De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 96] | |
BoekbeoordeelingenGeen Grieksch meer?1)Dr. Buringh Boekhoudt heeft, in het Septembernummer van de Gids, een poging gewaagd, den voorstanderen van het Grieksch het, zijn inziens, ten onrechte gebezigde, argument uit handen te slaan, dat de kennis van de Grieksche taal, in de jongensjaren opgedaan, later voordeel en genot geeft. Daartoe publiceerde hij, - echt wetenschappelijk, nietwaar? - het resultaat van een ‘onderzoek’, bij een aantal bestudeerden ingesteld naar de rudimenten van het Grieksch, - een resultaat door hem als ‘nul’ of ‘bijna nul’ gewaardeerd. Onnoodig in vele woorden de eindconclusie van het artikel te refereeren: zij was nòch nieuw, nòch verkwikkelijk. Edoch, er waren enkele stijfhoofdigen, wier Griekschlievendheid zèlfs door het exactwetenschappelijk bewijs van Dr. Buringh Boekhoudt niet volkomen overtuigd was van de nutteloosheid eener studie, die, zelfs in het practische Albion, te Cambridge en Oxford nog onlangs zegevierend uit den strijd is te voorschijn gekomen; die, ‘èn in brieven, èn in dagbladen’ opponeerden; waarop Dr. Buringh Boekhoudt, onvermoeid, opníeuw zijn stilet greep, ‘opníeuw een vlugschrift opstelde;’ om ten slotte, na daarin opníeuw de oude argumenten te hebben opgewarmd, zeker van de uiteindelijk bevochten victorie, in bescheiden triomf uit te roepen: ‘De taak die ik mij stelde, is dus volbracht. Elke verdere toelichting mag overbodig heeten.’ Zij het óns echter, om het groote belang der zaak, vergund, als simpel specimen der door Dr. Buringh Boekhoudt ontkende categorie dergenen, wien 't in de jongensjaren opgedaan Grieksch ‘voordeel en genot geeft’ deze overbodige | |
[p. 97] | |
toelichting nochtans te schrijven. Daartoe willen we (A)'s schrijvers argumentatie ontleden; (B) het probleem zuiver stellen; (C) de mogelijke oplossing aanduiden. - Wellicht zal het, op deze wijze, mogelijk blijken, een ander en nieuwer aspect van deze materie te verkrijgen.
A. Laat ons aanvangen met een beknopt resumé van de slordig gestelde, en van stijlfouten - die sommige schrijvers aan denkfouten wijten - wemelende beschouwingen van den schrijver, waarbij wij, zooveel mogelijk, zijn eigen woorden volgen. I. ‘Hooger onderwijs’ - aldus Dr. Buringh Boekhoudt, - ‘omvat, volgens de wet, de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Onderzoekende nu, in hoeverre aan deze eischen voldaan wordt door het gymnasium, komt de schrijver tot de onweerlegbare slotsom, dat bij vergelijking met de ‘hoeveelheid onderwijs’ die de hoogere burgerschool verschaft, ‘de jongeman die met het einddiploma van het gymnasium naar de universiteit gaat, de mindere moet zijn van hen, die het eindexamen der hoogere burgerschool aflegden.’ Dit zou natuurlijk kunnen worden geequivaleerd door de ‘hoedanigheid’ van het gymnasiaal onderwijs; maar zonder op dit gewichtige punt in te gaan, constateert Dr. Busingh Boekhoudt simpellijk, dat zulks een ‘hoogst onvoldoende toestand’ is die verholpen moet worden, en eindigt vervolgens dit eerste deel van zijn betoog aldus: Er is slechts éen uitweg: bij de opleiding van den gymnasiast, wiens latere vakstudie geen of bijna geen kennis van oude talen vordert, minder tijd aan die der talen te besteden, teneinde de vrijkomende lesuren te kunnen gebruiken voor het onderwijs in andere vakken. En, daar het steeds beter is, eén ding goed, dan twee dingen half te doen, moet een van die talen geheel worden opgeofferd.’ II. Het tweede gedeelte van het betoog moest nu, logischerwijze, de oplossing brengen der vraag: welke der beide oude talen moet worden opgeofferd? Verwonderlijk genoeg vindt men echter in dit gedeelte de dooreenvlechting van twee | |
[p. 98] | |
verschillende betoogen, die we afzonderlijk willen vermelden. a) Het verwachte: een afwegen van de waarde van het Grieksch tegenover de waarde van het Latijn. Het Grieksch, zoo zegt de schrijver, is veel lastiger dan 't Latijn; in citaat of afleiding komt het slechts sporadisch voor; bovendien het kleine, grootendeels denkbeeldige voordeel van de schoonheid der oorspronkelijke taal daargelaten, kan men die Helleensche geest even goed, ja beter, leeren kennen uit vertalingen. Het Latijn daarentegen, is een ‘schoone zaak’: men kan ermee opschriften en citaten ontcijferen, en het is een bron van woordenkennis voor 't lezen der Fransche en Engelsche schrijvers. Alzoo,...het Grieksch veeleer dan 't Latijn komt in aanmerking om te verdwijnen. b) Het buitenbeentje. De leerling, zegt Dr. Buringh Boekhoudt terecht, moet leeren werken en denken. Dat kan men, zeer zeker, door het Grieksch op een uitmuntende wijze leeren. Maar waarom moet dit door het Grieksch geschieden? Waarom niet door de levende talen, door de natuurwetenschappen, door de wiskunde? Zeer juist, antwoordde men Dr. Buringh Boekhoudt, maar eilieve, wedervrage: Waarom, indien men dus door méer dan éen vak tot werken en denken kan worden opgevoed, waarom moet dan juist Grieksch worden afgeschaft? Waarom niet, bijvoorbeeld....Wiskunde? En hierop weet Dr. Buringh Boekhoudt geen antwoord dan dit fenomenale, dat hiermee der historie worde overgeleverd: ‘Waar is de ervaring, dat men een wetenschappelijk ontwikkeld man kan worden, zonder ooit wiskunde te hebben geleerd...?’
B. Reeds is den opmerkzamen lezer duidelijk geworden dat het betoog van den geëerden auteur wanhopig scheef loopt. Indien men, met goede logica, geraken konde tot de conclusie van I, dat een van de beide oude talen zou moeten opgegeven worden, och, dan hebben we tegen de verdere afwikkeling IIa, geen bezwaar. Voor wie voorstanders zijn van het klassiek onderricht, is de gedachte dat men Grieksch en Latijn zou scheiden zóo iets onzinnigs - het waarom wanhoop ik Dr. Buringh Boekhoudt te kunnen duidelijk maken, - dat hem de keus tusschen de gescheiden deelen even nutteloos voorkomt als een' onthoofden den vraag te stellen, of hij kop | |
[p. 99] | |
dan wel romp voor zich wenscht te reserveeren: en zoo wij de argumenten onder a dan ook even bijéengesteld hebben, is het louter te doen geweest, om eens te laten zien, tot welk een ongelooflijk laag peil het debat zinkt bij een beschouwingswijze als van Dr. Buringh Boekhoudt cum suis, wanneer zelfs het Latijn een ‘schoone zaak’ moet heeten, omdat het zoo netjes staat, in gezelschap een Latijnsch citaat zonder verkeerde klemtoonen te kunnen debiteeren...!! Doch, men geraakt niet, met goede logica, tot deze conclusie. Want wat toch is het geval? De schrijver ziet, bij zijn vergelijking van de ‘hoeveelheid’ kennis van den gymnasiast en den hoogerburgerscholier een zeker gemis aan kennis van exacte wetenschappen bij den gymnasiast. Hoe komt dat? Wel, de oude talen...Goed, dùs...enz. Maar nu vergeet de schrijver ten eenenmale ons te overtuigen, waarom die exacte kennis, de Wiskunde of b.v. de scheikunde, welke Dr. G. met name noemt, zooveel méer noodzakelijk zou wezen, dan het Grieksch? Want, indien het waar is, dat toekomstige juristen, medici enz. eigenlijk niets met Grieksch te maken hebben, niet minder waar is het dat philologen, theologen, benevens eveneens, juristen evenmin iets, hoegenaamd, te maken hebben met...Wiskunde. Staan we toe, dat het Grieksch dat bij medici hangen blijft nihil is; hetzelfde geldt - Dr. Buringh Boekhoudt geloove ons - van de wiskundige kennis van philologen. De vraag waarop 't hier aankomt, en die dus ook hier, namelijk in het Ie deel van 't betoog had moeten worden behandeld is dus deze: Waarom zal men wèl het Grieksch afschaffen en waarom de Wiskunde niet? Wat de practische formuleering is van het probleem dat theoretisch uitgedrukt luidt: Welke is comparatief de waarde van het Grieksch, welke die van de Wiskunde in het onderricht?
Dat het antwoord van Dr. Buringh Boekhoudt, op dezen vraag onder IIb gereleveerd, geen antwoord is, behoeft nauwelijks betoog. Het feit dat in zekere kringen van cultuur, de 'exactwetenschappelijke', waartoe ook Dr. Buringh Boekhoudt behoort, de onmisbaarheid van de Wiskunde, gelijk die in den door ons gecursiveerden slotsom zoo kras wordt uitgesproken een onaanvechtbaar dogma is, doet geen hoogen dunk op- | |
[p. 100] | |
vatten van het waarnemingsvermogen naar buiten dier kringen. Het is reeds ruim voldoende om den éenen grooten naam van Goethe te noemen, die niet ‘maar’ alleen een dichter, doch ook een baanbreker op exactwetenschappelijk gebied geweest is, en wiens uitlatingen tegenover Eckermann omtrent zijn volslagen mathematische ignorantie welbekend zijn. Maar bovendien! Wie kent niet zelf bekwame mannen van wetenschap, wier wiskundige Fähigkeiten ons het befaamde keukenboekje van Cobet te binnen roepen? En, om nog eén voorbeeld uit de ontelbare te nemen, hoevelen niet onder ons herinneren zich de smakelijke wijze waarop de thans ontslapen hoogleeraar Gunning - een zeer fijne, zeer innige en zeer wetenschappelijke geest, - zijn' jongeren vrienden plag te verhalen hoe hij, die, zooals hij zich uitdrukte, tot zijn jongsten snik ‘x niet van y zou weten te onderscheiden’ naar de universiteit gesmokkeld was? Inderdaad, in een ernstig betoog moesten dergelijke enormiteiten niet beweerd kunnen worden, en veilig meenen we dan ook tot refutatie van deze stelling, welke misschien zeer wetenschappelijk, maar desalniettemin zeer onjuist is, met een beroep op de algemeene ervaring te kunnen volstaan.
C. Het onderwijs is overladen; dit is men eens. Er moet dus liever iets af dan bij. Ook dit is men eens. Het Grieksch heeft weinig nut, voor deze en gene categorie van leerlingen weg er mee dus! Wacht even, roepen anderen, de Wiskunde heeft weinig nut voor gene en àndere categorie, dus liever háar opgeruimd! Zoo is, in 't kort, de wordingsgeschiedenis van ons probleem, dat nu zuiver gesteld is; en nu verder Dr. Buringh Boekhoudt's betoog niet meer bestrijdend - want wanneer men heeft aangetoond dat het probleem fout gesteld is, is verdere kritiek op het détail overbodig, - maar zijn beweringen tot leiddraad gebruikend, willen we, ten eerste, trachten te vinden welke de verkeerde grondbeschouwing is, welke dien auteur tot zijn wonderlijke geestesescapade bracht. I. Die grondfout is reeds aan te treffen in den opzet van zijn opstel. ‘Hooger onderwijs’ toch, citeerde Dr. Buring Boekhoudt ‘omvat vorming en voorbereiding’. Onmiddellijk daarop maakt hij een aanvang met beschouwingen over de hoeveelheid en de nuttigheid van de verkregen kennis: en daar blijft hij bij, | |
[p. 101] | |
zonder zelfs maar een moment te bedenken dat hier over twee volkomen verschillende zaken gesproken wordt. Deze fout is de typische, die Dr. Buringh Boekhoudt en geaffiliëerde griekschvreters karakteriseert: hij behoort tot de soort ontwikkelden, die men gemakshalve als bejaarde hoogerburgerscholieren zou kunnen betitelen. De oude latijnsche scholen, wier geest nog naleeft in de geciteerde plaats van de hoogeronderwijswet toch, waren voornamelijk opvoedingsinrichtingen; de hoogerburgerschool was altijd een africhtingsinstituut. Anders gezegd, historisch is het humanistisch gymnasium de vertegenwoordiger van het klassiekepaedagogische inzicht; de hoogerburgerschool die der beschavingsmanie van de verlichting der 50er jaren. Laat ons deze tegenstelling nog wat dieper doorvoeren. In alle onderricht bevinden zich twee elementen. Het eerste bedoelt datgene, wat dienen moet in het practische leven: de techniek1); hetzij die bestaat in hand- of hoofdarbeid. Het andere beoogt datgene, wat op de formeele ontwikkeling betrekking heeft. Het beoogt niet de kennis - van Grieksch of van timmeren; van Wiskunde of tandheelkunde; - maar de capaciteit tot kennen te ontwikkelen; en dit element is het eigenlijk gezegd educatieve. Deze twee elementen zijn nooit geheel gescheiden. Ook in het meest educatieve vak zal altijd een technisch element blijven; omgekeerd in het meest technische vak een educatief. Het verschil tusschen de vakken, het verschil ook tusschen de verschillende soorten van onderwijs en opleiding, bestaat nu hierin, dat de verhouding waarin deze erin elementen voorkomen verschillend zijn. Bijvoorbeeld, om het vak, practisch gesproken, van predikant te kunnen uitoefenen, is een oneindig grooter capaciteit van kennis noodig, m.a.w. een oneindig veel grootere educatie dan voor het vak van timmerman. Anders | |
[p. 102] | |
gezegd niet 's predikanten positieve kennis moet in de eerste plaats zooveel grooter zijn, maar vooral zijn kennispotentialiteit, zijn begripsvermogen, zijn capaciteit. Het is dat, wat Dr. Buringh Boekhoudt niet voldoende, of liever geheel niet, in het oog houdt, met zijn hoeveelheidsvergelijkingen. De tegenstelling is niet meerder of minder onderwijs: maar Hooger en Lager onderwijs:1) en het is dìt verschil van soort onderricht, welke uitdrukking gevonden heeft in den wettelijken eisch van vorming en voorbereiding voor de eerste soort. Dat deze hier zoo scherp gemaakte onderscheiding wel degelijk ook bestaat blijkt uit het volgende. Wanneer er sprake is van wijziging in de leerprogramma's komt het nooit bij iemand op, om een der - specifiek of algemeen - technische vakken te doen vervallen. Het is steeds op de onpractische geleerdheid dat zich de aanvallen richten: en van de eene zijde wordt niet ‘Grieksch’ gezegd of men zegt ‘Wiskunde’ van den anderen kant. Hieruit blijkt wel dat men min of meer bewust is met een bijzondere categorie van onderricht te doen te hebben: en de ‘onpractische vakken’ zijn dan ook anders betiteld de ‘educatieve’. Want inderdaad: Grieksch en Wiskunde zijn de educatieve vakken bij uitnemendheid; en indien wij hunne waarde willen bepalen, moeten wij waarlijk onze toevlucht niet nemen tot de vraag: wat onthouden wij er van? Geheel deze methode van Dr. Buringh Boekhoudt, van zijn eerste enquête, naar wat ervan het Grieksch blijft hangen, af, tot zijn delicieus: latijn is een ‘schoone zaak’ omdat etc....toe, is door en door valsch: want zij gaat uit van het valsche denkbeeld dat het bij het onderricht in de oude talen om kennis te doen zou zijn. Dr. Buringh Boekhoudt begrijpt niet dat het zeer wel mogelijk kan zijn, in abstracto gesproken, dat men niet meer in 't Grieksch tot tien tellen kan, en nochtans aan zijn klassieke vorming onschatbare dingen te danken heeft. Zie, een kind dat aan zee is opgevoed, en daarna naar een heuvelstreek is overgebracht kan zeer wel àl de zeilen, àl de meeuwen, àl de zonsondergangen die het gezien heeft, vergeten: maar wat blijft, is zijn gescherpt | |
[p. 103] | |
gezicht. Nu, soortgelijk voordeel is het voordeel van het onderricht in de educatieve vakken: en dit geldt èn van de wiskunde èn van de oude talen. - Technisch gesproken beteekenen ze beiden zeer weinig. Indien ze wat dàt betreft gaan kibbelen, verwijt de pot den ketel zijn zwartheid. Zeer weinige wezens loopen er op twee beenen, die aan hun Grieksch of Wiskunde, als techniek, als practische bekwaamheid beschouwd, een ‘betrekking’ danken; en dan is het er nog een die gewoonlijk héél wat minder oplevert dan een kundig diamantslijper, of zelfs een pootig bootwerker wint. En eer we het peil verlagen tot de vraag wat beide ‘schoone zaken’ wel als algemeene ontwikkeling waard zijn in het gezelschapsleven...Passons la dessus. Nadat wij dus de practische beteekenis van beide vakken hebben uitgeschakeld, - want waar slechts zóo enkelen van de verkregen kennis voordeel hebben, (de jurist b.v. niets van Wiskunde en Grieksch etc, etc.) zou het niet aangaan die vakken ten nadeele van de anderen als verplicht te handhaven, als het dáarom geschieden moest -, blijft ons nog slechts over een vergelijking tusschen de beide vakken als educatieve te maken.
Reeds dadelijk doet zich dan de vraag voor: waar het niet aankomt op het bijbrengen van kennis, maar op de ontwikkeling van de capaciteit voor kennis, is het noodig om beide vakken aan dezelfde personen te onderwijzen? Het antwoord op deze vraag hangt natuurlijk af hiervan, of beide vakken hetzelfde doen voor den leerling, dan wel of ze beiden een aparte functie hebben, of ze beiden iets anders tot ontwikkeling brengen, een afzonderlijk deel der capaciteit vormen? Ik weet dat men langen tijd alzoo heeft gedacht. Nietwaar, wiskunde zou den jongelieden logisch leeren denken; letteren meer den smaak en het gevoel ontwikkelen. Doch, wie heeft gevolgd wat er in de laatste jaren over dit onderwerp is geschreven, weet, dat een juistere waarneming door dit droombeeld vrijwel verjaagd is1). Mannen uit de practijk, wier oordeel van de grootste beteekenis is, zijn komen verklaren, dat deze | |
[p. 104] | |
onderscheiding geheel willekeurig is. Logisch denken b.v., zoo heeft men erkend, kan men even goed, ja wellicht nog beter ontwikkelen door de oude talen, dan door de wiskunde, enz. Vrijwel vast staat, en dit leerde ons reeds de ervaring, waarop wij ons hierboven hebben beroepen, dat er ten allen tijde menschen zijn geweest die èn geleerden èn ‘volledige menschen’ zijn geworden, door de studie van slechts éen der beide eductieve grondvakken - om nog te zwijgen van de vele gevallen welke men voornamelijk onder de kooplieden aantreft waar het leven zelf de eductie heeft ter hand genomen op een dikwerf merkwaardige wijze. En indien dit vaststaat, dan moeten wij de bovenstaande vraag met een hartgrondig neen beantwoorden. Men sta ons toe, een analogie te bezigen. Men kent de drie grondtypen van sensibiliteit, welke Charcot uit de ervaring heeft geabstraheerd. Wat zou men er nu van denken, zoo men een' jongen man, met uitgesproken visueele sensibiliteit, ter ontwikkeling van zijn capaciteit ook nog eens wat...muzieklessen liet nemen? Welnu, de ervaring leert, dat er eveneens twee sterksprekende typen van rationaliteit bestaan, namelijk het mathematische en het litteraire. Waartoe dan, zou men de ontwikkeling van een b.v. mathematisch verstand trachten te bewerkstelligen met onderricht in de letteren? Evenzeer als in ons eerste voorbeeld een éénzijdigheid in de ontwikkeling der zinnelijke aanleg als juist wordt erkend, evenzeer moet men dit, dunkt ons, voor den verstandelijken aanleg doen. Messen slijpen met een zaag, zegt een klassiek spreekwoord, is niet verstandig, en toch is het dit, wat men, onder het masker van ‘algemeene ontwikkeling’ ‘alzijdige scherping van het intellect’ doet door het mathematisch verstand met letteren, het litterarisch verstand met mathesis...te folteren. Tegen deze oplossing van het probleem: de scheiding van wiskunde en letteren kan men dit aanvoeren: men kan ons het bestaan dezer beide typen van rationaliteit betwisten. Men ziet toch, zou men kunnen zeggen, zeer velen, welke beide studiën met even groot gemak en succes volbrengen: indien anderen het niet kunnen, ontbreekt het eenvoudig aan knapheid. Doch deze beschouwing is onjuist. Want, om weder te | |
[p. 105] | |
analogiseeren: er zijn ook vele menschen, die b.v. even sterk visueel als auditief zijn. Dit is echter geenzins eenig bewijs van superioriteit. Integendeel. Naarmate er een grooter praedilectie voor, en ‘Hang’ naar de ééne zijde is, zal de andere noodzakelijk verkommeren. En, waar men den grooten musicus, en den grooten schilder er toch waarlijk geen verwijt van maakt indien zij b.v. maar mediocre litteratoren zijn, - en hùn en dit is het voornaamste, alle gelegenheid tot eenzijdige ontwikkeling (conservatoires, academies) beschikbaar stelt, waarom zou men deze dan aan de twee verschillende typen van rationaliteit onthouden, en hen dwingen tot een veelzijdige ontwikkeling die meestal schadelijk is, en soms zelfs, wanneer het type sterk uitgesproken is, onoverkomelijke moeilijkheden oplevert?1)
Indien het waar is, en we stemmen het Dr. Buringh Boekhoudt te volle toe, dat zoowel de uitkomsten der klassieke studiën als die der wiskundige verre blijven beneden wat zij moesten zijn, is dan ook de oorzaak te zoeken, niet daarin dat het Grieksch uit den tijd is, maar dat men, onder den verderfelijken invloed van de veelweterijmanie der hoogerburgerschoolbeschavingstrawanten, de niethumanistische vakken den hun toekomenden tijd heeft ontnomen, door de andere vakken, met name de wiskundige op te drijven, en het humanistisch gymnasium tot een halfslachtigen nahinker van de hoogerburgerschool heeft vervormd. Nu wil men het gymnasium nog verder den slechten weg ophelpen. Tevergeefs, verwachten wij. Het gymnasium is een opvoedingsgesticht; dat éen van de historisch overgeleverde educatieve typen, namelijk het litterarische, hanteert. Voor de jongelieden van dit type mentale dispositie behoort het een vrijplaats te zijn. Wil men er een afdeeling voor het andere type aan verbonden houden, opperbest. Mits men niet toegeve aan de idee | |
[p. 106] | |
dat het zooveel mogelijk van alles wàt zou behooren onderwijzen. Verraadt het gymnasium zijn educatief karakter, dan vermoordt het zichzelf. Blijft het echter, 't zij naar het litteraire, 't zij naar het wiskundige type, capaciteiten ‘vormen’ zooals de wet bedoeld heeft, dan blijft het een voorname taak getrouw, welke, te oordeelen naar Dr. Buringh Boekhoudt's brochure, de veelweterige hoogerburgerschoolbeschaving nog niet met goed gevolg zou kunnen overnemen.
Geerten Gossaert. | |
Tijd en Getij. (Brieven aan een Werkman), door John Ruskin. Vertaling van Mevr. G. van Uildricks. Uitgave der Wereldbibliotheek.Ruskin's brieven aan een Werkman door de Wereldbibliotheek onder veler oogen te weten, is een genoegen, dat opweegt tegen de ergernis die de al te impressario-achtige houding van den heer Simons in zijn Inleiding bij menigeen zal gewekt hebben. Want hoevelen hebben het noodig door een man als Ruskin toegesproken te worden. Hij zet in een reeks brieven zijn meeningen over de maatschappelijke verhoudingen uiteen, en geeft in groote trekken een voorstelling van een eigen hervormingsstelsel. Die meeningen zijn zonderling, en zijn stelsel is een utopie. Daarmee is al het kwaad uitgesproken wat ervan te zeggen is. Want de meeningen zijn geen bedenksels, maar uitingen van een innerlijk leven, dat zoo sterk en zoo warm is om menig arm hart te doordringen van koesterende genegenheid. En zijn stelsel is een droom van menschelijk gemeenschapsleven, die over onze maatschappij een tooverachtig wonderlicht verspreidt. De man die zóó meent en zóó droomt is een kunstenaar, die liefst zijn dagen wijdde aan de schoonheid van schilderij en beeldhouwwerk, maar die door een onverwinlijken gewetensdrang zijn medemenschen gaat toespreken. En ziet hoe hij spreekt. De stijl zijner zinnen is als een bouwwerk. De bedoeling van zijn werk is om begrepen te worden, om te overtuigen. Daarom bouwt hij zijn zinnen op tot sobere betoogen, in strenge eenvoud en evenmaat. Maar zoodra het gebouw van zijn betoog voldoende hoog ge- | |
[p. 107] | |
rezen is en het duidelijk werd hoe hij over de beteekenis van uw leven, uw zielsbestaan bedoelt u toetespreken, dan dringt zijn innerlijke schoonheid door in de versieringen van zijn stijlbouw. De evenmaat blijft en de rustige grootheid, maar de rijkdommen en de schittering van sterke genegenheden zoeken zich beelden, die den lezer bekorend innemen. En inplaats van het betoog te onderbreken, versterken zij het door de directe werking van Ruskin's eigen zielegrootheid. Ruskin's invloed door de onmiddelijke toespraak dezer brieven te ondergaan, moet beteekenen dat gevoelens gewekt worden, die maar al te vaak doodgedrukt of weggeschrikt schenen door overmoedig geloof aan de voortreffelijkheid van overheerschende meeningen. En toch zijn het gevoelens, die voor het eigen leven en voor de samenwerking in een gemeenschap van veel grooter waarde en kracht zijn, dan de meening alles goed te begrijpen, die tot bittere eigenwaan, tot regellooze anarchie en eindeloozen onderlingen strijd voert. Gemeenschapszin, genegenheid voor het zwakke en lijdende, bewondering en eerbied voor grootsche daden en voor de krachtiger ziel die zich aan een breede taak met volle toewijding geeft; het zijn gevoelens, die den adel van een leven uitmaken en het gezamenlijk bestaan der menschen dragen. En dan liefde en schoonheid, die hoogere lichten van deze wereld, wier schijn door de zwartste dagen een schittering werpt vol troost en grootsche verwachtingen. Hoe zou het doven daarvan ooit eenig mensch van nut kunnen zijn, en hoeveel minder de samenleving, wier verwardheid soms erger schijnt dan de somberste December mistdag. Ruskin preekt niet over deze gevoelens; hij wekt ze omdat zij in hem zelf leven met onverzwakte kracht. Dat zij zich Puriteinsche vormen van uiting kiezen, dat Ruskin zooals de heer Simons hem noemt, een moralist is, toont hem te meer als een kunstenaar, die aan beelden en voorstellingsvormen de voorkeur geeft boven begrippen, toont hem als een vrome, die de verhevenheid en ernst zijner gevoelens hoog en gebiedend weet te zetelen boven de onzekere en dwalende gedachten. Die duidelijke samenstelling van zijn zieleleven, waar veel leed was ondanks de groote schatten, stelt hij open in diepste waarheid voor zijn lezers, een mensch hoe zonderling over | |
[p. 108] | |
toestanden oordeelend, hoe hooghartig soms, een mensch als zij zelve zijn. Het is een genoegen te weten dat de Wereldbibliotheek uitgave in een vertaling die veel van Ruskin's stijl wist te behouden een groot aantal met den mensch Ruskin in kennis zal brengen. Is. P. de Vooys. | |
Een nieuwe loontheorie.
| |
[p. 109] | |
- anarchistische of communistische verwachtingen - uittegaan; zoo worden in elk geval de directe dagelijksche maatschappijverschijnselen, waartusschen ieders leven zich beweegt, in hun verband streng wetenschappelijk en dus zuiver objectief bestudeerd, en moet het resultaat van die studie een helderder inzicht zijn in hun samenhang. Een loontheorie naar Cornelissen's methode is daarom van grooter, wijl onmiddellijker belang, dan de waardetheorie was. Geen loonstelsel mag verwacht worden, geen voorstelling die uitgaande van een enkel direct doorvoeld begrip over 't arbeidsloon, aantoont dat en hoe in onze samenleving de arbeidskracht der bezitloozen wordt verkocht, en die dus de loonverhouding doet zien als een structuurvorm der kapitalistische maatschappij. Niet van binnen uit de werkelijkheid verlichtende met een ontdekt verband, doch gedetailleerd die werkelijkheid waarnemende, beschouwt Cornelissen de inderdaad betaalde loonen. En zonder de uitgebreidheid en verscheidenheid van zoo'n waarnemingstaak te schuwen wil hij op die wijze verklaren, waarom het loon hier zoo laag of daar zoo hoog is, en b.v. plotseling rijst of daalt. Het verband tusschen het loon en alle sociale omstandigheden, zonder één ervan te vergeten, door zorgvuldige waarneming op te sporen, heeft Cornelissen zich tot taak gesteld. Dat het resultaat zijner studie een boek van bijna 700 pag.'s is geworden, behoeft geen verwondering te verwekken. Voor belangstellenden in de methode zij deze omvang geen afschrikking. Want het volgen van Cornelissen's theorie is vergemakkelijkt door den systematischen bouw van zijn boek. Daaruit en uit de breede grondslagen van gegevens eener omvangrijke hoeveelheid statistische en ekonomische publicatie's, zorgvuldig schiftend samengesteld, blijkt het scherpe verstand en de analyseerde kracht van een onvermoeiden en zeldzaam vlijtigen werker. Door een korte schets van den theoriebouw zal dit duidelijk worden. De inleiding doet scherp het wetenschappelijk standpunt, het kritisch-inductieve, kennen. Noch alleen naar een productiewaarde- noch uitsluitend naar een gebruikswaarde-theorie, wil hij de prijs van de ‘waar’ arbeid of arbeidskracht verklaren. De deductieve theorie is | |
[p. 110] | |
de zijne niet. Slechts door inductie uit de werkelijkheid wil hij stap voor stap tot het inzicht naderen. En waar die werkelijkheid moeilijk anders dan door de statistische waarneming breed genoeg te naderen is, wil hij niet den mathematischen statisticus op den voet volgen. Slechts de statistiek geleid en beoordeeld door den ekonoom die de verschijnselen naar hun aard onderscheidt, kent hij beteekenis toe. Wat dat onderscheidend oordeel van den ekonoom beteekent, doet hij dan duidelijk zien. In de eerste plaats door zijn onderwerp in een vijftal hoofdstukken te begrenzen en in zijn sociale verwikkeldheid te schetsen. Daarna zet hij de theoriën uiteen, die over hoogte en veranderlijkheid van het loon in de ekonomie gegolden hebben. In 't bijzonder onderwerpt hij de toepassing der grensnuttigheids- en der productiekosten-theoriën aan een scherpe kritiek. Aldus is de ekonomische geest geoefend om het arbeidsloonverschijnsel te gaan onderscheiden in een zevental hoofdgroepen. Deze zijn de loonen van: 1o. de handlangers, 2o. de dagwerkers en landarbeiders, 3o. de vrouwen, 4o. jonge en oude arbeiders, 5o. huisarbeiders en familiearbeid, - welke vijf te samen in verhoudingen werken waarbij het loon onmiddellijk samenhangt met de onderhoudskosten in eenig sociaal milieu en waarop dus de productiekosten-theorie toepassing vindt. Verder loonen van 6o. vakarbeiders en bijzonder geoefenden, en 7o. geprivilegeerde arbeiders, voor welke beide groepen het loon meer afhangt van de nuttigheid hunner bekwaamheden, dan van onderhoudskosten. De detailbespreking van deze groepen geeft blijk van een bewonderenswaardig breede studie van statistische zoowel als van ekonomische publicatie's over loonverhoudingen in allerlei beroepen en landen. Hiermede is de theorie nog niet gesloten. Tot hier toe waren de resultaten meer beschrijvend dan verklarend. Slechts dit éene inzicht werd verkregen, dat tusschen loonarbeid zoowel quantitatief alsook qualitatief te onderscheiden is, en dat naar de laatste onderscheiding de theoretische verklaring verschillend zijn moet. Maar van grooter belang om te kunnen uiteenzetten hoe de verschillen in het loonbedrag voor een zelfde der opgesomde groepen arbeiders ontstaan, zijn de verschillende sociale omstandigheden die invloed uitoefenen. | |
[p. 111] | |
Cornelissen systematiseert die omstandigheden in een zevental groepen. Elke groep wordt daar voorgesteld als een factor die een loonverandering beheerscht. Welke zijn die factoren bij Cornelissen geworden? I. Het sociale milieu in verband gezien met de wisselwerking van 't loon op 't platte land en in een industrieel centrum op elkaar. II. De grootte der onderneming en de andersoortige werkverhoudingen, die in 't reuzenbedrijf of in het klein bedrijf voorkomen. III. De marktwisselingen, die uitbreiding of inkrimping van industriën ten gevolge hebben. IV. De vorm waarin het loon wordt uitbetaald met de schakeering van Trucksysteem en boetestelsel eenerzijds, van premiën, ondersteuningsfondsen, winstdeeling anderzijds. V. De arbeidswetgeving in hare verschillende vorrnen door den schrijver gekategoriseerd als a veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, b regeling der bijzondere gevaarlijke industriën, c het wegnemen en verzachten der misstanden als gevolg der kapitalistische exploitatie, zooals de sociale verzekering het verbieden van 't Trucksysteem enz., d arbitrage-instellingen bij conflicten, e regeling van werktijd en arbeidsloon. VI. De vakorganisatie van arbeiders en werkgevers in de onderscheidene vormen, overeenkomsten en strijdmethoden. VII. De coöperatie's van arbeiders en van patroons; de laatste als kartellen of trusts. Dit korte overzicht kan duidelijk maken èn hoe belangrijk de onderwerpen zijn, door Cornelissen met veel kennis van feiten besproken, maar ook dat deze zeven groepen geen eenvoudige factoren zijn, die elk als een enkele maatschappelijke kracht voorgesteld kunnen worden. Dit is alleen mogelijk door een oordeel over elk dier groepen, zij 't ook op grond van verscheidene gegevens, te formuleeren. Arbeidswetgeving, vakactie en trustvorming, b.v. zijn geen verschijnselen van een maatschappelijk evenwicht, doch juist van een verbroken evenwicht dat tot een beweging voert. Het oordeel over die beweging wordt beheerscht door de plaats in die beweging ingenomen. Dit blijkt ook duidelijk uit de theorie van Cornelissen. De anarchistische opvatting over arbeidswetgeving en | |
[p. 112] | |
vakvereenigingstactiek werkte mede aan de voorstelling dezer beweging als maatschappelijke factoren. Inductie toegepast niet op feiten, maar op de subjectieve opvatting ervan, en - door de uitgebreidheid van 't verschijnsel - bovendien op een subjectieve keuze der feiten, kan geen zuiver wetenschappelijk resultaat bereiken. Eenzijdige vooropstelling b.v. van overtredingen der arbeidswetten is geen bewijs van ondeugdelijkheid; evenmin kan gedeeltelijke mislukking van eenige regeling pleiten tegen wettelijke regeling in 't algemeen. En ook is het onmogelijk de vakvereenigingstactiek over een bepaald onderwerp, b.v. de leerlingenkwestie zuiver objectief als reactionnair aan te duiden. Dat de anarchist als onderzoeker optredende blijk geeft van zijn maatschappelijke opvattingen is geen fout, mits de zelfkritiek hem weerhoudt die opvattingen als resultaten eener wetenschappelijke inductie voortestellen. Had Cornelissen dit willen vermijden, zoo moesten de breede opzet van zijn boek en de dwang zijner methode noodzaken tot een werk nog aanzienlijk uitgebreider dan het zijne reeds geworden is. Doch dan zou dit èn voor zijn persoon hoe groote werkkracht en ijver die betoont, èn ook vanwege de onmogelijkheid eener objectieve waarneming onuitvoerbaar gebleken zijn. Ondanks dus Cornelissen's boek te beschouwen is als een poging om zijn methode zoo ver mogelijk door te voeren, en zijn resultaten, voor wat betreft het bereikte inzicht in de loonverhoudingen, voor een deel samenvallen met anarchistische opvattingen, heeft toch zijn werk een waarde die het aandachtig volgen van het onderzoek ten volle verdient. Als uitwerking zijner methode op een bij uitstek belangrijk onderwerp; als systematiseering van ingewikkelde verschijnselen; als scherpzinnige en vlijtige verzameling van een uitgebreide hoeveelheid kennis der maatschappelijke verhoudingen, is zijn boek een werk waarmede de ekonomie rekening heeft te houden, en dat voor elk belangstellend lezer de kijk op de arbeidsverhoudingen, deels door de breedheid der behandeling en zelfs door de partijdige beoordeeling van enkele maatschappelijke invloeden, zal verwijden en verfrisschen. Is. P. de Vooys. |
1)Dr. H. Buringh Boekhoudt. Geen Grieksch meer! Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij.
1)De technische vakken vallen wederom in twee groepen uiteen: 1o. de eigenlijke beroepsvakken; 2o. de algemeene beschavingsvakken, de algemeene levenstechniek betreffende. Dit moet worden opgemerkt, daar het vaak voorkomt, dat men die ‘algemeene beschaving’ met de ‘vorming’ waarvan de wet spreekt, verwart. B.v. aardrijkskunde is geen specifiek educatief vak; het scherpt iemands oordeel niet of hij den Djawalagiri van den Orizaba weet te onderscheiden. Het behoort slechts tot de algemeene beschavingsvakken, welke een zéér bijkomstige beteekenis hebben.
1)Middelbaar onderwijs is een misleidende naam. Het behoorde te zijn: Meest Uitgebreid Lager Onderwijs of iets dergelijks.
1)Men vergelijke bovendien wat Spencer, Schopenhauer, Renouvier enz, over deze zaak geschreven hebben, om van de moderne psychologie te zwijgen. Ten onzent: Spruyt, Pierson, van Deventer.
1)De hier uitgesproken denkbeelden hebben practische toepassing gevonden in het Amerikaansch groepsysteem, dat op hoogst ingenieuse wijze het educatieve en het technische element verbindt, zoodat beide tot hun recht komen. Men moet, als schrijver dezes, aan een ‘High school’ waar dit systeem is ingevoerd, onderricht hebben gegeven, om ten volle te kunnen beseffen, welk een' uitnemenden invloed het op de leerlingen heeft, indien ze zich naar hun' aanleg vrij kunnen ontwikkelen.
1)De beteekenis van Marx' waardetheorie. De Beweging.
|