|
| |
| | | |
Sonnetten
door
Nico van Suchtelen.
1
Ik dacht dat ik niet zingen kon dan blijde?
Maar ruischt de zee niet rusteloos haar zang,
Nu zacht en klaar, dan war en wild en bang,
Anders in stil, anders in stormgetijde?
Zoo glanzenrijk als wisseltintge zijde,
Dan armlijk grauw en wedrom, voor hoelang?
Eén blanke blauwte, en zòò wisselt die zang
Die eeuwig 't eeuwig spel zal begeleiden.
O wijde zee en wijdgestrekte stranden,
Hoe waande ik dat mijn ziel, wijl liefdeleeg
En dor als groene landen die verzandden
Mijn leven leek, nu ook voor immer zweeg,
Schoon rustloos als uw almaar branden branden
Diep in mij de eeuwge tijzang zonk of steeg!
| | | |
2
O ziel die zong in mijn diepst zelf verborgen:
Een minstreel in het ondergrondsche zwart
Eens kerkers die van liefde mijmrend mart
Maar noch den nacht, noch 't scheemren van den morgen,
Noch de avonddoom, noch 't luid ontwakende orglen
Der vogels speurt, doch slechts naar 't eigen hart
Kan luistren en zijn nooit verstilde smart
Om 't licht dat doofde in 't donker-kille zorgen.
Hoe machtloos was mijn leven en hoe loom
Woog zwaarmoeds traag en klagelijk verlangen;
Vergeefs verstierven, onverhoord, mijn zangen?
Maar ziet, de kerker spleet, vóór mij weer 't wijde
Zon-stralend rijk, der schoonheid gouden droom;
Nu loof ik 't leven, luid en sterk en blijde.
|
|
|