De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 358] | |
Boeken, Menschen en Stroomingenshakespeare in deutscher Sprache1)De vertalingen van Friedrich Gundolf - Coriolanus en Antonius und Cleopatra - munten uit door toonvastheid en nauwkeurigheid. Tegenover het harde engelsch klinkt hun duitsch week; vergeleken met den Julius Casar van A.W. von Schlegel, in denzelfden bundel opgenomen, heeft die weekheid volheid voor op de schraalder maar tevens klaarder spraak van den voorganger. De vertaler getuigt bescheiden dat Schlegels bewerking schepping, zijn eigene alleen vertolking is. Maar vinden en volhouden van een toon is scheppen en ik zie enkel onderscheid tusschen het later en het vroeger geschapene. De kracht van Gundolf ligt in een lenige zakelijkheid, die van Schlegel in een geestdriftige taalbehandeling. Aan den forschen longstoot van Shakespeare kan, als vanzelf spreekt, Gundolf niet gelijk komen. Schlegel kon het ook niet, maar terwijl de eerste zijn adem inhoudt en zich bindt aan een gelijkmatige verlaging van den toon van Shakespeare, gebruikte de laatste alle middelen van zijn zeg- en verskunst om zijn stem uittezetten en te doen klinken, overtuigd als hij was dat de engelsche dichter zich mede een kunstvol bewerker van het vijfvoetige tooneelvers heeft gevoeld. De jongere toont ons een Shakespeare, kleiner, maar natuurlijk en stemmelijk, zooals de oudere een grooteren gaf, meer begrippelijk en meer voor het tooneel. In een belangwekkende Inleiding tracht Gundolf zijn opvatting | |
[p. 359] | |
te verdedigen als niet enkel een persoonlijke, maar noodzakelijk nu ook de duitsche taal zooveel onmiddelijker geworden is, en tevens als meer overeenkomstig met Shakespeare zelf. Het een zoowel als het ander mag waar zijn: in elk geval heeft hij die nu al van twee stukken een goede vertaling brengt, het recht het te meenen. Ook waar hij opmerkt dat de kracht van het engelsch in de werkwoorden, die van het duitsch in de zelfstandige naamwoorden gelegen is, en daaraan een onontkoombaar onderscheid tusschen oorspronkelijk en vertaling toeschrijft. Hij die het verschil ondervonden heeft, kan het beter dan iemand anders uitspreken, maar hij zal ook eerder dan wij zichzelf voorbijzien en niet weten hoeveel van zijn ervaringen hij op rekening zetten moet van zijn natuur. Ik sla namelijk zeer hoog, bij ieder werk, den invloed aan dien de werker-zelf oefent. Gundolf doet dat niet: hij meent dat in iederen tijd maar één goede vertaling van Shakespeare kan gemaakt worden en kent dus zichzelf niet anders dan als tijds-orgaan. Ook dit zij zoo: maar evenzeer als zoodanig stemt hij met de eerste woorden van zijn vertaling een toon aan, en zijn deugd is het dat hij dien toon tot het laatste woord toe heerschen laat. Die toon is de meester: alle andere machten, mee- of tegen-werkend, zijn van minder beteekenis. De lezers van dit tijdschrift kennen den fijnen dichter van de Zwiegespräche door een verhollandsching van zijn ‘Ariël und Dryade’. Zijn vloeiende vers dat zich naar believen saamtrekken en uitdeinen, verstoffelijken en etheriseeren, schrijdend of zwevend maken kon, is bij uitstek geschikt om in zijn lang-bewogen windingen gedichten van gang en vaart, van rede en tegen-rede op te nemen. Zulke werken, vooral wanneer zij machtig als die van Shakespeare zijn, geven aan de vleiingen en plooiingen van dat vers gelegenheid zich te vullen, te voegen en te breken, gunnen aan hun zweving de rustigheid van dat hun vreemde gewicht. Bovendien is in Gundolf, meer dan uiterlijke vaardigheid, een doordringende gevoeligheid, die, als zelf een gas, zich vermengt met iedere uitwaseming die tot hem komt, een geestelijke zenuw-zin, die, tegelijk wand en middel van doorstrooming, een veelvoudig leven tot hem laat over-hevelen, zóó dat het zichzelf gelijk blijft en toch hem eigen wordt. Dit is wel een | |
[p. 360] | |
benijdbaar wezen voor een vertolker. Hij noemt zich dan ook bij voorkeur een ‘Nachdichter’ en als voor zulk een noodig: ‘Regsamkeit, Empfänglichkeit und ein gleichsam chemisches Sprachverwandlungstalent.’ Met nadruk wijst hij de veronderstelling af dat hij aan zijn voorbeelden iets zou hebben gewijzigd of toegevoegd. Met verachting spreekt hij van vertalers die Shakespeare ‘idealisieren.’ ‘Sie lassen ihn lieber sagen was am schönsten ist als was dasteht.’ Toch erkent hij een ‘spezifisch Shakespearesches’ dat dan het zijne is. Vertalen is hem dus niet - wij merkten het al waar hij van Schlegel sprak - naar aanleiding van een gegeven werk, in andere taal een verwant scheppen, maar het is, zeer bizonderlijk, ‘nachbilden.’ ‘Der Dichter hat es mit dem Unbedingten zu tun’ - zegt hij -: ‘mit dem grenzenlosen Stoff der Welt und der grenzenlosen Bewegung seiner Seele.’ De vertaler, daarentegen, met dat ‘Bedingteste’ dat de dichter heeft gemaakt. Terecht roemt hij den duitschen tijdgenoot, die, schepper en vertaler beide, de taal tegelijk verrijkte en gebruikte. Stefan George, die door zijn vertalingen - eerst naar Baudelaire en laatst naar Dante - de kunst toonde schoon en getrouw te zijn. Naar dien voorganger verwijzend noemt Gundolf zich van de nieuwgewonnen mogelijkheden alleen de aanwender. En op dat woord zien wij de onderneming waarvan ik het eerste deel hier aankondig, in haar ware beteekenis. Zij bedoelt een heruitgaaf van al die werken van Shakespeare die Schlegel, en de beste van die zijn school vertaalde, met de overige in Gundolfs vertaling daaraan toegevoegd. Een zoo goed als volledige Shakespeare dus - de vroegere bewerkingen zullen door Gundolf herzien en de Sonnetten door George verduitscht worden - onder de auspiciën van de Blätter für die Kunst. Ik benijd het land waar een daad van zoo wijde draagkracht mogelijk is, waar zóó de dichters van de eene eeuw saamwerken met die van de vorige.
* * *
Als voorbeelden volgen hier gesprek of toespraak uit elke van de drie vertalingen. | |
[p. 361] | |
Eerst, uit Coriolanus, de rede waarmee de veldheer Cominius den held die onlangs onder hem gestreden heeft, in den raad van Rome aanbeveelt voor het Consulaat.
Cominius:
Mir fehlts an Stimme: Coriolanus Taten
Soll man nicht schwächlich künden. Wie man glaubt
Ist Mut die höchste Tugend und erhebt
Am meisten ihren Eigner: ist dem so,
Dann wiegt den Mann von dem ich red auf Erden
Nicht einer auf. Mit sechzehn Jahren focht er,
Als gegen Rom Tarquinius sich erhob,
Weit vor den andren. Der Diktator damals,
Den ich voll Preis erwähne, sah ihn fechten:
Vor ihm mit seinem Amazonen-kinn
Flohn borstige Lippen her. Er trat vor einen
Gestürzten Römer. Vor dem Blick des Konsuls
Schlug er drei Gegner; traf Tarquinius selbst,
Waif ihn aufs Knie. In jenes Tages Taten,
Da er ein Weib konnt spielen auf der Bühne,
Stand er den besten Mann im Feld und trug
Zum Lohn das Eichlaub. Als sein Mündel-alter
Sich so vermännlicht, wuchs er wie die See
Und in dem Prall seither von siebzehn Schlachten
Hascht er von jedem Schwert den Kranz. Sein Letztes -
Ich meine vor und in Corioli -
Kann nicht mein Wort erschöpfen. Flüchtige hielt er,
Und durch sein einzig Vorbild kehrten Memmen
In Spiel das Grausen um: Wie Seegras vor
Dem Schiffe unter Segel, wich und sank man
Vor seinem Bug. Sein Schwert - des Todes Stempel -
Sass wo es zielte. Er: von Kopf zu Fuss
Ein Ding von Blut das jegliche Bewegung
Abmass nach Sterbe-schrein. Er drang allein
Ins Todes-tor der Stadz auf das er malte
Unfliehbares Verhängnis; schlug sich durch
Und traf, plötzlich verstärkt, Corioli
Wie ein Planet: Nun ist das Ganze sein.
Gleich drauf durchdrang das Kriegsgeschmetter ihm
Den regen Sinn und flugs erfrischte doppelt
Sein Mut was sich im Fleisch e{problem}mattet hatte.
Dann kam er in die Schlacht und rannte rauchend
Hin über Menschenleben, gleich als wär er
Das endlose Verderben. Erst als Stadt
| |
[p. 362] | |
Und Feld wir unser nannten, stand er still,
Sich schnaufend zu erholen.
Uit Schlegels Julius Cäsar het slot van de rede die Antonius bij het lijk hield.
Antonius:
Wofern ihr Tränen habt, vergiesst sie jetzt.
Ihr alle kennt den Mantel, noch gedenk ich
Des ersten Males dass ihn Cäsar trug
In seinem Zelt, an einem Sommerabend -
Er überwand den Tag die Nervier...
Hier, schauet! fuhr des Cassius Dolch hindurch.
Seht welchen Riss der tückische Casca machte.
Hier stiess der vielgeliebte Brutus durch.
Und als er den verfluchten Stahl hinwegriss,
Schaut her wie ihm das Blut des Cäsar folgte,
Als stürzt'es vor die Tür, um zu erfahren
Ob wirklich Brutus so unfreundlich klopfte.
Denn Brutus, wie ihr wisst, war Cäsars Engel.
Ihr Götter, urteilt wie ihn Cäsar liebte!
Kein Stich von allen schmerzte so wie der,
Denn als der edle Cäsar Brutus sah,
Warf Undank, stärker als Verräterwaffen,
Ganz nieder ihn: da brach sein mächtig Herz,
Und in dem Mantel sein Gesicht verhüllend,
Grad am Gestell der Säule des Pompejus,
Von der das Blut rann, fiel der grosse Cäsar.
O meine Bürger, welch ein Fall war das!
Da fielet ihr und ich: wir alle fielen,
Und über uns frohlockte blutige Tücke.
O ja, nun weint ihr, und ich merk, ihr fühlt
Den Druck des Mitleids: dies sind milde Tropfen.
Wie? weint ihr, gute Herzen, schaut ihr gleich,
Nur unsers Cäsars Kleid verletzt? Blickt her:
Hier seht ihn selbst, geschändet von Verrätern.
Als derde, uit Antonius und Cleopatra het onderhoud waarin Antonius, tijdelijk uit het Oosten teruggekeerd, en Octavius Cesar, hun geschillen bespreken alvorens ze bij te leggen. Tegenwoordig zijn Antonius' vriend Enobarbus en de Triumvir Lepidus.
Cäsar:
Willkomm in Rom.
Antonius:
Dank euch.
| |
[p. 363] | |
Cäsar:
Nehmt Platz.
Antonius:
Nehmt Platz, Herr.
Cäsar:
Nun, dann.
Antonius:
Ich höre, übel nehmt ihr was nicht ist,
Und wenns ist, euch nicht trifft.
Cäsar:
Ich wär zum Lachen,
Erklärt ich um ein Nichts, ein Wenig, mich
Gekränkt, und gar in aller Welt von euch,
Noch mehr zum Lachen, wenn ich euch nur einmal
Entwürdigend erwähnt, wo euch zu nennen
Mich gar nichts anging.
Antonius:
Mein Verbleib am Nil -
Cäsar, was war der euch?
Cäsar:
Nicht mehr, als hier mein Aufenthalt in Rom
Euch in Ägypten war, doch wenn ihr dort
Auf meine Stellung wirktet, war mir wichtig
Euer Verbleib am Nil.
Antonius:
Wie meint ihr ‘wirktet’?
Cäsar:
Ihr nehmt wol freundlich ab wie ichs verstehe
Aus dem was mich hier traf. Eur weib und Bruder
Bekriegten mich. Für ihre Händel wart
Ihr Gegenstand, ihr wart des Krieges Losung.
Antonius:
Ihr seht in eurer Sache falsch: mein Bruder
Zog mich nie in dies Werk. Ich forschte nach
Und hab mein Wissen von verlässigen Boten
Die für euch selbst gestritten. Hat er nicht
Mein Ansehn mehr geschädigt als das eure
Und führte Krieg zum Ärger auch für mich,
Der gleiche Sache hat wie ihr? Dess tat euch
Mein Brief Genüge. Wollt ihr Hader stoppeln
Ihr habt ja ganzes Zeug, um ihn zu schaffen -
So braucht ihrs damit nicht.
Cäsar:
Ihr lobt euch selbst
Und schiebt mir Urteilsmangel zu und habt
Ausflüchte nur gestoppelt.
Antonius:
Nicht doch, nicht doch!
Ich weiss, unmöglich fehlt euch - ich bins sicher -
Die bündige Einsicht dass ich, euer Partner
Bei einer Sache gegen die er focht,
Nicht günstigen Blicks den Krieg betrachten konnte
Der meiner eignen Ruh getrotzt. Mein Weib:
Ich wollt, ihr hättet eine ihres Geistes -
Die drittel Welt ist euch: mit einer Trense
| |
[p. 364] | |
Lenkt ihr sie mühlos, doch nicht solch ein Weib.
Enobarbus:
Hätten wir nur Alle solche Weiber, dass die Männer
mit den Weibem in den Krieg gehen könnten.
Antonius:
So ganz unbeugbar, Cäsar...Ihre Wirren
Erregt von ihrer Unrast - und ihr fehlte
Verschlagne Staatskunst nicht, gesteh ich traurig -
Setzten euch heftig zu. Ihr müsst doch sagen,
Ich konnte das nicht ändern.
Cäsar:
Ich schrieb euch,
Da ihr geschwelgt in Alexandria:
Ihr schobet meine Briefe ein and höhntet
Mit Sticheln meinen Sendling weg vom Ohr.
Antonius:
Er überfiel mich, eh ich Einlass gab:
Drei Könige hatt ich grad zu Gast, mir fehlte
Was ich des Morgens war. Doch nächsten Tag
Sagt ichs ihm selbst: das war soviel, als bät ich
Ihn um Verzeihung. Lasst den Burschen ganz
Aus unsrem Zwist. Wenn wir uns streiten, wischt ihn
Aus unsren Fragen weg.
Cäsar:
Ihr habt den Punkt
Des Eids gebrochen. Dess kann eure Zunge
Mich niemals zeihen.
Lepidus:
Glimpflich, Cäsar!
Antonius:
Nein!
Lepidus, lass ihn sprechen:
Die Ehr ist heilig die er jetzt beredet
Im Wahn, sie fehle mir...Doch weiter, Cäsar,
Der Punkt des Eids -
Cäsar:
Mir Hilf und Heer zu leihn, wenn ich sie brauchte -
Was beides ihr verweigert.
Antonius:
Eher versäumt,
Und erst als giftige Stunden mich entzogen
Der eignen Einsicht. So genau ich kann
Spiel ich den Reuigen: doch mein Rechtsinn soll
Nicht meine Grösse schmälern, meine Macht
Nicht ohn ihn wirken. Wahr ist: Fulvia schaffte
Hier Krieg, mich aus Ägypten wegzuholen.
Wofür ich selbst, unwissentlicher Grund,
So weit um Nachsicht bitte als meiner Ehre
Zu ducken ziemt in solchem Fall.
|
1)Herausgegeben, zum Teil neu übersetzt von Friedrich Gundolf, Berlin, George Bondi. Band I: Coriolanus, Julius Cäsar, Antonius und Cleopatra.
|