De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 1] | |
Saint-Yves d'Alveydre
| |
[p. 2] | |
om het land dat buiten zijn afzet- of stroomgebied en zijn plaats van aankomst en verscheping ligt. De regeering die een kolonie of een haven wenscht zal voornamelijk in het oord van bebouwing en het achterland binnen een vastgestelden kring belang stellen. De man van wetenschap die geen anderen prikkel heeft dan zijn kennisijver zal naar vele zijden gaan en trachten zich van een zoo groot mogelijk gewest een beeld te vormen. Maar hetzij het onderzoek door handelaar, rijksbestuur of geleerde geleid wordt, - altijd zal het op een zeker oogenblik in een kaart van het land zijn uitkomsten moeten vastleggen, om daarna te worden gesloten of voortgezet. Evenzoo nu als onbekende landen, kan het werk van een weinig gelezen schrijver onderzocht worden. En ook dit naar drieërlei aanleiding. De uitgever die boeken noodig heeft om ze op de markt te brengen, zal zich afvragen of de vertaling van eenig werk van dien schrijver hem voordeelig dunkt. De vertegenwoordiger van een geloof, van een overtuiging zal door de verspreiding van zulk een werk, of van meerdere, den invloed trachten te versterken van zijn denkbeelden. De geleerde, de letterkundige, zal zooveel mogelijk al zijn geschriften bestudeeren teneinde ze te kennen en meetedeelen. Drieërlei geestelijke ontdekkingstochten kunnen dus plaats hebben, en uitgever, overtuigde en geleerde, zullen, op een zeker oogenblik, in staat zijn van hun bevinding in voorrede, verhandeling of studie een beeld te geven, dat evenzoo als de kaarten van de drie landverkenners, zijn eigen karakter heeft en zijn eigen uitvoerigheid. Ook zij, wanneer zij zulk een geestelijke kaart hebben uitgewerkt, kunnen dan hun onderzoek sluiten of voortzetten. Volledige kaarten, worden meestal niet door ontdekkers gemaakt.
Ik, nu ik de geschriften van Saint-Yves d'Alveydre bespreken wil, doe dat zeker niet als uitgever - ik geloof niet dat er iets aan hem te verdienen is; - ook niet als overtuigde, tenminste, het lijkt mij tot dusver dat ik in menig opzicht met hem verschil van meening; - maar wel zeer bepaaldelijk als belangstellend letterkundige. Als letterkundig geleerde? Och, neen. Maar zooals er onder de reizigers die door aard- | |
[p. 3] | |
rijkskundige genootschappen worden uitgezonden soms groote jagers zijn, en soms schilders, zoo zijn onder het gild dat de onontgonnen geestelijke wereld, die in weinig bekende boeken ligt, in beeld brengt, ook dergelijke maar half ernstig te nemen dienaren, die aan de algemeene taak niet zonder een zekere persoonlijke verheuging deelnemen. Zij weten dikwijls niet het aanzienlijkste noch ook het meeste, maar wel veelal iets aardigers of boeienders dan de anderen, en soms, zij het dan bij hooge zeldzaamheid, iets eenvoudigs dat op ongedachte wijze iets belangrijks blijkt. Ik geloof wel dat ik nu het land, dat Saint-Yves d'Alveydre is, eenigermate kan in kaart brengen. Ik heb erin gejaagd, ernaar geschilderd, er ook geluisterd als ik op een morgenwandeling een wandelaar aantrof, of als ik 's avonds mij warmde bij het wachtvuur. Ik moet eigenlijk oppassen met dergelijke beeldspraak: wandelaars in den zin van lezers heb ik er twee of drie aangetroffen, - bewoner van het land was van dat kleine aantal misschien een enkele. Neen, de eenige mensch met wien ik er heb omgegaan was d'Alveydre zelf, en hem heb ik, bij beeldspraak, de rol van het heele land al toebedeeld. Ik had hem kunnen schrijven: zijn adres staat in een van zijn geschriften; en misschien leeft hij nog. Ik had bij anderen op inlichtingen omtrent hem kunnen uitgaan. Ik deed noch het een noch het ander. Ik was bang voor de verantwoordelijkheid die het gevolg van een vollediger kennis zijn kon. Er zijn gegevens die men niet kennen kan, zonder dan ook alles te weten. En, oprecht gezegd, op dat alles-weten was ik niet voorbereid. Ik had dan afstand moeten doen van mijn jageren schilder-schap, van mijn vrijheid in het maar half gekende landschap nu hier dan daar te gaan. Daartoe juist was ik aangelegd, had ik, verscheidene jaren lang, lust en gelegenheid. Daaraan juist ontleen ik het voorrecht om het weinige en onvolledige dat ik weet, opteschrijven, eerst voor mijn eigen genoegen, daarna voor het uwe, lezer.
Het was in het vroege voorjaar van 1902 dat ik voor het eerst den naam Saint-Yves hoorde. Bij mijn vriend W. te München was op een Zondagavond het bezoek aangekondigd van den | |
[p. 4] | |
heer R., te Parijs en elders bekend door letterkundige opstellen. Toen hij kwam zag ik een man met regelmatige gezichtstrekken, fluweelige oogen van weemoedige uitdrukking, donker haar en hangende snor, ook in de kleurlooze gelaatstint beslist slavisch. Hij was in smoking, sprak met den gastheer en zijn vrouw zacht, maar niet levendig. Tegen mij was hij op zijn hoede en ik voelde de terughouding, niet enkel van vreemd tegen vreemd, maar van Zuider- tegen Noorderling; - van Katholiek tegen Protestant, dacht ik. Ik vreesde al dat de kamer van mijn vriend, beroemd om de koortsstemming waarin avond aan avond ieder er den grond van zijn wezen onthulde, dit keer haar roep niet zou waarmaken. Totdat het gesprek op een franschen schrijver viel, dien toevallig alleen de heer R. en ik nauwkeurig kenden. Van dat oogenblik vonden we den toon van een onderhoud dat hoe langer hoe meer het bijkomstige ter zijde liet. Zijn laatste woord was: lees La Mission des Juifs van Saint-Yves d'Alveydre. Na eenigen tijd heb ik me het boek aangeschaft. Toen ik gelegenheid had een inleidend woord tot een nieuw opterichten tijdschrift in een groot getal afdrukken te verspreiden, vermeldde ik den naam van den schrijver, in de hoop dat iemand hem kennen zou. Van één Nederlander, uit het Zuiden van Limburg, ontving ik een weerwoord. Hij vroeg om inlichtingen aan mij, die er minder dan hij had. Van een aantal werken die ik niet kende gaf hij mij de titels op, en toen eerst was ik in staat met Saint-Yves, zijn leven en zijn denkbeelden, ietwat beter bekend te worden.
In een Pro Domo, geschreven ter beantwoording van lasteringen in de dagbladen en gedrukt als Voorrede tot zijn boek La France Vraie, heeft Saint-Yves belangrijke bizonderheden betreffende zijn leven meegedeeld. Er blijkt daaruit dat hij, als kind van dertien jaar, door zijn onbuigbaar karakter de wanhoop van een strengen, en misschien bekrompen vader, een diepen, een altijd-durenden indruk ontvangen heeft van een man, die ook hier te lande als filantroop en opvoeder veel van zich heeft doen spreken, Frédéric-Auguste de Metz, oprichter van de stichtingen bekend als Mettray. Maar lezen we, want tot een goed verstand van Saint-Yves' geschriften | |
[p. 5] | |
is het noodig, wat omtrent dien ‘auguste vieillard’ in Pro Domo is opgeteekend.
‘Frédéric-Auguste de Metz, lid van het Instituut, werd geboren in 1796 en is in 1873 overleden. Meegesleept, toen hij nog heel jong was, door een roeping zoowel van hart als gedachte, is hij de uitvoerende meester geworden in een van die joodsch-christelijke wetenschappen, die het meest de negentiende eeuw tot eer strekken, de huishoudkunde van de samenleving. Zich, op vijfentwintigjarigen leeftijd reeds, als magistraat onderscheidend, rechter, daarna raad in het Hof van Appel te Parijs, kon hij iedere persoonlijke eerzucht roemvol bevredigen. Maar de wonden van de maatschappij, vroegtijdig door hem aangeraakt, wekten in hem zulk een deernis, dat hij haar geneesheer werd. Hij erkende met afschrik, dat het Evangelie, ondanks zijn werking op verstand en gemoed van den enkeling, noch het verstand van de Staten, noch het gemoed van de Samenlevingen had opgewekt. Hij bevond vóór alles dat de strafwetten en de strafrechtelijke instellingen gestempeld bleven met het merk van het heidensche noodlot, alsof sedert achtien eeuwen, de menschheid niet begiftigd was met een nieuw geestelijk vermogen, een nieuwen zedelijken zin. Middelaarschap en wedergeboorte baten in alles, zei hij me dikwijls. Er is geen enkele verrichting van het maatschappijlichaam die hun verlossende macht niet zou aanzetten. De Metz nam, verscheiden jaren, van nabij de werkwijze waar van rechtbanken en gevangenissen. Tusschen hem en het Wetboek verhief zich de geest van het Christendom met een zoodanig gezag dat de balie een toekomstigen l'Hospital verloor, de Menschheid een nieuwen apostel won, een leekeheilige Vincentius van Paolo. Opklimmend tot de bron van het kwaad moest hij in het vervolg eenig en alleen de wet als middel van beteugeling bestrijden, voor zooveel ze kinderen raakt. Zijn devies te dier zake was dat van een eersterangs opvoeder: Beteugeling in het begin van het leven verbittert, maar verbetert niet. Meer bedacht op daad dan op leer, bezocht hij tal van | |
[p. 6] | |
landen en verscheiden werelddeelen, om al wat hij waarnam omtrent de ervaringen van de volken in zijn gedachte tot een leerkring te maken. Hoe de ideeën van De Metz zich ontwikkelden kan in korte brochures worden nagegaan: Projet de maisons de refuge pour les prévenus acquittés, à leur sortie de prison, Lettre au Conseil général de la Seine sur le système pénitentiaire, Rapports sur les pénitenciers des Etats-Unis, etc., etc. De ministeries van Justitie en van Binnenlandsche Zaken moeten in hun cartons tal van studies bewaren, door welke deze groote weldoener den regeerings-gang trachtte te verhelderen en te galvaniseeren. Maar in 1834 offerde Frédéric-Auguste de Metz aan zijn overtuigingen de schitterende loopbaan op die de magistratuur hem hoe langer hoe meer opende. Bijgestaan door twee helpers, den vicomte de Courteilles en een oud-hoofdofficier, den heer Giraud, vervormde hij een vorstelijk kasteel en domein in landbouw-kolonie: Mettray, waarvan hij de plannen zelf teekende. Niets bekoorlijker, in die schoone streken van de Indreet-Loire, dan die châlets, als schapen bewaakt door een landelijke kapel waarvan de hooge pijlpunt en het kruis hen beheerschen gelijk een herder, geleund op een herderstaf. Geen muren, bevallige tuinen vóór en achter die landelijke woningen, waar gaan en komen, als bijen in korven, zwermen kinderen van alle grootte, van drie tot twintig jaar. De kleinen worden bestuurd door Zusters die Moeder heeten, de grooten door een personeel van vertrouwde mannen, opgeleid in een normaalschool, door De Metz gesticht. Er zijn een of twee zulke vaders voor ieder huis, dat tevens werkplaats is. Want alle beroepen zijn vertegenwoordigd, tot zelfs dat van zeeman. Midden in het uitgestrekte ontvangplein staat een driemaster, voor het onderricht in gymnastiek en handgrepen. Al die kleine harten sloegen de trom van blijdschap als mijnheer de Metz hen met een vriendelijken blik aanzag, en een enkel verwijt van hem verlamde hen van smart. Rondom dit eigenaardig gehucht, waar niets ontbreekt, de militaire kapel zelfs niet en de muziekgezelschappen, | |
[p. 7] | |
strekken zich tot in de verte velden en modelhoeven die Sully zouden verrukt hebben’.
De Metz had, in de kerk van zijn kolonie, in de galerijen van het schip, een twintigtal cellen doen afschieten, alle op de richting van het altaar. Dit soort van klein klooster noemde hij het Vaderhuis (la Maison Paternelle) en daar plaatste hij knapen van goede familie die hem werden toevertrouwd. Saint-Yves was door zijn ouders naar school gestuurd. Hooren we hem zelf verder.
Op de kostschool, had ik de treurige eer te behooren tot de onuitstaanbaarste wederspannigen. Ik herinner me dat mijn toenmalige gemoedstoestand ontwaakte onder den eersten slag dien een onderwijzer mij gaf toen ik zes jaar was, en dien ik beantwoordde met een inktkoker. Sintsdien, liet ik niets over mijn kant gaan. Eéne bestraffing lokte een karikatuur of een spotternij uit; twee, scheldwoorden; drie, een oproerige rede midden in de klas; en iedere gewelddaad tegen mij of mijn studiemakkers, een oproer met als wapen een woordeboek. Was ik slecht of boosaardig? ik geloof het niet; want nooit was ik ongevoelig voor goede woorden. Maar het zwijg! of een straftaak! de groote oogen, de rechter-manieren, de tralies, de grendels, de bedreigingen, hitsten me aan tot woede, maakten me daarna wanhopig tot de zwartste melancolie. Zielkundige opvoeders, zooals soms de priesters zijn, zouden alles van me hebben gedaan gekregen wat ze wilden, door zachtheid. Die regel van de lyceums, zonder inzicht, zonder ziel, zonder hart, heeft op mij de uitwerking gehad die de kooi op sommige vogels heeft: zij bijten in de tralies en zingen nooit meer tot hun dood, of totdat de deur opengaat. Ik schreeuwde altijd moord en brand om terug te mogen naar mijn ouders, naar mijn moeder, een vrouw even heilig als voortreffelijk, naar mijn vader, een geneesheer van groote bekwaamheid, een man van de bewonderenswaardigste en de meest stoïsche deugd. Die arme lieve menschen waren in zorg om mijnentwil; | |
[p. 8] | |
en alle noodzakelijkheden van de wereld waarin we leven, noodzaakten hen de hand te leenen tot de strengheden van het lyceum. Gauw het baccalaureaat, gauw de loopbaan; dat is de wettige wensch van alle ouders die niet willen dat hun zoon den trein mist. Arme beminde ouders! inplaats van bemoedigend, waren de aanteekeningen die ze omtrent me ontvingen niet geschikt om hen te vleien; ik heb ze hier en noem de ergste: ruw karakter, tuchteloos, oproer, huisarrest; het onderwerp wisselde weinig. Dan prikkelden buren, vrienden nog de gevoelige wonden. Daar waren de prefekt, de rijks-ontvanger, de president van de rechtbank, die vol majesteit met hun bengels aankwamen, Zondags en op feestdagen als de muziek van de regimenten speelde op de wandeling. ‘Wel hoe! waar is Alexander nu?’ Mijn ouders, beschaamd en verlegen, antwoordden: ‘Schoolgehouden.’ Dan zwollen de goede vrienden, als die van Job, in hun vader- en moeder-vreugd en weeklaagden over het ongeluk zulk een zoon te hebben. Met dit gevolg dat ze, op een keer, mijn vader raadden mij in handen van mijnheer de Metz te geven; ik was toen dertien. Ik rekende op een gevangenbewaarder, bijna op een beul, en ik zwoer mezelf dat ik me bevrijden of dooden zou. Toen ik te Mettray aankwam, werden al mijn plannen omgeworpen als een kaartehuis. Nooit heeft eenig levend mensch op mij een indruk gemaakt gelijk aan dien welke mij werd teweeggebracht door mijnheer de Metz. Ik had dan ook in waarheid een heilige voor me, in een ernstig en beminnelijk grijsaard, in een man van volmaakte beschaving. Ik onderging de gewaarwording met een aandoening, zoo machtig, dat ik me aan zijn borst wierp en hem in mijn armen knelde met schokkingen van snikken gemengd met kreten. ‘Wie is u, wie is u toch,’ zei ik, zonder te denken om zijn leeftijd en den mijnen. En hij antwoordde mij zachtjes: ‘Je beste vriend.’ | |
[p. 9] | |
Saint-Yves' ontmoeting met De Metz heeft geen mindere beteekenis dan die van een bekeering voor het leven. Hoe wijd de jongeling, de man, in later jaren de bogen van zijn gedachten afwendde van den indruk dien het kind ontvangen had, hij zag altijd weer terug naar die gestalte, als een rots opgericht in zijn dertiende levensjaar, de rots waaraan hij uit de branding van zijn verbijsterde knapengemoed zich geworpen had om behouden te worden; - en toen hij zoo ver mogelijk gegaan was keerde hij om en hervond in De Metz zijn middelpunt. Het verhaal daarvan is van later zorg. Voorloopig bleef hij in een van die kleine cellen, in de nabijheid van het altaar; maar niet langer dan vier weken. Gedurende dien tijd sprak De Metz veel met hem, vroeg hem uit, maar maakte hem ook deelgenoot van zijn eigen gedachten en stichtingen, deed hem bevriend worden met het personeel en nam hem mee in de hoeven en werkplaatsen. Bovenal: hij liet hem incognito wedijveren met de leerlingen van het lyceum te Tours, twee klassen boven de zijne, en de hoogste rangen halen. ‘Nooit’ zegt Saint-Yves, ‘was ik in een wereld geweest van zoo zoete opvoedende indrukken; dit was eindelijk de menschelijkheid; en mijn juk meer beminnende dan elke vrijheid, was ik gelukkig, voor het eerst sints ik was schoolgedaan.’
Toen die onvergetelijke maand voorbij was, op een morgen, na de mis van zes uur waaraan hij dagelijks communieerde, nam mijnheer de Metz mij mee, en zei me: ‘Mijn lieve vriend, ik heb hier niets met u van doen, ge zijt vrij.’ Een slag op het hart zou me niet zooveel pijn gedaan hebben: hij zag het en troostte me, als volgt: ‘“Ik kan niet, op mijn eer en geweten, mij de medeplichtige maken van een stelsel van opvoeding dat ik op u toegepast onnut en schadelijk vind. Alles door de vrijheid, niets door dwang, dat is de kern van uw karakter, en daar houd ik van; ik heb u daarom zoo lief alsof ge mijn eigen kind waart. Ik zal u nooit loslaten. Uw heele leven, zal ik in gedachte bij u zijn, en ik zal in persoon bij u zijn zoodra ge me roept. Ik voorzie voor u tallooze beproevingen, bizondere | |
[p. 10] | |
dwarswegen. Ge hebt op het voorhoofd het teeken van een roeping die niets weerhouden zal, maar die alles zal trachten te belemmeren. Zoolang ik leef, kunt ge op me rekenen; ben ik dood, roep me dan in uw gebeden, want ik zal niet ophouden over u te waken. Ik breng u nu, twintig mijlen van hier, bij een waardig priester, een vriend van me, den abt Rousseau, pastoor van Ingrandes-sur-Loire. Ge zult er een jaar lang uitrusten in den arbeid en in den vrede.” Die tijden waren de beste van mijn scholiere-leven, de eenige, behalve de vakanties, waaraan ik graag denk. Welke beproevingen mij later ten deel vielen, welke tegenstrijdigheden de aldoor grooter wordende kringen van mijn studies in me opwierpen, gedurende twintig jaar dat de Universaliteit en het Christendom in mijn overpeinzingen worstelden voordat zij er een verbond sloten als de engel met Jacob, altijd ging mijn herinnering terug naar mijn onvergetelijken meester en naar zijn werk. Die onvermoeide toewijding zonder eenige persoonlijke beweegreden, dat apostolaat van de maatschappelijke bemiddeling en verlossing, de arme kinderen loskoopende van den gevangenisduivel, de rijken van dien der lyceums om ze van de tuchtkoorts te genezen door een bad van goedheid, - die keur van meesters, door het hoofd van deze leeken-orde gevormd, die Blanchard, die De Varenne en anderen, die in elke loopbaan fortuin, eer en roem hadden kunnen vinden, - de heilige zielsrust van dien lieven en waardigen pastoor van Ingrandes, - ik keerde er altijd weer toe terug als tot een Thebaïde van den nieuweren tijd’.
Er is in de aangehaalde bladzij één opmerking die ik bizonder heb doen uitkomen. In Saint-Yves' overpeinzingen worstelden de Universaliteit en het Christendom. Dit is nog maar een heel vage aanduiding. Wat erin verstaan moet worden door Christendom weten we gedeeltelijk: het zal in ieder geval de geest van De Metz zijn. Wat door universaliteit blijkt eerst later.
Nauwelijks bachelier-ès-lettres lokte de lompheid van een leeraar bij Saint-Yves een tartend antwoord uit. Zijn vader, | |
[p. 11] | |
bang om hem alleen als student in Parijs te laten, liet hem eenige jaren voor zijn meerderjarigheid, dienst nemen in het leger. Wel wetende dat hij zijn tralies breken zou, kwam De Metz ze op een kier zetten. Hij spande samen met de moeder, zette den vader neer, en kreeg gedaan dat de weerspanneling de lessen zou volgen ter verkrijging van een tweede diploma, waarop hij prijs stelde, dat voor natuurwetenschap. Te Rennes werd hij toegelaten als bachelier-ès-sciences, en studeerde te Brest drie jaar lang aan de school voor scheepsdokters. Na een ziekte - kinderpokken - die hij opliep door vrijwillige dienst in een zaal waar een kameraad wegens die ziekte uitviel, werd hem de vergunning de lessen bijtewonen ontnomen, tengevolge van een te laat op appel komen. Bij zijn meerderen en meesters stond hij overigens goed aangeschreven: zij bemiddelden voor hem bij zijn vader en hij kreeg een verlof dat in het vervolg telkens werd vernieuwd. Aangetrokken door de werken en den roem van Victor Hugo, toen te Jersey, besloot hij zich te vestigen in Engeland. In het verhaal van zijn leven zijn de bladzijden die nu volgen weer van de hoogste beteekenis.
‘Onder de schrijvers vroeger door hem gekend of gelezen, had mijnheer de Metz mij genoemd Joseph de Maistre, De Bonald en ook Fabre d'Olivet. Hij had mij dien laatste geschetst als een machtige geest, als een groot kenner van de klassieken, afgedwaald uit het christelijk geloof in het heidensche, maar die daarmee op een eigenaardige wijs de geestelijke anarchie van de encyclopédisten had afgesloten. Tot mijn schande beken ik dat die aanduiding, verre van mij afteschrikken, mij voor dien schrijver had doen vuur vatten. Een godsdienstig heiden in volle negentiende-eeuw! dat beantwoordde aan mijn verzet tegen elk opgelegd dwangjuk, aan mijn avontuurlijke weetbegeerte, aan mijn dorst naar vrijheid en onderzoek. Terwijl ik dan ook, me weinig bekommerde om De Bonald en Joseph de Maistre, had ik een onbedwingbaren lust meer te weten van D'Olivet. Maar het toeval wou dat ik, vóór mijn | |
[p. 12] | |
vrijwillige verbanning naar Jersey, nooit zijn boeken, die hoogst zeldzaam waren, onder de oogen kreeg. In dat Sicilië van het Noorden had ik me aangesloten bij een jonkman van ongewone waarde. Hij heette Adolphe Pelleport en was een Pyreneër uit een oud troubadours-geslacht. Van hart en geest sterk en bekoorlijk, ridderlijk en dichterlijk tevens, had hij hier op aarde een god, Victor Hugo, een godin, de Republiek. Hij had me voorgesteld aan Hugo die zich verwaardigde een kind als zijn vriend te behandelen, en aan zijn grootmoeder... Onder al de edele gemoederen, die toentertijd Jersey bevolkten, was een van de nederigste en grootste, een van de stilzwijgendste en wijste, deze grootmoeder van Pelleport, mevrouw Virginie Faure. Een graf hield haar op dat eiland, het graf van Philippe Faure, haar zoon, als balling gestorven. Zij verliet haar rouw niet dan om naar hem toe te gaan, den dag waarop haar kleinzoon en ik haar de laatste eer bewezen. Deze eenvoudige en hoogstaande vrouw was een woordeloos gedicht van inzicht en lijden. Door de jaren gebogen, armelijk in het zwart gekleed, levend van een kleine rente die grensde aan armoede, was ze als een zeer donkere urn, vol lichtgevende asch en kostbare reukwerken. Wie haar zag met haar mand, haar zacht en droevig voorkomen, haar doffe en gelaten oogen, haar ingevallen en tandeloozen mond die onwetens bewoog alsof ze sprak met een onzichtbaar wezen, - wie haar zag bedeesd als een schaduw langs de muren van Saint-Héliers gaan om haar schamele inkoopen, - zou niet in haar een zóó beteekenisvolle persoonlijkheid hebben vermoed. Wie, onder de hooghartige Engelschen die de arme oude gaan zagen, kon bevroeden dat zij voor mij een schat bezat. Mevrouw Faure toch had in een kast wat ik sints zoo lang begeerde, de boeken van Fabre d'Olivet, en, niet alleen dat zij ze alle uit het hoofd kende, maar de schrijver was haar vriend geweest.’
Er vertoont zich in de twee voor zijn leven beslissende keuzen, die we Saint-Yves tot nu toe doen zagen, die van De Metz en die van D'Olivet, een gemeenzame grondtrek. Zij zijn | |
[p. 13] | |
beide volstrekt, zonder nagedachte of terughouding. Volstrekt ook daardoor dat hij gedurende zijn heele ontwikkeling, we mogen wel veronderstellen gedurende zijn leven, aan beide is trouwgebleven. Maar in dat karakter van volstrektheid zelf lag de waarschijnlijkheid, dat in hem, ten laatste, de volstrekte geest van het Christendom het van den veelvormigen heidenschen winnen zou. Fabre d'Olivet's gedachten-bouw zou in hem bezield, overwelfd en gekroond worden door De Metz' Charitas.
Wie was Fabre d'Olivet? Saint-Yves zegt alleen dat hij gedurende de Terreur in Duitschland was, waar hij ‘evenals Leibnitz, een pythagorëische wijding heeft ondergaan,’ en dat hij stierf in 1827, ‘na een nieuwe godsdienst gesticht of liever een veelgodendom hersteld te hebben, thans zonder aanhangers.’ Hij laat er op volgen: ‘De ernstige werken die hij heeft nagelaten...’ Maar welke zijn de niet-ernstige? De Voorzienigheid die geleerden zelden genoeg kan doen, vult licht een dichter-hand, en zoo verheug ik me al in de vondst van die twee deelen, in 1803 te Parijs gedrukt, en in 1804 met staalgravures op een afzonderlijk titelblad uitgegeven. ‘Le Troubadour, Poésies Occitaniques du XIIIe Siècle, traduites et publiées par Fabre d'Olivet, Auteur d'Azalaïs et le Gentil Aimar, et des Lettres à Sophie sur l' Histoire.’ Van de Lettres sur l' Histoire weet ik niets. Over Azalaïs et le Gentil Aimar spreekt de schrijver zelf in zijn Inleiding tot Le Troubadour. Het was een roman uit den tijd toen het mode was romans te schrijven en het te doen voorkomen of ze vertaald waren. ‘De een’ - zegt D'Olivet. - heette ze uit het engelsch, de ander uit het duitsch, deze uit het arabisch, gene uit het perzisch te hebben overgebracht, er waren zelfs schrijvers die zoover gingen hun werk aantemelden als vertolkt uit het baskisch en het laag-bretonsch.’ - ‘Wat mij betreft’ - gaat hij voort - ‘ik had niet bepaald een voorwendsel noodig om mij naar het gebruik te gedragen; want op een reis door het zuiden van Frankrijk, in het begin van de Revolutie, was ik de droevige getuige geweest van wraak die de losbandigheid tegen de féodaliteit oefende: ik | |
[p. 14] | |
had het vuur de oude kasteelen zien verwoesten en de roof hun archieven verstrooien; en daar het lot gewild had dat mij sommige oude kronieken in handen vielen, had ik, ze onder elkander verbindende, zonder te kras bedrog aan het hoofd van mijn werk kunnen plaatsen dat het vertaald was uit het provencaalsch.’ Als het niet waar is, is het goed gevonden. Het is mogelijk, dat het niet waar is; want de auteur gebruikt dit bericht alleen om ons voortebereiden op een ander, dat misschien ook wel een sprookje is. Een handschrift, getiteld ‘Le Troubadour,’, vertelt hij namelijk, werd hem toegezonden. Het droeg het poststempel Montpellier, en de zender, die verklaarde een bewonderaar te zijn van Azalaïs et le Gentil Aimar, hoopte dat hij er hetzelfde mee doen zou wat Macpherson met de fragmenten van Ossian had gedaan. De naam van den dichter, een troubadour uit l'Espérou, werd niet genoemd. Het handschrift was een afschrift, waarvan het oorspronkelijk in handen bleef van den adelijken schenker. En deze zelf verborg zijn naam onder het woord ‘Rescondut’, dat provencaalsch is en verborgen beduidt. Zonder twijfel is D'Olivet, die in zijn boek, grootendeels fransch, gedeeltelijk provencaalsch, quasi-provencaalsche gedichten uitgeeft, voor de echtheid waarvan hij niet instaat, een van de eersten geweest die in de XIXe eeuw de schoonheid van die oude poëzie weer wilden doen uitkomen. Het woord ‘occitanique’ noemt hij nieuwgevormd. Of door hem zelf, zegt hij niet.1) De staalgravures voor zijn twee deelen, toonen, het eene een Troubadour die een Pallas en een Cupido onthult, - het andere een ridder die de onschuld, in de gedaante van een vrouw, met een lans verdedigt. De gelijktijdigheid en gelijksoortigheid van troubadour- en ridderschap is dan ook de gedachte die hij in zijn Inleiding uitwerkt. En in een voor het eigenlijke werk gevoegde Verhandeling blijkt dat hij behalve het toentertijd gedrukte materiaal ook handschriften, met name in de Bibliothèque Nationale geraadpleegd heeft, en | |
[p. 15] | |
niet enkel voor de taal, maar ook voor de versmaten en -vormen oog heeft gehad, en inzag hoe hun ontwikkeling voor de fransche dichtkunst van twee, drie eeuwen later, een voorbeeld is geweest. Maar waarheen begeef ik me. D'Olivet's arbeid, bekend of onbekend, zijn bewerkingen. zijn wezenlijk- of schijnbaaroorspronkelijks, zijn opmerkingen achter de gedichten, zijn woordenlijst aan het einde, - Dr. Gédéon Busken Huet zal ons daaromtrent dienen in te lichten. Mijn voornemen toch is een heel ander. Ik denk altijd nog - en ik hoop dat mijn lezer hen niet vergeten heeft - aan de oude mevrouw Faure op Jersey, en aan haar kleinzoon Adolphe Pelleport. Deze laatste - zagen we - was uit een oud troubadours-geslacht. De eerste - hoorden we - kende al de geschriften van haar vriend D'Olivet uit het hoofd. Nu ik iets weet van de ‘niet-ernstige’ geschriften, ben ik geneigd aan die verklaring ten deele geloof te slaan. De ‘ernstige’ zijn, zooals we later zien zullen, zoo geleerd dat ik moet twijfelen. Saint-Yves heeft zeker, met over grootmoeder en kleinzoon uitteweiden iets meer bedoeld dan een herinnering op te halen. Zij zijn de mise-en-scène waarin hij ons den Fabre d'Olivet van de ernstige werken toonen wil. En juist die twee gestalten, de jeugdige troubadour en de door een omwenteling verarmde moeder die den dood van haar zoon betreurt, - die beiden zijn wat hij uit de ‘niet-ernstige’ werken toonen, hoewel niet noemen wou. Het is alweer dat ééne boek Le Troubadour, waaraan ik de gedachte ontleenen kan. De eerste gestalte, - dat is al duidelijk. Fortia facta patrum is het aan Vergilius ontleende motto dat D'Olivet op het titelblad van zijn boek stelde. Hij voelde zich de zoon van een oud troubadours-geslacht. Zijn familie was uit de Cevennes en zijn werk bedoelde een verheerlijking van de vaderen. Zijn moeder sprak nog het provencaalsch. De inleiding van zijn boek wordt voorafgegaan door negen bladzijden, die Aan mijn Moeder betiteld zijn. Zij bevatten half proza, half verzen, de verzen niet anders dan zij toen geschreven werden, - ook bij ons, door Betje Wolff bijvoor- | |
[p. 16] | |
beeld - makkelijk loopend, niet hoog van toon, in rijmende regels van ongelijke lengte, - maar proza zoowel als verzen hebben belang voor ons door sommige bizonderheden. ‘Aan wie kan ik beter dit werk opdragen dan aan u, Moeder? U, die, in het vaderland van de troubadours geboren, het niet voor een ander klimaat verlaten hebt, en die, getrouw aan hun oude taal, haar niet aan de trotsche spraak van wie na hen kwamen, hebt opgeofferd. Gij hebt mij die taal zoo lief gemaakt, want uit uw mond ontving mijn hart er de eerste beginsels van, en op uw borst leerden mijn zwakke lippen haar eerst geluid.’ ‘Hoe dikwijls vond ik’ - gaat hij voort - ‘om mijn bewegelijke wenschen voor u uit te spreken, in mijn gelukkig instinkt, door de natuur geleid, een woord van zekere en snelle uitdrukking. Hoe dikwijls, als ik gedrenkt door verveling onder naam van wetenschap, de school bezocht, neen de gevangenis, waar een stuursche Pedant, in zijn zwaarwichtige onkunde, aan de fransche spraak den adel ontnam en den klank bedierf, vergat ik mijn verdrietige taak, en verving, ondanks het verbod van den geërgerden Meester, zijn zot geknoei door het gelukkiger woord van mijn bedeesde jeugd.’ Wij weten al hoezeer de jeugdige wederspanneling die Saint-Yves was, de anekdote genieten moest. Later zullen we zien hoe hij, in een van zijn voornaamste werken, over de opvoeding zooals die is en zooals hij ze zich droomde, het zijne zei. Volgen we nog een oogenblik de verzen en het proza, die de vriend van mevrouw Faure in zijn jonge jaren geschreven heeft. Dat hij, gelijk de kleinzoon van die vriendin, zich de onvervalschte troubadours-zoon voelde, is ons al duidelijk. Wij merken in het voorbijgaan op dat hij, zeker uit zijn duitschen tijd, de kennis van Gessner en Milton had meegebracht, die hij tezamen met Tasso, Virgilius en Homerus, met Racine en Voltaire noemt. Maar om dan onmiddelijk tegenover de tweede te staan van het gestaltenpaar dat ons bezighoudt: de door een omwenteling verarmde moeder, die - nog wel niet den dood van een zoon betreurt - maar toch, nevens het gebrek, in ruime mate het leed van vrouw en moeder draagt. Er blijkt namelijk uit deze verzen dat de vader van D'Olivet, tijdens de Omwenteling, gedwongen is geworden met zijn | |
[p. 17] | |
handteekening den afstand van zijn goederen te bekrachtigen. Nu oud, moet hij door zijn vrouw verzorgd worden, die haar dochters bij zich, maar één zoon in den krijgsdienst en den anderen, onzen briefschrijver, ver van haar woonplaats in betrekking of op studie heeft. Uit een enkelen regel zou kunnen worden opgemaakt dat de namen Fabre en d'Olivet eerst door dezen vereenigd zijn. De toon van dit schrijven aan een moeder is even hooggestemd als die waarin Saint-Yves mevrouw Faure prees, Dat zijn moeder haar talenten van vinding en stijl, zooals hij ze uit haar brieven kent, niet toont, niet oefent, maar verborgen houdt, wordt door den zoon toegeschreven, eerst aan haar bescheidenheid en dan aan haar geloof in den klassieken regel dat een vrouw achtenswaardiger is naarmate er minder van haar gesproken wordt. Voor hem wordt daardoor niets weggenomen van de overtuiging dat indien hij zelf later erin slagen zal, ‘geleid door haar lessen, de vruchten van (zijn) studie aan de rozen van (haar) stijl te paren’, hij tot hen die hem bewonderen alleen zal hebben te antwoorden: ‘ik had een moeder, die met de zeldzaamste talenten begaafd was, maar wier vreedzame eerzucht geen ander doel had dan het opvoeden van haar kinderen. Aan haar heb ik het te danken indien in dit boek iets goeds of bevalligs is. De Troubadours zouden haar Isaure genoemd hebben, de Franschen De Sévigné.’ Zou men niet zeggen dat deze moeder van Fabre d'Olivet, indien zij haar gezin overleefd en in de omstandigheden van mevrouw Faure op Jersey haar laatste dagen had doorgebracht, door Saint-Yves d'Alveydre in dezelfde bewoordingen herdacht moest zijn als hij het nu de grootmoeder van Adolphe Pelleport deed? Ik geloof werkelijk, die kleinzoon uit een troubadoursgeslacht, en zijn eerwaardige verwante, die de vriendin van Fabre d'Olivet geweest was, vervingen voor hem den jeugdigen schrijver van Le Troubadour en zijn Moeder, zooals Saint-Yves die uit dat boek kennen leerde. Van dat minder-ernstige werk sprak hij niet, maar hij liet het ons zien.
‘De ernstige werken die hij heeft nagelaten’ - want het | |
[p. 18] | |
wordt noodig dat wij dit moeielijke terrein betreden - die ernstige werken dan ‘zijn eersten-rangs: Vers dorés de Pythagore, Histoire Philosophique du Genre Humain, Langue Hébraique restituée’. Volgen we wat in zijn Pro Domo Saint-Yves erover zegt, dan blijkt ons het eerste werk wijsgeerig-theosofisch: onder de gedaante van een kommentaar, en in den vorm van een reeks citaten, besluit het ‘tot een kastenregeering voor de menschheid, en, voor den enkeling, de vergoddelijking, door kennis en deugd, van zichzelf’. - Het tweede is van dit denkbeeld de toepassing in de wereldgeschiedenis. De enkeling wordt erin ontleed, achtereenvolgens naar zijn instincten, hartstochten, vermogens, - die van de vrouw zoowel als van den man, - en door alle toestanden van wildheid en beschaving tot aan den onzen. Maar deze twijg van naturalistische wetenschap wordt door Fabre d'Olivet geënt op een stam van mysticisme. Een verbeeldings-mysticisme, doch dat zich redeneerend tracht waartemaken. In de voorstelling van dit boek wordt dus de menschheid een verzameling van enkelingen, door ingeschapen aandrift strevende naar persoonlijke vergoddelijking, en door de hen besturende persoonlijkheden in kasten gegroepeerd. Er volgt hieruit dat de hoogste regeering een theocratisch-politieke zijn zou: een Pontifex-Imperator, de gezamenheid beheerschende. - Het derde werk is een Hebreeuwsche spraakkunst, waarvan de uiterste gevolgtrekking deze is: dat het Hebreeuwsch van Mozes, overeenkomstig de overlevering van de Essenen, in ieder woord drie beteekenissen besloten houdt, een stellige of eenvoudige, een vergelijkende of figuurlijke, en een overtreffende of hiératische.
Over alle drie die geschriften geeft Saint-Yves een meervoudig oordeel. Het eerste prijst hij onvoorwaardelijk als een helder vergelijkend overzicht van alle wijsgeerige en theosofische stelsels, zoo twijfelende als erkennende. ‘Dit weinig omvangrijke deel is een van de sterkste die de auteur heeft geschreven, want het schijnt onpersoonlijk, is namelijk gevormd van uittreksels - angstvallig nauwkeurige - uit alle oude en nieuwe denkers. In de volgorde en aaneenschakeling van die uittreksels, zoowel als in het bewonderenswaardige mozaïek | |
[p. 19] | |
van het geheel heeft hij al zijn genie gelegd. Ik ken geen werk geschikter om den geest naar alle einders van de wetenschap te openen.’ Maar, aanstonds op het boek terugkomend, maakt hij een opmerking. Is het waar, vraagt hij, dat Pythagoras de vergoddelijking van het zelf, die een ionische ketterij was, geleerd heeft? Een van de vers dorés zou het doen denken: Worde in den boezem van de Onsterflijken gij-zelf een God.
Maar dit vers, werpt hij tegen, is niet van Pythagoras, het is van Lysis, zijn uitgever. De dorische overlevering, tevens joodsch-christelijke, zegt integendeel: eenwording van alles, in God. ‘De ionische zelf-vergoddelijking is de opperste ketterij van het vergeestelijkt egoïsme.’
Toen Saint-Yves dit schreef was hij een man van middelbaren leeftijd, die al zijn gedachten klaar, ja al zijn hoofdwerken achter zich had. Hijzelf verhaalt hoe de twintigjarige die op Jersey kwam zich anders tegen D'Olivet verhield.
‘Eindelijk zou mijn weerspannige geest een voorraad van wapenen vinden tegen wat ik toen voor het joodsch-christelijk cléricalisme aanzag, tegen de fijnen, de Jezuieten en de handlangers van alle dwingelandijen. Omdat ik nooit mijzelf bedriegen wou door een hartstocht voor een idee te nemen, maakte ik me een feest ervan op alle mogelijke wijzen een systeem te bestudeeren, te doorspeuren, om en om te wenden, dat, godsdienstig als het was, toch ten slotte gebroken had met de vooroordeelen waaronder mijn afschuw van willekeurigen dwang niet het christelijk gevoel rangschikte, maar wel de christelijke leer. Afgaande op de encyclopedisten, de duitsche bijbeluitleggers, en zelfs de godgeleerden van de middeleeuwen en van onzen tijd, beschouwde ik het Joodsch-Christendom als een aangename droom met open oogen, maar dien de wetenschappelijke zon van de nieuwere tijden moest doen verdwijnen in onweegbare mystiek. Als kind, en hoewel hoogst eerbiedig tegen hen en hun eerdienst, had ik kapelaans en pastoors overstelpt met onbeschaamde waarom's en aanmatigende Hoe | |
[p. 20] | |
zoo's, waarop die heilige mannen zich niet verwaardigd hadden te antwoorden buiten den catéchismus, anders dan door het woord mysterie! te murmelen. De poëzie van de plechtigheden en de zielevrede van kerkelijke personen behaagden mijn hart altijd, het Evangelie en de Profeten verwonderden me, zooals Jean-Jacques Rousseau zegt; ik deed mijn gebed, 's morgens en 's avonds, met een waar kolebrandersgeloof, en het aandenken van mijnheer de Metz bleef vóór me als de lichtende Sphinx van de Chariteit. Overigens, was ik een kleinzoon van Descartes en Voltaire. Zoodra ik redeneerde, hield mijn geloof zich niet meer staande, en ik vond er niets dan volslagen duisternis, als in de ondergrondsche doolhoven van Egypte. De schepping gedaan in zesmaal vierentwintig uur, het aardsche paradijs, de twee bij plantenkenners onbekende boomen, de sprekende slang, een appel die de heele Menschheid ongelukkig maakt, dat alles leek me een sprookje, een tooverlantaarn om kleine kinderen bezig te houden, in afwachting dat ze groot werden. Dáárom, omdat ik niets van den Val begreep, begreep ik niet veel van de Verlossing, behalve de goddelijke goedheid van Jezus Christus. Ik dacht me het Joodsch-Christendom zonder eigen verstandelijkheid, onbekwaam stand te houden voor het onderzoek. Mijn baardelooze wijsheid zei tot zichzelf: de encyclopedisten hebben gelijk; maar hoe jammer, en hoe veel liever zou ik de heilige joodsch-christelijke dwaasheid beminnen, indien een hooger gelijk me het goed recht ervan aantoonde. Er zijn dan geen beginselen, geen methode, geen wetenschappelijk en redeneerend aanwijsbare doeleinden op deze Aarde, - tenminste, zoo is uw kolenbranders geloof, vervolgde ik, tot mijzelf sprekend. De diepe moedeloosheid afschuddend waarmee die gedachten me bezwaarden, verweet ik mezelf mijn vreesachtigheid, en dat ik niet breken dorst met vooroordeelen. Vooruit al bewonderde ik daarom den stoutmoedigen man, van wien mij gezegd werd dat hij al dat andere vervangen had door iets begrijpelijks. Ik dorstte naar dien verheven hersteller van de godsdienstige wijsbegeerte van Grieken en Romeinen. “Hoe!” zei ik tot mevrouw Faure, “gij hebt dien buitengewonen man gekend. Spreek me van hem, bid ik u.” | |
[p. 21] | |
Pelleport, die naar niets dan naar den lof en de verzen van Victor Hugo kon luisteren, sliep onveranderlijk na vijf minuten in. Ik las hardop de werken van Fabre d'Olivet, bij het geluid van den Oceaan die gezweept werd door de winden. De avond ging te snel voorbij, en ik had haast naar den volgenden, om meer te lezen, om altijd de geheime geschiedenis van mijn grooten man te hooren, zijn nasporen van mysteries, het veelgodendom dat hij hersteld had, zijn vreemde dood, het verbranden van al zijn handschriften door onverdraagzame haters, zijn laatste geloften.’
Op Jersey, waar hij door les in het fransch te geven engelsch leerde, moet Saint-Yves onvoorwaardelijk in D'Olivet geloofd hebben. Als hij dan ook in zijn Pro Domo die drie geschriften prijst, en gezegd heeft dat zij den greep van een arend, een waarachtige geestes-roeping, een ongewone belezenheid, een zeldzaam inzicht en soms het hoogste genie toonen, gaat hij voort: ‘Maar ik daag elk werkelijk verstand uit, deze boeken te lezen en te verifieeren, en dan trouw te blijven aan het Joodsch-Christendom; tenzij dan dat hij, gelijk ik het gedaan heb, zegevierend de worsteling van Jacob met den Engel doorstaat.’ Langer dan op Jersey moet hij in D'Olivet geloofd hebben, want het verifieeren deed hij eerst in Londen. Wel waren er op Jersey nog andere boekerijen dan die van mevrouw Faure. Auguste Desmoulins en Luc de Sage, schoonzoons en leerlingen van Pierre Leroux, de beide doctoren Gornet en Ginestet, benevens Duverdier, stelden hun boeken ter beschikking van Saint-Yves, die ze verslond. Aanstonds zien we hoe hij door deze en andere ballingen toch indrukken onderging die den invloed van Fabre d'Olivet tegenwerkten.
‘Toen ik de boekerijen van mijn vrienden verslonden had, eischte ik van de heele wereld schatting in het British Museum te Londen. Ik verifieerde nauwkeurig de bronnen van Fabre d'Olivet. Die laatste zijn sedert hem in stroomen veranderd zoo breed en diep als Ganges, Nijl en Mississippi.’
Dat zij toch al niet gering waren blijkt uit de volgende op- | |
[p. 22] | |
somming: ‘De grieksch-latijnsche schrijvers, Pelloutier, Court de Gébelin, Bailly, Dupuis, Boulanger, d'Herbelot, Anquetil Duperron; alle bekende filosofen, de Engelschen van de school van Calcutta, deze waren de meesters van d'Olivet.’ ‘Vertrouwd was hij met alle scholen van mystieken, van de Middeleeuwen tot de theosofische akademies die van Paracelsus gaan tot Martinez Paschalis, Swedemborg en den Markies van Saint-Martin.’
Ik schrijf die namen niet over als cartografisch sieraad, maar omdat hun mengelmoes, voor latere studie van mezelf of anderen, punten van uitgang bieden kan.
In Londen begon de tweestrijd. ‘Hoe meer ik den kring van mijn studies en mijn aanteekeningen uitbreidde, des te meer voelde ik de noodzaak hem wiskunstig te meten en te sluiten. Zou ik, of zou ik niet iets nuttigs aan mijn eeuw te zeggen hebben, Carmina non prius audita?’
Wij hebben in Saint-Yves - en dit wil ik als mijn vaste overtuiging te kennen geven - wij hebben niet in hem te doen met een schrijver. Hij is geen schrijver, maar een denker. Hoe zou het ook anders mogelijk geweest zijn dat hij twintig jaar las, en studeerde, en nadacht, en toen achter elkaar, in den kortst mogelijken tijd, de volledig uitgewerkte Synthese gaf, die hij wel aan verschillende omstandigheden trachte aan te passen, maar die hij nooit wijzigde. Hij meent het, en spreekt de waarheid, als hij op de laatste aanhaling volgen laat: ‘Indien mijn antwoord ontkennend geweest was, zou ik niets hebben geschreven, ik zou een vak hebben gekozen door me een diploma meer te veroveren.’ Maar, ‘voorgevoelende dat het bevestigend zijn zou, vergrootte ik onophoudelijk den voorraad van mijn kundigheden; en het was uit verstandelijke eerlijkheid dat ik niet dan zeer laat werken heb uitgegeven, toen ik zeker was dat ik een nuttige zending op me nam door een leemte te vullen in de moderne gedachte’.
Welke was die leemte? | |
[p. 23] | |
Want wij wachten altijd nog op de kritiek die hij op het tweede en het derde van D'Olivets ‘ernstige’ geschriften zal oefenen. Wij hebben gezien dat hij zijn diepsten indruk ontving van De Metz, den apostel van de christelijke Charitas in de hedendaagsche samenleving. Daarna vond hij in de Histoire philosophique du Genre Humain van Fabre d'Olivet een overzicht van de wereldgeschiedenis langs de lijnen van het heidensch Individualisme. Dit werk was zoo vol kennis, zoo inzichtig, zoo geniaal, dat geen waarachtig verstand - zooals hij zich uitdrukte - na het gelezen te hebben, trouw kon blijven aan het Joodsch-Christendom. Toch kon hij De Metz niet loslaten: hij moest terwille van de onuitwortelbare overtuiging van zijn kindsheid een strijd bestaan als die van Jacob met den Engel, die hem zijn heup ontwrichtte. Wat beduidde dit? Dit beduidde dat hij een synthese vinden moest, waarin de christelijke Charitas de wet bleek van de heele Menschheid. Dit kon niet een wet zijn van Staten, een politieke wet. Met de staatkunde had De Metz, met staten-vorming had de Charitas, nooit iets van doen gehad. Wat hij vinden moest was de wet van de Samenleving, een sociale wet.
Keeren we nog voor een oogenblik terug naar Jersey en naar het verhaal dat Saint-Yves van zijn verblijf daar gegeven heeft.
‘Pelleport bracht mij ook in kennis met zijn staatkundige geloofsgenooten, republikeinen en socialisten, die Napoleon III verbannen had. Er was daar, op die twee bekoorlijke eilanden, Jersey en Guernsy, een heele levende poëzie van onverdiend lijden, van aangrijpende herinneringen, van koortsachtige verwachtingen, die mij machtig boeide. Sedert zij regeerders geworden zijn, stel ik in diezelfde mannen minder belang dan in hen die zij regeeren. Maar toen, door een bizondere geestesspanning beheerscht, vond ik me hartstochtelijk aangetrokken door de kreten van die schip- | |
[p. 24] | |
breukelingen uit onze staatkundige stormen; en instincten van Newfoundlander vonkten al door mijn jeugdig brein. Beginselen, leerstellingen, algemeene aandriften, edelmoedige gevoelens van die bannelingen, ik werd niet moede naar alles wat in hen woelde te luisteren. De broederlijke gezindheid van het evangelie heerschte meestal wel tusschen hun groepen, hoezeer die onderscheiden waren, maar ze ontschoot hun, en met reden, tegenover het Keizerrijk. Ik leerde dus dat, om afwijkende denkbeelden, de menschen van ons land in staat waren elkander te overstelpen met beleedigingen en te beschuldigen van alle misdaden. Mijn hart kromp ervan toe, als bij een valsche noot in de muziek, en de Juni-dagen schenen mij den 2en December waard te zijn, '93 de inkwisitie. Maar afgezien van die schakeeringen die mijn innerlijke behoefte aan schoonheid kwetsten, zou ik al de bals van de Tuileriën hebben gegeven voor één enkele uur temidden van die ongelukkigen, weenende onder de wilgen van Babylon. Uit al die smarten die de mijne lief waren, uit al die hoofden waar de dronkenschap van de gedachten kookte, uit al die harten zwaar van verontwaardigde goede trouw, uit al die edele wonden, waardoor lot en leven schreeuwden, spoot een vulkanisch leven, stralend, droevig, en dat ik liefhad. Ik vernam meer misschien omtrent staat en maatschappij door ze aan de lichamen zelf van die menschelijke wrakken waartenemen, dan verscheiden levens en duizend boekerijen mij konden gezegd hebben. Onder leerstellige en afsluitende vormen, waaraan de onafhankelijkheid en de verdraagzaamheid van mijn gedachte zich nooit konden gewonnen geven, beminde ik bij die menschen een trillende diepte van menschelijkheid, die in arbeid was als de Oceaan. Als ik bij de Engelschen terugkwam was de vergelijking mij niet minder heilzaam: het was het koude stortbad na het warme. Meer overeenkomstig met mijn smaak van terughouding en zelf-besef zoowel als met mijn verstand, waren zij het onvergelijkelijk minder met mijn intelligentie en mijn gezellige neigingen. De zonen van Albion herinnerden me aan de oude Phariseën, onze fransche bannelingen aan de Saduceën en de Essenen. | |
[p. 25] | |
De eerste deden me ook aan de Romeinen, de andere aan de Christenen van de Catacomben denken. En, vergeleek ik de wijze nuchterheid van de eenen, met de edelmoedige en buiten-werkelijke dwaasheden van de anderen, dan kon ik soms in mijn eenzaamheid tranen storten. Vaag nog, riep ik met mijn wenschen de Synarchie, ik ondervroeg het aanstaande doel van die staatkundige vloeden, elkander jagend en verbannend van een onvruchtbare macht als van een rots, en ik zocht het geheim van het menschelijk evenwicht in mijn vaderland. “O”, zei ik tot mezelf, terwijl ik naar de kust van Frankrijk zag, “die verloren zoons van de politiek en het socialisme zijn niet de ergste van uw kinderen, maar vaak de beste. “Wat ontbreekt hun? Misschien enkel de kennis van een wet. Indien de andere, allen die daarginds zijn, die wet wisten, en indien zij éen vonk in zich hadden van het vuur, waarvan deze branden, indien allen, van hoog tot laag door alle hierarchieën, zich met elkaar verstaan konden inplaats van elkaar te verdoemen, wat zou men niet kunnen verwachten van den geest en het gemoed van deze natie?”’ -
Stellen we één woord terzijde, dat ons voorloopig onverklaard moet blijven. Het woord ‘Synarchie’ meen ik. Verdiepen we ons ook niet in de beschouwing van dien tuin van denkbeelden over maatschappij en staat, die de eilanden Jersey en Guernsy toen geweest zijn. Merken we enkel op hoe hier de Charitas van De Metz meer voor hem werd dan opvoedster van kinderen en misdeelden, - hoe zij hem bezielde in de samenleving de wet te zoeken, waarmee zij zich zou kunnen vereenigen. Bestond die wet? - Laten we niet teveel opeens vragen. Maar we houden eerst vast dat hij die wet te zoeken had in de samenleving. Als hij haar vond dan zou de wet van die samenleving niet eene zijn, die, van buiten af, haar werd opgelegd: zij zou in haar zijn, één met haar groei en ontwikkeling.
De kritiek die Saint-Yves later oefende op het tweede werk van Fabre d'Olivet kan nu door ons verstaan worden. | |
[p. 26] | |
Hij had dat werk vroeger een synthese gevonden; nu noemde hij het een universaliteit; - wel alles omvattend dus, maar niet alles tot één makend. Met name: Deze Histoire Philosophique du Genre Humain geeft wel geschiedenis, maar alleen voor zoover ze dient om de wijsbegeerte waar te maken; zij geeft wel wijsbegeerte, maar niet eene die aan de geschiedenis ontleend is of het er mee vinden kan. De feiten hebben niet hun wet onthuld; de wet is niet ééngeworden met de feiten.
Saint-Yves, die een groot vriend van muziek moet zijn, ontleent aan haar de beeldspraak om zijn gedachte te verduidelijken.
‘D'Olivet, wanneer hij niet Sebastiaan Bach is, zooals in zijn Grammaire Hébraïque, is vaak Schumann, vooral in zijn Histoire philosophique. Uit de geleerde, maar verwarde symphoniën en studies van dezen, maakt zich soms een bovenaardsche fraze los. Zij komt van generzijds, als een onvoorziene komeet, als een meeslepende engelevlucht; maar ze eindigt in de lucht zonder te rusten op den grondtoon noch u te doen terugkeeren in het motief. Niets van dien aard in Beethoven noch zelfs in Mendelssohn, bij wie hemel en aarde zich nooit van elkaar scheiden, noch de geest van het leven. Metaphysicus tezeer om physioloog te zijn, abstraheert Fabre d'Olivet den geest van het leven, terwijl integendeel het groote mysterie van het Woord in alle mogelijke orden van wetenschappen en kunsten hun eenheid is.’
En wat is het gevolg van die scheiding, waardoor ‘het historisch overzicht van den schrijver een panorama wordt, met een filosofisch recitatief daarnaast?’
Het gevolg is dat ‘in de orde van denkbeelden waarin D'Olivet zijn plaats neemt, de geheele menschelijke samenleving een oerstof wordt zonder eigen wet en leven. Men zou zeggen taillable et corvéable à priori et à posteriori door de | |
[p. 27] | |
't zij theocratische of republikeinsche of autocratische goevernementen.’
‘Evenwel’ - zoo gaat Saint-Yves voort - ‘niets is minder juist wanneer men, integendeel, de samenleving beschouwt als een verzamelwezen dat als zoodanig zijn innerlijke physiologische wet heeft, welke ook zijn staatkundige goevernementen zijn. In dat geval, bestaat het regeer-genie, theocratisch, republikeinsch of autocratisch, geenszins in een handelen volgens afgetrokken bedenksel, dus à priori, maar volgens zuivere en simpele vaststelling van de wet die het maatschappelijk feit zelf in zich heeft. Fabre d'Olivet geeft duidelijk aan de theocratie de voorkeur; maar hij ziet haar uitsluitend als regeeringsvorm, staatkundig; en - wat vreemd is - die verheven heiden, zoo klaarblijkelijk onchristelijk, belandt zoodoende, zonder het te bevroeden, bij het despotisch clericalisme, als ware hij een Joseph de Maistre zelf. Bovendien, zijn verheerlijking van het kastenstelsel aan het eind van de Vers dorés laat geen twijfel over aan dé slotsom van zijn geschiedwerk, hoewel hij verklaart dat hij ze niet voor het publiek wil blootleggen, wat wijs en voorzichtig was. Hij besloot onweersprekelijk tot een clericale bepleistering van de Wet van Aristoteles, dat wil zeggen van zijn drie staatkundige, dus regeeringsmachten, volkomen zooals in het zuivere Heidendom. Zijn theorie, ten laatste, van den Pontifex-Imperator, biedt geen meerder waarborg van vrede voor de volken, nu, dan ten tijde van Konstantijn. Want het volstaat niet te zeggen dat er een enkele Pontifex en een enkele Keizer zijn moet, opdat de kerken, de staten en de volken zich onvoorwaardelijk eraan onderwerpen. De wederkeerige vrede van de europeesche regeeringen is een maatschappelijk vraagstuk alvorens het een staatkundig is.’
In dit stelling nemen tegenover den Fabre d'Olivet van de Histoire philosophique openbaart Saint-Yves de houding die hem levenslang eigen blijft. Hij zal in de samenleving-zelf, in haar heden en verleden, | |
[p. 28] | |
de wet zoeken waarnaar ze geleefd heeft en leven zal. En tegelijkertijd zal hij iederen dwang afwijzen die, welke Staatkunde ook, aan die samenleving wil opleggen. Het zou gemakkelijk zijn, hoewel tijdroovend, den strijd van hem met D'Olivet als een tusschen twee negentiendeeeuwsche geslachten voor te stellen. D'Olivet, tijdgenoot van Napoleon tot wien hij zich om steun wendde, Napoleon den keizer die zich opnieuw met den Paus verbond; - en Saint-Yves, den vriend van de bannelingen van 1852, tijdgenoot van zoovele socialisten en ekonomen. Maar het komt er voor ons op aan hem-zelf te zien en hem niet te verliezen noch in de tijden, noch in de menigten. Voorloopig, terwijl hij in Londen het onderzoek van D'Olivet overdeed, bleef deze voor hem de inhebber van alle tijden en het brandpunt van alle wetenschap. Want, daar was nog dat derde boek: Grammaire Hébraique restituée.
‘Het overtreft’ - zegt hij in zijn Pro Domo - ‘de beide vorige werken, door wetenschap zoowel als strekking. Het is een onsterfelijk gedenkteeken dat, in één lichaam, de archéologie, de filologie, de taalkunde en de metafysica van het Woord vereenigt. Het is de eenige spraakkunst die transcendent is zonder op te houden positief te zijn.’
Nergens meer, dan tegenover dit gedeelte van het terrein dat ik in kaart breng, voel ik, hoe ik wel zien, maar niet begrijpen kan. De grondgedachte van het boek heb ik meegedeeld: in het hebreeuwsch van Mozes heeft ieder woord drie beteekenissen. Het werk, dat met steun van den minister van Binnenlandsche Zaken De Montalivet, gedrukt werd, en waaraan een Arabier, tolk aan het ministerie van oorlog, voor het vergelijkend onderzoek van de semitische talen meewerkte, bevat bovendien een beredeneerde vertaling van de eerste tien hoofdstukken van Mozes. ‘Indien Fabre d'Olivet’ - schreef Saint-Yves - ‘niets anders had nagelaten dan dit monument dat Mozes rechtvaardigt, zou hij, op dien grond alleen al, de onsterfelijkheid verdienen in | |
[p. 29] | |
het aandenken van godsdienstigen en geleerden, het doet er niet toe van welke gezindten.’ Zijn eigen onderzoek - verklaart hij - heeft hem vervuld van bewondering voor D'Olivets kennis en werkwijze. Daarna vervolgt hij: ‘Deze bewondering houdt op en maakt plaats voor een met spijt gemengde verbazing, wanneer ik zie dat dezelfde man die de wezenlijke sleutels, of tenminste een goede passe-partout in handen heeft, er geen gebruik van maakt om den joodschchristelijken tempel binnen te komen, dien hij zelfs niet ziet. Inderdaad, zijn heidensche vooringenomenheid maakte hem blind voor de geestelijke en maatschappelijke synthese van het Joodsch Christendom, zoo zichtbaar evenwel, niet enkel in de innerlijke leer van den hebreeuwschen tekst der twee Testamenten, maar ook in de Algemeene Geschiedenis en haar Wet.’
Hier dus zien we den leerling van De Metz, den tijdelijken bewoner van Jersey - op zoek gegaan naar de Wet van de Samenleving - in het Joodsch-Christendom, dat hij langs de wegen van D'Olivet bereikte, de synthese vinden die de heele Geschiedenis van de Menschheid, en dus ook haar Wet, in zich hield.
Vierderlei is nu de beschuldiging die tegen Fabre d'Olivet wordt opgemaakt. Ten eerste: hij is uitsluitend Metafysicus. Dat wil zeggen: dat hij den geest van het leven gescheiden heeft. Maar alleen de Eenheid van geest en leven is Waarheid, - een Waarheid die het eigendom was van de Abramiden, van Jethro en Mozes, van de Profeten, de Essenen, en de discipelen van Jezus Christus. Ten tweede: hij heeft niet die Eenheid gewild en het eenmaken van allen in de godheid, maar integendeel de vergoddelijking van de Ikheid. Het karakter van goddelijkheid heeft niet de Mensch die zich tegenover God stelt, maar Jezus die zich opoffert om anderen in God te vereenigen. Ten derde: hij heeft het geheel van de Menschheid miskend ten voordeele van de bizondere regeeringen. Dat doet | |
[p. 30] | |
noch de dorische noch de joodsch-christelijke overlevering, die de staatkundige macht van de regeerders laten voortkomen uit de maatschappelijke macht van de geregeerden, en die dan die beide elkaar doordringen doen. Ten vierde: hij gelooft aan kasten, als het uitvloeisel van een oorspronkelijke maatschappij-orde. Integendeel zijn ze het gevolg van de staatkundige afwijking die de regeerenden teweegbrachten, op het oogenblik dat de oorspronkelijke maatschappij uit elkander viel.
Wij zullen al deze stellingen aanstonds terugvinden. Aan de gedachten van Fabre d'Olivet ontwikkelden zich die van Saint-Yves d'Alveydre, en het wordt tijd dat wij kennis maken met zijn levens-werk.
(Slot volgt). |
1)Een verzameling, in 1819 te Toulouse door Rochegude uitgegeven, heet Le Parnasse Occitanien.
|