|
| |
| | | |
Gedichten
door
P.N. van Eyck.
Ode aan het Land
Onttreden aan het vol gewoel,
Dat hol en leeg en zonder doel
Zich keert langs straat en grachten,
Heb ik mij weer naar 't land gewend
En daar opnieuw den waan gekend
Van al dat ijdel trachten.
O Stad, die in uw steenen boord
Zoo vaak mijn lachen hebt gehoord,
Mijn drukke en luide spreken,
Maar niet éénmaal de tranen zag,
Die meenge veeldoorlachen dag
Deed uit mijn oogen breken,
In 't zwart van den verlangden nacht
Ligt gij daar vóór mij, stil en zacht
Ver achter 't zwijgen van de wei,
Aan de effen-schijnige overzij
| | | |
En nu die dreunend-luide stem
Van wagen, klok, en mensch, en trem
Dan eindlijk kwam te zijgen
Tot dit gedempt, verward gedruisch,
Dat, krimpend naar een zwak geruisch,
Al nader gaat aan 't zwijgen,
Nu heel die moegevolgde dwang
Van met gepraat, gelach, gezang
En valsche vroolijkheden,
Mijn leed te maskren voor de spot,
Op 't klaar en tinkel-rein gebod
Der waarheid is vergleden,
Nu, in de stilte, die daar rijst
Van 't land, dat in zijn nachtdroom peist,
Naar mijn verworven stilte,
Wijl 'k roerloos in dit zwijgen sta
En 't wazig deinen gadesla
Nu vloeit mij 't zeker weten in
Hoe veel begeerlijker gewin
Dan uw schoon mij bereiden
De schroomend-bleeke eenvoudigheid
Der schemerdauw en 't ver en wijd
Zich spreiden van de weiden.
Want zeker is de wissling schoon
Van breed paleis en kerk en woon
En 't weemlen der gelaten,
Die hel en teer en scherp en zacht,
| | | |
Veranderend naar dag en nacht
Zich uitleeft in de straten,
En zeker brengt gij altijd vreugd
Aan 't gretig dorsten, dat verheugd
Uit gansch uw grillig lijnen,
Zijn wild-genoten zwijmel zuigt
En licht-bedronken liedren juicht
Ten dankzang voor uw schijnen,
Maar hoe doorgloed uw rijkdom zij,
Hij draagt niet tot de vreugde bij
Van 't bevend zieleleven,
Dat nooit in de ijdle schamplichtdans
Van vlug-vervloten wisselglans
Zijn oogen heeft geheven.
Wat bleef u over, zoo de gloed
Die U nu heerlijk bloeien doet
Niet meer zijn kroon ontvouwde?
Een klacht om uw ontmomde naakt,
Die U, aan de eenge praal geraakt,
In de armoe wreed omrouwde;
Een bittre vraag: hebt gij dan geen,
Geen vreugd te geven dan alleen
Wat lichten die verwelken?
En 't zwijgen onzer diepe ziel,
Daar niet één volle druppel viel
In haar gereede kelken. -
Nu sta 'k hier aan den rand van 't duin,
Hoog op den windomstreelden kruin,
| | | |
Die mij aan de eene zijde
De wazigheid van 't heuvelland
Doet zien, en laag ter andre kant,
Wijl aan de kim door 't bleek gezicht
Der stad in 't zwakke lampenlicht
't Herkenbaar beeld blijft toeven,
Aan welks verarmden, leegen schijn,
Mijn land, ik ùw volkomen-zijn
Te zoeter kan doorproeven.
En stil, van waar het boschje rust
Komt naar mijn ooren het gerust
Zing-murmelen der blaren, -
Rondom zijn schijnig duister nu
De meren dauw die zijig-luw
Het land ter slaapwa waren.
Ik hoor van ver een zoeten zang
In 't lage kruiven en dan lang
Vervloeien van de golven,
En sta in 't lauw en week-gelind
Geruchten van den flauwen wind
Als in een lied bedolven.
Dit is 't geluk, dat nooit verglijdt,
Dat nimmer in luidruchtigheid
Maar in zijn vredig zwijgen,
Die blijde en droeve schoonheid draagt,
Die, daar zij dag noch nacht vervaagt,
Ons altijd blijft omzijgen.
| | | |
Dit is het schoon van lijnen die
In nooit verscheurde harmonie
De zwijgende eenvoud droomen doet
In 't lucht- en aarde-ontwelde zoet
Van gloed-verlaten geuren.
Hier tiert de wreede logen niet
Van 't hartdiep mompelend verdriet
Hier moogt gij vrij, mijn hart, uw leed
Uitklagen met den plotsen kreet
Der bittere oogenblikken.
En gij, o stad, die schreeuwend pracht,
O mocht mijn voet uw straat en gracht
Niet éénmaal meer betreden,
Mocht land, ik altijd in uw rust
Verblijven, drinkend aan úw kust,
Mocht ik met onversierd verstand
Mij houden in dit vroom verband
En uwen ziel-bezonken schijn,
Uw diepe in Schoon gedrenkte zijn
Aandachtiglijk betrachten.
O bléve ik in die stilten die
Mij méér dan ooit een melodie
Ter volle vreugde riepen,
Ik konde in hun verklaard gezing
Mij zelven ter vereeniging
Met mijne ziel verdiepen.
| |
| | | |
Bezinning.
Soli andavamo; - oh senti, senti i merli flschiare,
Ella disse fermandosi. G. d'Annunzio.
Wel ging ik eenmaal saam met Vrede heen
Naar 't lage boschje, dat mij sinds dien dag
Een durend heiligdom ter mijmring werd. -
Geluideloos, gelijk een roode bloem
Ontbloeit, zoo was aan 't Westen opgeglansd
Die druipend diepe gloed van de avondval,
Welks laatste huivring dàn eerst is verkwijnd,
Wanneer reeds lang de weide ligt bedauwd.
Daar ging ik mèt haar, wondrend hoe het kon,
Dat wij, die altijd zoo ver van elkaar
Den dag doorleefden, nu vereenigd, hier
Elkaar beminden in dit jonge hout.
Wij spraken niet en lieten om ons heen
De lenteschemer peinzen, hoorden naar
Het windgestreelde ritselend geruisch
Van 't oud geblaart, dat uit de herfst nu nog,
Vergrijsd en dor, in groen'ge boomen hing. - -
En had nog kort geleên het klemmend leed
Mijn droeve ziel doen schreien? Was het dof
En fluisterstil geweest, als de avond kwam
En mèt hem 't zoet verlangen naar een lied?
Nu ging ik dan met Vrede. Een hooge hoop
Van toch éénmaal in groot geluk te zijn,
Verhelderde mijne oogen, en gerust
Liep ik te luistren naar haar lichte tred.
Toch kende ik haar nog niet. Ik zag het lijnen
Van haar gelaat en handen, - maar zij had
Niet ééne keer haar oogen naar mijn hoofd
| | | |
Geheven en niet eenmaal was haar arm
Week buigend om mijn leden heengegaan.
En ook was dit een fluisterstil verdriet:
Zij liep wel kalm, zij scheen wel zeer tevree,
Zij scheen niets te verlangen dan alleen
Het peizig wandlen in het lage bosch.
En 'k zinde nu, wat mij in dezen nacht
Het vol geluk van gansch te zaam te zijn
Kon geven, - en ik wachtte, - naar het woord,
Dat zij zou spreken tot mijn dorstig oor.
Zoo langen tijd. De lucht was dan verblauwd
Tot eenen tint, waarin de bleeke lamp
Van véle sterren brandde, - 't bottend hout
Verdofte staag, de wind woei zacht, geen klank
Dan 't ritselen der boomen, dan 't gerucht
Der voeten en de deun van haar gewaad.
Toen, van dit lange, veelgebogen pad
Geraakten we op een boomenlooze plek,
In zachten schijn en doezel-zwart omdonsd.
Daar zong een merel en daar stond zij stil.
In 't diepe zwijgen van het land rondom,
In 't stil-zijn onzer monden: dit geluid
Van de eenzaam-blijde vogel, die maar zong
Om 't eigen lied te hooren, dit gerekt
Naar boven juublend juichen, dat dan brak
In lange trillers en aan 't eind vervloot
In 't ijl, eenvoudig zingen van een wijs.
En 'k zag haar aan: een korte vreugdesnik
Schreide in mijn kijken en een siddering
Van lust en weelde rilde door mijn borst.
Dit was dan eindelijk de schoonheid weer,
Zoo puur en hoog, dat ik haar zièl niet wist, -
| | | |
Die ik mocht smaken in 't nabij mij zijn
Van Vrede...Ik zag haar aan...zij stond naast mij...
Zij staarde mij met vreemden glimlach aan,
Heel kalm en rustig...ik begréép dien lach.
En even nog bleef ik daar roerloos staan
En dronk nog éénmaal 't zingen in mijn ooren
En drenkte daar de kudden van mijn leed
Aan 't volle wed der vreugde, - reeds bedroefd.
Toen gingen wij en scheidden van elkaar.
Want ik, die 't proeven van een enkle teug
Der schoonheid moet bedwelmen, zóó, dat nooit
De erinn'ring en 't begeeren wijkt naar méér,
Die naar een ééns genoten schoon altijd
Verlangen blijf en zoo mijn zoeken maak
Gelijk een jacht, die gansch het leven duurt, -
Ik, arme, die nu toch nog had gehoopt
Dat 'k dezen nacht met Vrede saam mocht zijn,
En wien de zang in 't zwijgend lentebosch
Zóózeer de rust ontnam, ik zag haar lach,
En wist toen wel dat zij niet blijven kon, -
Want háár is elke stilte reeds genoeg.
Zij draagt haar peinzen steeds verlangeloos, -
Daarom kan zij mijn liefste nimmer zijn.
Toen scheidden wij, maar deze droom bleef mij
De lichtste ster in mijns herdenkens nacht.
Een heerlijk teeken voor mijn klaar gemis, -
Dit lage bosch werd mij het heiligdom,
Dat nooit verweert, ter stille mijmering.
Voorjaar 1908.
| |
| | | |
Erkentenis.
Toen week die droom. En uit het strakke venster,
Dat als een dreigkreet in den harden morgen
Zijn nuchtre starheid spande en mij gelijk
Een slág van haat, het nauwlijks wakend hoofd,
Waarom slaaps teederheid nog hing, geraakt had
Met àl de pijn van zijn verglaasde klaarte,
Zag ik, verstijfd rondom en overal
Een land zóó wreed in zijn bevrozen dood,
Dat àl mijn angst te zaam gelijk een hand
Mij vastgreep in het hart, om daar het laatst,
Het allerlaatste leven te doen bloeden.
En 't was mij of 'k in 't zwaar doorhijgde zwijgen
Van 't grauw vertrek de droppels vallen hoorde,
Of 't leven heet uit heete wonden vloeide,
Zich langzaam spreidend langs den donkren grond.
Het wakend slapen van lood-blauwe rotsen
Al eindeloos, tot waar, aan stille kim,
De vloek zich hief van een gezweepte zee.
Hier had eenmaal een god zijn heeschen doem
Van wanhoop ingekorven in 't graniet,
Hier lag hij, zwaar voor over, dreun na dreun
Te stuwen uit zijn smart-doorploegde borst.
Zijn handen gravend in het kille steen,
Brák hij de stoere strakheid van de rotsen,
Dat gansch het land droeg de gebrokenheid
Der snikken van een goddelijke smart.
Dit grijnzend kaal: het schaamtelooze naakt
| | | |
Van wrangheid die haar eigen wrok omwalmt
Met vale onvruchtbaarheid, een schaarsche lork
Rekt in de lucht zijn rauw verwrongen kracht.
Daar boven doode wolken, kweekend angst
En bittre ontzetting: zij vergieten die
Als een onzichtbaar gif, dat bijt en vreet
In iedre steen, en uitgebrand de schimmel
Van zilt bederven achterlaat, op de aarde.
Maar aan 't ellendig Oosten hangt de zon,
Een bloedend oog, waar alle droefenis
Zich heeft verzaamd als in een gapend graf. -
Een bloedend oog. De droppels druipen af
En lekken langs het onverschillig linnen
Der grauwe lucht, daar kleven ruwe brokken
Geronnen bloed, daar vloeit een dikke gulp
Van dampend rood, dat traag zich zelf verstikt
En langzaam klontert tot een schampre krans
Van spot om al die smarten, àl dat bloed.
Mijn blik staart roerloos in dat oog, het spiegelt
Mijn ziel daarin, die hopelooze ellende,
Die naaktheid, en mijn trotsche wrokken weekt
En lost zich in de erbarming van de zon...
Een bloedend oog in vuur'gen kring van hoon
Gloeit op...zoo ìs het wel, ik weet mij zelf.
De stilte weegt als duizend centenaars
Op 't zwoegende graniet, de rotsen zwijgen
Nog altijd hunnen schrik om de oude vloek.
De haat verheft zich der gezweepte zee.
| | | |
Ik duizel en mijn pijnend oog aanschouwt
Door neev'len ginds een doemend heuvelland,
Waar klimt een wijngaard op langs hellingen
Van droogen grond; wat traagzaam stollend bloed
Druipt op de toppen, - àl de ranken dor...
o God, o God, ik heb geen vreugde meer
Dan langs dien steenen glooi verdorde tuinen...
Bezit slechts naakt en lang reeds uitgemergeld,
Eén wijngaard op de heuvelen van Venus, -
|
|
|