tijdens de Commune. Wie dit leest moet zich diep ervan doordringen wat voor dezen geboren oproerling, den man die had meegevoeld met de bannelingen van Jersey, die gebeurtenis beteekende. Dáár openbaarde zich de tot razernij gebrachte Menschelijkheid, dáár uitte zich de benauwde ziel van de Gemeenschap, dáár toonde zich de wraak op de blinkende Politiek die van boven af de volken slachten deed. Een oogenblik - het kan niet anders - moet zijn heele hart naar die verloren bende zijn uitgegaan. Maar tegelijk was hij de knaap die zich voor de zedelijke macht van De Metz gebogen had, de jongeling die jaren lang zich onder de geestelijke tucht gesteld had waardoor hij D'Olivet overwinnen wou. Hij dacht aan het jaar 1358 toen Etienne Marcel, burgemeester van Parijs, ook na een ongelukkigen oorlog, omkwam bij zijn poging om het volk rondom zich te vereenigen. ‘Die brand’ - riep hij uit, terwijl hij met zijn vuist naar de vlammen wees - ‘komt uit den tijd van Etienne Marcel! Vijfhonderd jaar heeft de geest van de natie hem weten neer te houden. Maar nu is het niet Thiers die hem zal uitdooven met kanonschoten, dat zal ik doen met een wet, waar, rechtvaardig en goed voor iedereen.’ ‘Hoeveel maal’ - laat hij in zijn verhaal hiervan volgen - ‘heb ik door mijn vaste overtuiging en mijn kluizenaarsonervarenheid, zulke woorden gesproken, die mij moesten doen schijnen, wat ik toch geenszins was, een verwaande en een dwaas.’ Maar een van de kameraden die hem, tijdens de gevechten, het vorige jaar, gekend had, en die zich bezorgd maakte over zijn opgewondenheid, zei: ‘Verklaar je, want ik weet dat je niet van jezelf spreekt, maar van een stelsel dat je voor bijna wiskunstig houdt.’ Hij deed het dan, en toen hij had uitgesproken, waren er enkelen die zeiden: ‘Ge moet dat zeker uitgeven, maar ge krijgt veel menschen tegen u.’
Toch duurde het meer dan tien jaar eer hij tot dat uitgeven | |
[p. 117] | |
overging. De eerste zes daarvan was hij aangesteld aan het Ministerie van Binnenlansche Zaken. Hij werd er ‘letterlijk verzadigd van politiek’. Eerst was zijn taak het lezen van de engelsche dagbladen, daarna van de fransche uit de provincie, eindelijk die van Parijs. De Metz stierf in '73; kort daarop zijn moeder en zijn broer, beiden aan kanker. Het parijsche jongeluisleven kon hem een oogenblik tot zich trekken; hij vond het een hel. Maar de twee of drie salons waar een krachtig zedelijk en geestelijk leven heerschte waren voor hemel te weinig. Doordrongen van het besef dat in en rondom Frankrijk niets was dan verdeeldheid en machteloosheid, trok hij zich opnieuw terug, zonder eerzucht, zonder middelen, ‘als een doode temidden van de levenden.’ Hij dacht eraan zich te verbergen bij de Trappisten en geen spoor natelaten van zijn overtuigingen. Op dat oogenblik vond hij zijn vrouw, die - zoo zegt hij - bij hem de plaats van De Metz verving, en die hem den moed en ook de middelen gaf om te arbeiden.
Het schijnt dat ook toen nog voor Saint-Yves niet de tijd van schrijven gekomen was. Hij zegt uitdrukkelijk dat de ‘letterkundige roem’ hem niet aantrok, dat hij alleen de noodzakelijkheid voelde zijn ideeën te laten rijpen, door zich intelaten met dingen van het dagelijksch leven, ‘waarvan ik volstrekt niets kende’. Hij kocht van een uitvinder, M. Stenfort, een brevet, en richtte met het geld van zijn vrouw en haar kinderen uit een vroeger huwelijk, een maatschappij op ‘tot benutting van zeeplanten’. De wetenschappelijke gedachte achtte hij juist, ook toen hij eenige honderdduizenden franken in de onderneming verloren had. Maar van meer belang vond hij zijn proeven voor de bewoners van de zeekusten. Zij zijn arm, zei hij, en de zee is rijk. Rijk ook aan planten, die tot eenig voordeelig doel kunnen worden toebereid. De ruim dertig voortbrengselen die hij uit zulke planten bereidde, brachten hem evenwel niets anders in dan gouden | |
[p. 118] | |
en zilveren medailles en den spot van dwazen en niets-doeners. Als filanthroop, en misschien als zonderling, schijnt hij dan ook voornamelijk bekend geweest. In 1880 ontving hij, door de bemiddeling van vrienden, die hem in de eerste hoedanigheid op prijs stelden, een buitenlandschen titel. Hij noemt zich op sommige van zijn werken le Marquis de Saint-Yves d'Alveydre. Hun die hem daarover hard vielen, antwoordde hij: ik voel me ten aanzien van dien titel, ‘niet beschaamder en ook niet trotscher dan of hij me toekwam van de kruistochten.’ In 1882 nam hij, in een vergadering op het Stadhuis te Brussel het woord om de Synarchie te verkondigen die hij wenschte. ‘Zonder twijfel’ - zegt hij - ‘hebben toen tal van onkundigen mij voor een dwaas gehouden.’
Achter elkander geschreven, verschenen, in 1882 Mission des Souverains, in 1883 Mission des Ouvriers, in 1884 Mission des Juifs. Zijn optreden met deze geschriften was ook weer niet het doen van een schrijver, die immers den invloed van zijn werk aan de goden bevolen laat en zich tot een ander wendt; - hij trad ermee op als verkondiger van denkbeelden. Nauwelijks was het eerste boek uitgegeven toen hij zijn toespraak te Brussel hield (kan het op een Vredes-Congres geweest zijn?) ‘voor een uitgelezen duizendtal hoorders uit alle volken.’ En onmiddelijk daarna schreef hij het tweede werk dat den vorm van een rede heeft. Zijn plan was geweest in 1883 te Amsterdam, vervolgens in de hoofdsteden van andere kleine staten, toespraken te houden, daarna ook in die van de grootere. Zijn voorstel - klaarblijkelijk een aanpassing aan staatkundige toestanden van het oogenblik - bestond in het vormen van een bond onder beschermheerschap, eerst van Frankrijk en Rusland, dan van alle groote staten die zich wilden aansluiten. Maar in 1883-84 gaf hij te Parijs zijn zeer omvangrijke derde werk uit, en ik merk niet dat van de voorgenomen rondreis iets gekomen is. Wel waarschijnlijk dat de ontvangst te Brussel, en in de | |
[p. 119] | |
Parijsche pers, hem heeft afgeschrikt. ‘Is het noodig te zeggen dat ik op al die tochten door het wilde woud - selva selvaggia, zegt Dante - niet weinig pijlen in mijn schild kreeg?’ Later zullen we zien hoe hij na het verschijnen van de Mission des Juifs zijn pogingen voortzette. Zien we allereerst dat boek en zijn twee voorgangers zelf.
Op het oogenblik toen Saint-Yves in De Metz een Gezag erkende dat alleen bestond uit Wijsheid en Liefde, werd hem de idee gegeven van zijn levenswerk. In dit Gezag mag het kenteeken van Wijsheid niet worden weggelaten noch ook gescheiden van dat der Liefde. Tot de uitspraken die de jongeling als openbaringen uit den mond van den Meester opteekende, hoorde ook deze: Ge hebt in mij de goedheid lief? - welnu, ge zult zien dat ze nog meer geestelijk is dan zedelijk (plus intellectuelle que morale). Wat De Metz hem dus meegaf was de voorstelling van een Gezag dat Liefde was, maar dat zich evenzeer geestelijk, d.w.z. voor het verstand kon waarmaken. In De Metz zelf zag hij zulk een Gezag verwerkelijkt. ‘Mijn twintig jaren’ - schrijft hij - ‘droegen in zich een bovenmenschelijk licht: mijnheer de Metz, zijn onderricht, zijn weldaden, zijn voorbeeld, zijn aandenken, door mij verheven tot een eeredienst die de aanbidding nabijkwam.’ Welnu, dit gezag was voor hem een persoonlijk feit geweest, een feit van religieuzen aard, want hij nam de wijsheid van De Metz aan als meer dan de uitspraak van een enkeling: hij zag hem als in het bezit van een onwankelbare Wijsheid, een Wetenschap, een Overlevering, zooals ze door alle geslachten van menschen heen, op de besten overgaat. Hij nam de denkbeelden van De Metz in zich op als een inwijding, een initieering, zooals jongeren in de tempels ontvingen van de gewijde priesters. Hij voelde zich, toen hij uit Frankrijk ging, zulk een gewijde, en leefde in de verwachting dat een hooge plicht voor hem was weggelegd. Toen kwam hij op Jersey. Hij had reeds de gelegenheid gehad waartenemen dat het Gezag van De Metz niet enkel een beteekenis voor hem persoonlijk had, maar ook voor de Samenle- | |
[p. 120] | |
ving. Tegenover den Dwang dien de scholen, en een heel stelsel van Opvoeding oefenden, had hij het zich zien afgrenzen. Maar op Jersey verscheen de Samenleving hem onder één gedaante: de Staatkunde, die persoonlijke en algemeene levens vertreden en verworpen had. En daartegenover kon zich nu, waardiger dan het verzet dat hem was ingeboren, de ervaring oprichten van het gezag van De Metz. Dit Gezag kreeg hierdoor de volle beteekenis waarvoor het vatbaar was, en meteen zijn Vijand. Maar welk een Vijand. Want op hetzelfde oogenblik dat zijn hart hem zei dat Wijze Liefde de Wet moest zijn van de menschheid, zag Saint-Yves niet alleen in de wereld het tegendeel - in de groote zoowel als in de kleine van Jersey - maar Fabre d'Olivet verscheen met zijn heidensche Staten-leer. Hier werd hem voorgehouden: ten eerste, dat de waarheid lag in een geheel van gedachten, afgetrokken van een zeker leven, maar niet in het leven-zelf; - ten tweede: dat de Ikheid die zich verheft boven het andere, meer is dan de Gezamenheid die zich aan het Eene onderwerpt; - ten derde: dat de regeerenden meer zijn dan de geregeerden; - ten vierde: dat er van nature en van den beginne maatschappelijke kasten zijn. Dit alles, voorgedragen en aangedrongen met een kennis en een scherpzinnigheid die beurtelings de toejuiching en de wanhoop opwekten van den jeugdigen lezer, en waarmee in worsteling hij zich voelde als Jacob die met den engel vocht. Geen wonder dat hij niet afliet de gegevens van D'Olivet nategaan, totdat uit die eigen gegevens, uit gewijde en ongewijde geschriften, hij ook zijn stellingen kon waarmaken: dat, hoewel metaphysische schrijvers, van Plato af, de waarheid gezocht hadden in afgetrokkenheden, zij deze alleen hadden kunnen afleiden van een oorspronkelijke synthese; dat niet de ionische Ik-vergoddelijking, maar de dorische en joodsch-christelijke Gods-regeering, van die oorspronkelijke Synthese, door de Egyptenaren overgeleverd aan Mozes, viel afteleiden; dat volgens die eigenste dorische en ionische overlevering de staatkundige macht van de regeerenden alleen ontspringen | |
[p. 121] | |
kan aan de maatschappelijke vermogens van de geregeerden en de eenen de anderen doordringen moeten; dat volgens nogmaals diezelfde overlevering het bestaan van kasten niet behoorde tot de oorspronkelijke synthese, maar het gevolg was van de staatkundige afwijking die bij het uit elkander vallen van die synthese ontstond.
Dit zijn de stellingen die in al de werken van Saint-Yves genoemd of verondersteld worden. Wat hij heet de oorspronkelijke synthese, was tegelijk godsdienst en wetenschap van een rijk, dat zich uitstrekte over Azië, Afrika en Europa, en dat theocratisch geregeerd werd. Omstreeks het jaar 3200 v.C. begon het uit elkander vallen van dit rijk, door de afscheiding van Irshou, een jongeren broeder van den regeerenden keizer, en daarmee ontstond een afzonderlijke macht van staten-vorming tegenover de oorspronkelijke eenheid. Alle latere godsdiensten, die van Egypte, van Palestina, van Griekenland, van Etrurië, van Gallië, van Spanje, van Groot-Brittanje, waren niets dan de ontleding en de oplossing van die eerste. Maar het streven naar herstel van de oude orde bleet bestaan, bij de Abrahamiden, bij Mozes. Bewaarde boeken en overlevering droegen, voor de menigte geheim, de oude wetenschap. Jezus was er de laatste drager van.
Hoe zou het mogelijk zijn dat ik een overzicht gaf van het boek, waarin deze oude geschiedenis is uitgewerkt. Het is de Mission des Juifs. Het oorspronkelijke rijk, waarvan de schrijver daar spreekt, acht hij duidelijk aangewezen in de gewijde boeken van de Hindous, de Perzen, de Chineezen, de Egyptenaars, de Hebreërs, de Pheniciërs, de Grieken, de Etruskers, de Druïden en de Keltische Barden, ja zelfs in de zangen van het uiterste Skandinavië en IJsland. Naar die aanwijzingen bouwt Saint-Yves voor ons een wereld op, waarin eerst van de vier menschen-rassen het roode zijn heerschappij over het voormalige westelijke vasteland (Atalantis) uit- | |
[p. 122] | |
breidde, met een kolonie in Indië en de roode sphinx te Gizeh; - waarin, toen dat vasteland door den laatsten grooten zondvloed verzwolgen was, de zwarten, eerst beperkt tot Ethiopië, hun rijk vestigden in Indië, vanwaaruit ze het gele ras in Azië overheerschten en het blanke langs de Middellandsche-zeekusten terugdrongen. Van dat blanke ras, Kelten, bestuurd niet door Druïden maar door Druïdessen, die te vuur en te zwaard hun vrouwen-regeering over de mannen handhaafden, vonden de onderdrukten die uittrokken, Bodhonische Kelten, in het rijk van de Zwarten, erfgenamen van de Roodhuiden, volken levende in ongelooflijken voorspoed, met duizenden versterkte steden, meestal in de rots gehouwen, waarvan de uitgestrektheid, de bouworde, de schoonheid, in grootsheid alles overtreft wat de verbeelding zich ervan voorstelt. In Egypte, Lybië, Ethiopië, Perzië, Indië, Arabië, Syrië, de Krim, werden langzaam, geleidelijk, deze emigranten door het rijk van de Zwarten, van de Gian-ben-Gian, opgenomen, met zijn bewoners versmolten zonder dat ze toch al hun gebruiken prijsgaven. Zij werden, gemengd met die bewoners, de latere Hebreën en Arabieren, die dus van Keltischen oorsprong zijn. Vier eeuwen later was het een Kelt uit het Westen die een leger van blanken overvoerde naar Azië en Afrika, en zijn heerschappij vestigde over drie werelddeelen. Deze aanvoerder, in de indische boeken Ram genoemd, was niet van nature een strijder: eerst trachtte hij het mannelijk beginsel te verzoenen met het vrouwelijk, Druïden met Druïdessen; toen hij daarin niet slaagde en de keus had tusschen burgeroorlog en uittocht, trok hij uit. Door den Kaukasus trok hij over Touranië, naar Iran, vereenigde zich met de vroeger uitgetrokken Bodhonen. In Iran gaf hij zijn eerste regeling van het maatschappijleven, waarin het ongewapend Gezag berustte bij de onderwijzende Priesterschap.
Hoe ware een overzicht mogelijk. Toch heb ik trachten duidelijk te maken, hoe Saint-Yves, door een innerlijke noodzaak genoopt, uit het hart van het Keltenland - ‘de l'île du Seyn’ - den veroveraar laat optrekken, den zachten en moedigen, die het Gezag van De Metz vestigt over de heele wereld. | |
[p. 123] | |
Dan schrijft hij: ‘Omdat zijn doel niet was de Overheersching noch de Macht, maar de Autoriteit van het Ware in het Leven van de Maatschappijen, was het werk van Ram dermate duurzaam dat na zesentachtig eeuwen de communale grondslag ervan nog levend is, steviger dan die van ons kortstondig staatkundig maakwerk.’ De regeling van het rijk van Ram wordt door hem aangegeven; maar het liefst staat hij stil bij dien vorm van gemeentebestuur die de grondslag ervan was. Bijna ongewijzigd vindt hij dien terug in Chaldea. Als een maatschappij-molekuul ligt dat daar, met zijn oude bodemverdeeling, zijn kadaster, zijn bestuursstelsel, zijn plaatselijke rechtspraak, - een geheele zichzelf regeerende samenleving, hoewel onderworpen aan een landsbestuur. Drie raden vindt hij er: de eene bestemd om alle verhoudingen van de gezinnen tot de gemeente, van de gemeenten tot het rijk te regelen; - de tweede die toezicht houdt op vrede en orde; - de derde voor het beheer van de gemeentelijke huishouding. Deze drie raden, de uiting dus van het geestelijke, het zedelijke en het huishoudelijke leven van Chaldea, - benoemd, op voorstel van oudsten, door de vaders en moeders in algemeene vergadering, en op verzoek van die oudsten bijgestaan door priesters, geleerden, onderwijzers en zelfs danseressen die gelofte van kuisheid gedaan hadden, - deze drie raden, uit de gemeente zelf opgekomen, zijn de grondvorm die Saint-Yves ook bij Mozes erkende, en waaraan hij den naam heeft gegeven van Synarchie. De regeling van het rijk was trouwens overeenkomstig met die van de gemeente: een geestelijk lichaam, de Priesterschap, dat wetenschap en opvoeding en de wijding van het heele leven bezorgde, - een rechterlijk, van geinitieerde leeken, - een huishoudelijk, dat onmiddelijk uit het volk gekozen werd. Om zich geheel aan zijn maatschappelijk werk te wijden droeg hij zijn ambt, van Richter-Keizer boven de Richters-Koningen, over aan een opvolger, en trok zich terug in zijn rol van Geestelijk Opperhoofd. Zijn naam en zinnebeeld van Ram, veranderde hij in die van Lam. | |
[p. 124] | |
Haast vijf en dertig eeuwen na Ram - zeggen de heilige boeken van de Brahmanen - begon de verwording van zijn rijk, met het schisma van Irshou. De Keltische aanvoerder, die vruchteloos de verzoening van Man en Vrouw in de priesterschap van het Westen beproefde, had in het Oosten, als de edelste nalatenschap van de Roodhuiden aan de Zwarten de leer gevonden van de Eenheid van mannelijk en vrouwelijk beginsel, van Natuur en Geest, van Leven en Wetenschap. De vraag van Irshou: welke van die beide de meerdere was? - beduidde op zichzelf al een scheiding. De rekengeest, die niet langer zijn rust kon houden, deed met die vraag zijn zonde-val uit de Geestelijke Aanschouwing, die ondeelbaar is, in een ont-geeste wereld, om vandaar te streven naar een onlichamelijke geest-heid. En zooals het rijk niets anders was dan het Leven van Ram's Wetenschap, brokkelde het af zoodra de laatste werd aangetast. Er ontstond een wereld waarin het Vrouwelijke boven het Mannelijke, de Natuur boven den Geest, het Leven boven de Wetenschap gesteld werd. Er ontstonden staten, niet geregeerd door aan een ongewapend Gezag gebonden maatschappelijke koningen, maar door persoonlijke, staatkundige heerschers. Deze nieuwe orde, door Mozes gebrandmerkt met den naam van Nimrod, weg van den tijger, werd zeventien en een halve eeuw vóór Mozes in Indië weerstaan door Christna; twee eeuwen later in China door Fo-Hi, weer drie eeuwen later in Perzië door Zarathoustra. In Egypte bewaarde de priesterschap van Isis de oude geheimen. Twee en twintighonderd jaar voor Christus kreeg de door geen Gezag gewettigde Heerscher zijn eersten grooten typus in Ninus van Assyrië, opgevolgd door zijn weduwe Semiramis. Onder deze had de beweging van de Abramiden plaats, die het herstel van de oude Synarchie bedoelde. Rondom hun Orde vereenigden zich in Egypte, op den roep van Mozes, priester van Osiris, de orthodoxe Keltische Bodhonen, die tegenover het vrouwelijk, ionisch, Naturalisme, sterker dan eenige andere groep het mannelijk, dorisch, Symbolisme vertegenwoordigden. | |
[p. 125] | |
Aan het feit dat in Egypte, onder den drang tot terugkeer naar den ouden toestand, het Gezag bij het onderwijzend lichaam in zijn geheel berustte, de Regeermacht zich aan dat Gezag onderschikte, en - wel verre van gebonden te zijn aan een kaste - ieder die bekwaam was zich tot ieder ambt verheffen kon, meent Saint-Yves het te mogen toeschrijven dat dit Rijk zoolang heeft standgehouden. Het is een schoon beeld, en voor hemzelf van groote beteekenis, waar Saint-Yves naast elkander Mozes en Orpheus stelt. Beide, houdt hij staande, waren priesters van Osiris, zooals beide ook een cosmogonie ontwierpen waarin een Godheid zijn twee onscheidbare naturen samenhoudt. Maar terwijl in Orpheus, de Doriër goddelijk verliefd werd op het Vrouwelijke en het begreep als een kunstenaar, en in de tempels van Hellas de schoonheid leven deed als de straling van de waarheid, - bleef hij in Mozes de onverbiddelijke aanbidder van het Mannelijke, de antieke Autoriteit die zich ophief tegen elken Willekeur, de verkondiger van het onmededeelbare Wezen. Letterlijk vertaal ik deze woorden over Mozes: ‘Hij begreep het [Mannelijk Beginsel] met een vervaarlijke kracht, hij voelde het met een ziel die diep als het graf, bekoringloos als de woestijn was; hij getuigde ervan in een geestelijk en maatschappelijk werk, geleerd, naakt, ondoordringbaar en onontwarbaar, onaantastbaar als de groote Pyramide van Gizeh.’ Men moet bedenken dat de boeken van Mozes voor Saint-Yves als voor D'Olivet een drie-voudigen zin hebben. Maar juist D'Olivet is het wien hij hier tegenover staat. Diens eigen werk heeft hij in zijn Pro Domo ‘vol oneindigheid, maar met geen spoor van het Absolute’ genoemd. Orpheus, zegt hij nu, zag de waarheid in de oneindigheid van den volmaakten vorm, Mozes in het Absolute, in haar onmededeelbare Wezen. Mozes trok uit met zijn godsvolk naar de woestijn Sinaï. Orpheus bezielde en beschaafde de aanstormende Kelten van Europa.
‘Het is licht te zien’ - zegt Saint-Yves - ‘in Exodus zoowel als in Genesis, hoezeer Mozes vijandig was aan de staatkundige monarchie, zooals het Schisma van Irshou die verwekt had.’ | |
[p. 126] | |
In zijn vijftig hoofdstukken ligt voor altijd het Godsrijk, waartegen elk Cesarisme te pletter loopt. Twee eeuwen kon de Synarchie van Mozes zich handhaven. Zij verviel toen Saul, koning geworden, de Autoriteit aan zich wou trekken. Hij wordt weerstaan door Samuël. Het gezag van de Priesterschap wil de erf-opvolging voorkomen door de uitroeping van David. Maar het antwoord van Saul is de moord op vijfentachtig priesters. Abjathar brengt aan David den hoogepriesterlijken ephod. Maar David, als hij Jeruzalem genomen heeft, wordt het Hoofd van zijn Koninklijk Huis en niet de Vredevorst onder een Godsgezag. De tempel dien Salomo bouwt is niet de oude van de Theocratie. Toch waren beide vorsten nog wijze koningen, tyrannen noch volksvorsten, maar bewust van een theocratische eenheid. Met de scheiding van de stammen in twee rijken: Juda en Israël, hun onderlingen strijd, het inroepen van het Assyrisch terrorisme door Achaz, koning van Juda, tegen Israël, toont zich het verval. Salmanassar belegerde en nam Samarië.
Mijn tocht door de Mission des Juifs zal ik niet verder voortzetten. Ieder die de geschiedenis kent zal wel inzien dat het gemakkelijk valt het Gezag van Jezus te doen uitblinken tegenover de Staatkunde van de antieke wereld. Tegenover den Pontifex Maximus van het Romeinsche keizerrijk, den Cesar, die het Gezag dacht te knechten aan zijn heerschzucht, rijst de ware Hoogepriester, die in de voorstelling van Saint-Yves de wettige tiara draagt.
In de Mission des Souverains is de Roomsche Paus, niet van dien Hoogepriester, maar van dien Cesar de opvolger. Dit boek, zijn eerste, verscheen zonder schrijversnaam. ‘Par l'Un d'Eux’ is de eenige aanwijzing die op den omslag staat. Het behandelt de nieuwere europeesche geschiedenis, van Konstantijn tot Napoleon III. Indien het er om te doen was Saint-Yves een geestelijke leiding te verzekeren, dan zou dit werk daartoe kunnen dienen. Het toont de ontwikkeling van het Pausdom, als die van | |
[p. 127] | |
de wereldlijke macht die het altijd geweest ïs. Het maakt duidelijk hoe, eigenlijk al sints het verdrag van Arras in 1435, maar zeker sints den Westfaalschen Vrede (1648) Europa in een toestand verkeert van gewapend evenwicht, die de regeeringen niet baat, en de volken doet wanhopen. Het herhaalt hoe, met verachteloozing van alle organen van beheer die uit het volk opwassen, de Monarchie de van boven naar beneden, de Republiek de van beneden naar boven georganiseerde Anarchie beteekent, beide een Bestuur zonder waarborg en zonder wijding, en dat een in waarheid theocratisch Gezag alleen op de personen en de menigten wordt uitgeoefend door de christelijke zedeleer, dat is door de persoonlijkheid van Jezus. Wat Saint-Yves drijft, is de vereeniging van de zedeleer van Jezus met het lichaam van de europeesche samenleving. Jezus vertegenwoordigt voor hem den God van de Samenleving: maak haar één daarmee en alles heeft wijding, alles heeft vastigheid. Dit is de kern: daaromheen is groei van persoonlijke gedachten. Maar welk een kracht moet of in dien kern of in zijn persoon hebben gelegen om dien groei te kunnen voortbrengen. Met den God van de Samenleving ten strijde tegen den Satan van de Staatkunde, - ziedaar de leus die aan hem te ontleenen valt. Niemand heeft die leus zóó fel gesteld, - zóó haar weten te zeggen, - zóó - twintig jaar lang - haar weten te zwijgen. Dat van hem, den theokraat, de theosoof niet te scheiden is, - dat hij gelooft aan al het Wonderbaarlijke, aan al het fantastische, - dat kan hem geschaad hebben, het hééft hem geschaad in de meening van de menigte, - het ontneemt, voor ieder die zien wil, niets aan zijn ontzagwekkende kennis, zijn onbedriegelijke scherpzinnigheid, zijn stalen werkkracht, zijn adel, zijn ernst, zijn oprechtheid en zijn welsprekendheid. Al die deugden zijn bij hem onloochenbaar. Dat op hem zijn ontmoeting van De Metz den indruk gemaakt heeft, niet van een toevalligheid in de gewone orde van zaken, maar van een daad van de Voorzienigheid, - dat hij in de lessen van De Metz een inwijding en een uit- | |
[p. 128] | |
verkiezing gevoeld, - en zijn heele aanschouwing van zichzelf en van het heelal naar die voorstellingen geregeld heeft, - dat is duidelijk. Duidelijk ook dat de uitsluitende studie van D'Olivet tezaam met een jarenlange eenzaamheid die aanschouwing dermate in hem hebben doen uitgroeien, dat hij de grenzen tusschen persoonlijke en algemeene geldigheid van sommige denkbeelden nauwelijks meer bevroeden kan. Maar daar staat tegenover dat hij, zelf een vereerder van alle oprechte wetenschap, zonder twijfel in het neerschrijven van zijn gedachten de eerlijkheid zelf is geweest. Hij was dan een verbeeldings-fenomeen; maar dat als zoodanig al wonderbaarlijk en de bestudeering waard is. En nog was hij niet dat alleen. Want de ziel van dat fenomeen, de innerlijke en zeer wezenlijke beweegkracht en het scheppende zaad ervan, was iets hoogst-eenvoudigs, iets hoogst-europeesch, iets hoogstmenschelijks. Het Gezag dat liefhebbende Wijsheid is, is meer dan sich opleggende Macht. Die Macht ontleent alleen aan dat Gezag het recht op Gehoorzaamheid. Zooals dit waar is voor personen, zoo is het waar voor de Samenleving. De Gezag-looze Macht tegenover die Samenleving is de Staatkunde, die zichzelf gezag toeschrijft. Het ware Gezag over de Samenleving kan alleen ontstaan uit haarzelf, vereend met de zedeleer. Die zedeleer heeft in Jezus Christus voor ons zichtbaarheid. Dit zijn gedachten die voor niemand iets vreemds hebben. Integendeel, ontelbaar is de menigte die ze onderschrijft.
Iedere gedachte treedt tot de poort van de werkelijkheid en wacht daar tot ze wordt ingelaten. In de Mission des Souverains, en ook in de Mission des Ouvriers, het kleine geschrift dat er op volgde, heeft Saint-Yves zijn denkbeeld van het Gezag dat uit de Samenleving zou moeten voortkomen nauwkeurig geteekend. Hoofdzaak is: in het binnenland, drie Raden of Kamers. | |
[p. 129] | |
Een voor het onderwijs, kerkelijk en wereldlijk. Een voor de wetgeving, rechtspraak, en bewaring van de orde. Een voor de belangen van de landshuishouding. Tusschen de landen onderling, dezelfde drievuldigheid. Een raad van Kerken, een van Staten, een van Gemeenten.
De werken van Saint-Yves zijn, naar ik meen, een weinig bekend land geweest. Ik beproefde een kaart ervan. Denk eens hoe weinig: wat weet hij van het land die er een kaart van ziet. Maar dit hebben geestelijke landen voor boven wereldsche, dat ieder die wil ze zonder veel moeite in kan gaan. Ik vermeldde alleen de drie eerste werken, en Pro Domo, dat vooraf gaat aan Pro Patria. In 1885 verzamelde de schrijver enkele vrienden om zich, met het doel een plan van samenwerking tusschen verschillende groepen van de maatschappij te ontwerpen. Dit plan werd opgesteld, gedrukt, en te Parijs, op een Congres van Arbeiders-Syndicaten uiteengezet. Gevolg hiervan was de oprichting van een Syndicat de la Presse Economique et Professionnelle, waarvan Saint-Yves archivaris werd. De bedoeling was vooral een bond van vakbladen, waarin de vijf groepen van het fransche bedrijfsleven: Finantiën, Landbouw, Nijverheid, Handel en Handwerk zouden vereenigd zijn. Alles wat op die oprichting betrekking heeft vindt men in Pro Domo en achter Pro Patria, die onder den titel: La France Vraie, Mission des Francais als één werk in 1887 zijn uitgegeven. Het schijnt wel dat Saint-Yves in die jaren invloed oefende, en ook dat hij in de pers en door vlugschriften besproken is. De schrijver Helme, die voor scherpzinnig en goedingelicht doorgaat, verzekert dat minister Waldeck-Rousseau in 1884 de wet op de syndicaten maakte onder invloed van den Martinist Saint-Yves d'Alveydre. - Martinist naar den Marquis de Saint-Martin, den theosoof dien ook Fabre d'Olivet kende. De laster waarop Pro Domo een antwoord was, moet een gevolg van zijn bemoeiing met het vakvereenigingsleven geweest zijn. | |
[p. 130] | |
Pro Patria is een overzicht van de fransche geschiedenis met als grondtrek de stelling dat in de eerste vergadering van de Staten-Generaal, in 1302, een primitieve Synarchie gegeven was. Twee jaar na zijn verschijnen, dus in 1889, gaf Saint-Yves vier geschriften uit. Het eerste is Le Centenaire de 1789 et sa Conclusion, dat ik niet gelezen heb. Van de drie andere: Le Poème de la Reine, opgedragen aan de koningin van Engeland, - Maternité Royale, gewijd aan het koningshuis van Denemarken, - en L'Empereur, namelijk Czar Alexander III, - ken ik de eerste twee. Zij zijn vooral bewijzen van Saint-Yves' idealiseer-vermogen, maar de voorrede die bij de tweede uitgaaf (1892) van het gedicht aan Victoria gesteld is, verraadt toch iets meer. Het was het jaar 1889 en de groote Tentoonstelling te Parijs zou het Eeuwfeest van de Revolutie vieren. De dynastieën onthielden zich om die reden: geen van de Vorsten zou op bezoek komen. Op dat oogenblik, evenwel, reisde Victoria naar Biarritz en nam, incognito, haar weg over Frankrijk. Dit enkele feit ontroerde Saint-Yves, die zelf zoo lang in Engeland gewoond, en in de Engelschen altijd hun hechten aan eigen instellingen geprezen had, zóó hevig, dat hij in één enkelen dag dit gedicht schreef en het aan zijn vriend Lord Lytton zond, die toen ambassadeur in Frankrijk was en bij de koningin in Biarritz.1) Twee jaar vóór de bedoelde voorrede (in 1890) verscheen van Saint-Yves Jeanne d'Arc Victorieuse, Epopée Nationale. Zooals hij in zijn La France Vraie, of Mission des Français, afgaande op een vingerwijzing van De Metz, het middenpunt van Frankrijks uiterlijke geschiedenis in de eerste vergadering | |
[p. 131] | |
van de Etats Généraux gezocht had, - zoo vatte hij de innerlijke geschiedenis van zijn vaderland - roeping en streven - samen in dit verhaal van ‘la Vocation céleste de la Prophétesse et la Mission terrestre de l'Héroïne’. Tevens heeft dit gedicht, als strengste beeld van zijn eigen innerlijk, in het levenswerk van Saint-Yves een hooge beteekenis. In een voorrede verklaart hij, alvorens opnieuw te schrijven, de werking van zijn denkbeelden te zullen afwachten. ‘Want wij schrijven even weinig uit vermaak als uit eigenbelang, maar alleen uit liefde tot het gemeene welzijn en met één eenig doel waarvan niets onze gedachte noch onze daad kan afleiden: de Synarchie’. Hij die twintig jaar zweeg eer hij begon, was wel de man om andermaal twintig jaar te zwijgen nadat hij gesproken had. Hij is niet een Schrijver, maar een Denker, en vooral een Overtuigde. Laat ik, ten besluite en om tegelijk het middelpunt en den ommering, den oorsprong en het doel van zijn overtuiging, in één dubbelbeeld bloot te leggen, de bladzijden aanhalen waar Saint-Yves het onderwijs in de oer-oude dorpen van Chaldea met dat in de huidige europeesche vergelijkt.
‘Is er sprake van het geestelijk en zedelijk leven van Chaldea? De Religie, synthese van kunsten en wetenschappen, is daar, die wijding geeft aan instellingen, zeden, huwelijksplechtigheid, geboorte en dood, huiselijken haard, weerzijdsche verplichtingen, en aan den arbeid op het land die door de groote astronomische feesten verhelderd wordt. Niet enkel de mensch, maar Aarde en Hemel, de elementen, dieren en planten hebben deel in den eeredienst van Godsdienst en Wetenschap. De tempel is open voor den kweekeling, de school voor het kind; aan elk wordt de Wijsheid gereikt, naar de mate van zijn Leeftijd, naar het Geslacht, naar den Rang, dien de geschiktheid bepaalt. Maar de Wijsheid is niet genoeg voor het geluk van die landlieden, die laaggeborenen: de Waarheid zal zich voor hen schoon maken met een smaakvaste en omschreven Schoon- | |
[p. 132] | |
heid; de Wetenschap van het Leven zal bekoorlijk blijken voor die kleinen, en zij zal hun gedachte, hun hart, hun zeden, kweeken met een wondervolle kunst die het Goddelijk Menschelijke zal doen ontspringen tot een maatschappelijke harmonie en gelukzaligheid, zooals ze bekoren uit de heilige boeken van de Ariërs. De levende kunst zal overal zijn, aan den haard, in alle betrekkingen van den Mensch, met zichzelf en met de Natuur, in de openbare feesten die Griekenland later ten voorbeeld neemt. De taal die de Priester en de Schoolmeester spreken zal in het vervolg de schoonste en dichterlijkste van de wereld worden, en alles wat in haar onderwezen wordt, zal geritmeerd zijn in de verblindendste lyriek die ooit uit het enthousiasme voor het Ware is voortgekomen, uit de mannelijke toestemming van geest en ziel in de Wetenschap van het Leven. De schoolmeester van Chaldea geleek op niets minder dan op den armen dorpsonderwijzer van thans. In een anderen vorm geslagen dan de ambtelijke en bestuurs-inrichting van onze Hoogescholen, was hij vóór alles een bekoorder van zielen, en een opwekker, minder van het automatisch geheugen, dan van het Leven. Hij was de Rapsoada van de avonden, en geen wet had noodig het onderwijs te doen verafschuwen door het verplicht te stellen, want het werd zoodanig gegeven dat het ontvangen een vreugd was, niet alleen voor het kind, maar voor zijn ouders en grootouders. Naar de wonderen van de Pantcha-Tandra te luisteren, zooals die bewonderenswaardig gezegd werden tusschen schoone zangen en dansen, onder de feërieke klaarheid van het indische maanlicht, dat was voor de scholieren de belooning, - werkdadiger prikkel dan straftaken en oorvijgen. En zoo ontvingen de zielen van de kinderen in plaats van onze doode leerwijzen, in een bovenaardsche poëzie, als door een toebereiden melk, de levende gemeenschap van het Ware en het Rechtvaardige, in symbolen, legenden, allegorieën, alle meesterlijk, alle weldoende vruchten van den Kennis-boom, op den Levens-boom geënt. Geleid door den Priester, was die schoolmeester, die nederige rapsoada, de tolk van een grootere priesterlijke beschaving, | |
[p. 133] | |
de landelijke kenner van de doordachtste maatschappelijke schoonheidsleer. Hij is het die in Chaldea de zon- of maan-feesten zal regelen; de spelen, het tooneel, en de mysteries van proefondervindelijke zielkunde, naar de voorschriften en vormen van de tempels. Hij is het die het drama zal doen opvoeren, de voorstelling van de wet van Ram, de tragedie of het helden-blijspel dat Vyasa zal gedicht hebben, hemelsche echo van wat de ingewijden zullen hooren in de krypten van de ondergrondsche tempels, in de heiligdommen van Indië, van Thibet, van Perzië, van Egypte, en ten laatste van de heele oude wereld.’
Tot zoover Chaldea.
‘Volgen we nu den loop van de eeuwen neerwaarts, en zien we, welk hedendaagsch dorp ge wilt, in dit Europa, dat in zijn maatschappelijke instellingen het teeken toont van de staatkundige orde van Nimrod, hoewel zijn innerlijke godsdienstige geest het aandrijft, zonder dat het zich ervan bewust is, de verwezenlijking te worden van de synarchische orde van Ram. Dáár is de klokketoren, de tempel van het Lam, - hier is het schoolgebouw, - en dat is alles. Een arme priester van den Dood, van alle wetenschap omtrent het Leven en den Dood-zelf ontwapend, een ongelukkige schoolmeester, wiens geheugen enkel verzorgd en geoefend is: ziedaar, in zake Opvoeding en Onderwijs, alles wat de Staat aan het europeesch Chaldea heeft toegewezen. Het zou bijna voldoende zijn, indien de priester en de onderwijzer wisten of vernemen konden wat ze niet weten; indien zij niet de gekerkerden van een dubbelen Staat waren, beiden neergedrukt en geteekend door het merk van een onmachtig ambtenaarschap; indien, vrij in het lichaam van hun eigen gelijken, zij daar hun geestelijken en zedelijken dampkring vonden, het meesterschap, het Gezag dat bedacht op hun waarde is, al wat alleen in staat is den enkeling de uitoefening van zijn beroep te waarborgen. Maar, wat allereerst in onze dorpen treft, is de afwezigheid van iedere maatschappelijke estetiek, van alle Levens-kunst, van alle schoonheidskennis aan den haard zoowel als in de openbare feesten. | |
[p. 134] | |
In de kerken begeleidt een verfoeielijk orgel stemmen zonder kweeking, en de burger-onderwijzer, door het vormeloos atheïsme van de hoogescholen geijkt, vereert zelfs het koor niet met zijn tegenwoordigheid. Te nauwer noô vindt de pastoor, de ongelukkige, een paar bengels om hem te antwoorden: Et cum spiritu tuo. Toch zijn die beiden de twee vertegenwoordigers van de opvoedende beschaving; want geenszins veronderstel ik dat men tot dien titel de spuitgasten wil toelaten, of de leden van de gemeenteraad, die doorgaans een middeleeuwsch patois spreken, en hun naam teekenen zooals de oude paladijnen. Wel is er de mijnheer die een verreljaars in het kasteel daarginds komt doorbrengen; maar negen en negentig maal van de honderd, vertegenwoordigt hij alleen het uitvaagsel van een klasse die op zichzelf al iederen levenden band met den rest van het maatschappelijk lichaam verloren heeft. Keeren we dus terug tot pastoor en schoolmeester, beiden bewuste of onbewuste werktuigen van tweeërlei, aan elkander vijandige, staatkunde, beiden agenten van twee bastilles, de clericale Kerk en de anti-clericale Universiteit, beiden in een strijd van leerstellingen en geldzaken, beiden verloren schildwachten die bezield met tweeërlei geest van overheersching midden in het dorp op elkaar losbranden. Want verkort de soutane, en gij hebt den jacobijn van de Hoogescholen, evenzeer loontrekker van den Staat, maar nog onverdraagzamer dan de eerste. In de rangorde van de beambten is de ergste soort, die zich vergrijpt aan de Opvoeding. Zooals ik in mijn Mission des Ouvriers gezegd heb, moeten leeraar zoowel als priester nergens aan gebonden zijn dan aan volstrekt vrije genootschappen, en hen te doen afhangen van welk Staatkundig lichaam ook, is de verlaging, beneden hen, van het geestelijk en zedelijk peil van de karakters die zij moeten inwijden, - is de verlaging, in hen, van het eenige maatschappelijke Gezag, dat aanspraak op eerbied heeft. Nog eens: Maatschappelijk Gezag behoort enkel aan de Gezamenheid van de onderwijzende Lichamen, en aan haar alleen het recht de Macht te wettigen en te beoordeelen. Buiten die wettiging en dat oordeel is er geen maatschap- | |
[p. 135] | |
pelijke levensleer mogelijk, en iedere samenleving moet noodgedwongen uit den leeftoestand overgaan in den dooden en werktuigelijken. Overal waar de zuivere Politiek heerscht, is Macht zonder Gezag mogelijk, en vertegenwoordigen doet die niets dan een voorbijgaand verdrag met de ongerechtigheid, met de anarchie, met den dommen geest van de brutale overheersching. Zijn de menschen eraan onderworpen, - het moet dan zijn dat zij die geesels verdienen. Maar behoedt dan tenminste de bron van de menschengeslachten, de kindsheid, voor die geestelijke en zedelijke vergiftiging. Drukt niet het brandmerk van de Staatkunde op den Opvoeder; laat hem niet naar geest en lichaam de livrei dragen van een Macht die bedorven is en bederft. Hij moge dan uit seminarie of uit normaalschool komen, - de man die de eer heeft de kleinen te onderwijzen, de jongelingschap te onderrichten, moet niet gebruikt worden als de beambte van een staats-bastille, als de agent van een verkiezings-bende, als het kreatuur van de politieke partijen.’
Ziedaar dus, in deze tegenstelling van Chaldea en Europa, uit het midden van zijn hoofdwerk Mission des Juifs genomen, de tegenstelling teruggevonden waarvan de knaap Saint-Yves was uitgegaan. Het Lyceum en de Hoogeschool kende hij bij ondervinding. Zijn Chaldea was Mettray geweest. Indien dan ook het meest verzoenende woord betreffende Saint-Yves moest gesproken worden, het woord waarmee al mijn lezers, en hij zelf, zich zouden kunnen vereenigen, - dan geloof ik dat het dit moest zijn: Alexandre Saint-Yves d'Alveydre is de schitterendste kweekeling van Frédéric-Auguste de Metz. | |
NaschriftIn het werk van Edouard Schuré: Femmes Inspiratrices et Poètes Annonciateurs, het vorige jaar verschenen, komt betreffende Saint-Yves een studie voor met een belangrijk gegeven. | |
[p. 136] | |
Het is de mededeeling dat in 1877, kort voor zijn huwelijk (met de gravin Keller) Alexandre Saint-Yves d'Alveydre, bij den akademischen boekhandel Didier een bundel gedichten drukken liet, die getiteld was Testament lyrique. ‘Door een van die onverklaarbare eigenheden’ - zegt Schuré - ‘die in zijn karakter veelvuldig zijn, nam de schrijver het werk, op het oogenblik dat het verschijnen moest, uit den handel terug, en verklaarde dat het eerst na zijn dood zou uitkomen. Slechts weinige occultisten en vreemdelingen bezitten het doordat de dichter het, kort na den druk, aan een klein getal vrienden in Frankrijk en Engeland ten geschenke gaf.’ Schuré's studie handelt verder over dit boekje, waaruit hij brokstukken overneemt. Voor hem is Saint-Yves d'Alveydre, die, naar het bekende werk Les grands Initiés te oordeelen, een richtenden en vormenden invloed op hem heeft uitgeoefend, hoofdzakelijk de theosoof. Wij die getracht hebben, naar de voorstelling van Saint-Yves zelf, zijn gemoedservaring en zijn denkbeelden voortdurend in elkaar te doen spiegelen, wij zien dit eerste werk plaatsnemen juist in de jaren toen hij, na den dood van De Metz, van zijn moeder en zijn broer, zijn betrekking aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken verlaten had, Parijs een hel vond, en erover dacht Trappist te worden. Geen wonder dat hij in die stemming zijn Testament lyrique gaf. Maar evenmin wonder dat hij het terugtrok zoodra hij zijn vrouw vond en wist dat hij voortaan in onafhankelijken arbeid zijn denkbeelden zou kunnen uiten. Dat Saint-Yves, in 1842, te Parijs, uit bretonsche ouders geboren werd, worde uit de studie van Schuré nog opgeteekend. Evenzoo, uit een noot in Les grands Initiés, het volgende betreffende Fabre d'Olivet: ‘Geboren te Ganges (Herault) in 1767, - bestudeerde de mystieke leeringen van het Oosten, nadat hij zich een grondige kennis van de wetenschappen, wijsbegeerte en letteren van het westen verworven had. Court de Gébelin gaf, door zijn Monde primitif, hem het eerste denkbeeld omtrent de zinnebeeldige beteekenis van de mythen uit de Oudheid, en omtrent de gewijde taal van de tempels. Om zich de leeringen van het Oosten te kunnen eigenmaken, stu- | |
[p. 137] | |
deerde hij chineesch, sanskriet, arabisch en hebreeuwsch. In 1815 verscheen zijn hoofdwerk: La Langue hébraïque restituée.’ In zijn opstel ‘Marghérita Albana Mignaty’ (Femmes Inspiratrices p. 223) zegt Schuré dat een exemplaar van dit werk zich alleen in de Bibliothèque Nationale bevindt. |
1)Saint-Yves ontving onmiddelijk verlof het gedicht aan de Koningin op te dragen. Lord Lytton schreef er een engelsche vertaling van die hij hem in Sept. '89 deed toekomen met vergunning haar uittegeven, mits niet voordat hij òf uit den staatsdienst òf gestorven was. Hij stierf twee jaar later als onderkoning van Indië. In 1892 verscheen een tweede druk van het gedicht, voorafgegaan door de vertaling, een facsimile brief van Lord Lytton, en enkele mededeelingen van den dichter.
|