De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 228] | |||||||||||||||||
BoekbeoordeelingenShelley-vertalingen van Dr. K.H. de Raaf.
| |||||||||||||||||
[p. 229] | |||||||||||||||||
oorspronkelijk weer, zij het dan ook met die alles-doortrekkende verandering die zelfs het zuiverste spiegelglas eigen is. Men kan dus eischen, dat de vertaler de taal kent, en dat hij een dichter is. Want alleen een dichter kan de artistieke vereischten van poëzie voelen. Iedereen kan leeren, vijfvoetige jamben te schrijven, maar dat zijn dan nog geen verzen. Niemand geloove echter, dat Dr. De Raaf daarom reeds veroordeeld is. Ik heb nooit oorspronkelijke gedichten van hem gezien, maar dat hoeft ook niet. Er zijn geboren dichters, menschen die van nature gehoor hebben voor het in woordklanken stroomende maatgezang, die toch niet een drang in zich voelden tot uitstorting, door die kunst, van eigen innerlijk leven, krachtig genoeg om iets te scheppen. In iederen kunstenaar zijn twee machten: zijn kunstgevoel en zijn ziel. Die moeten elkaar vinden: hun vereeniging pas is kunst. Maar hij, wiens ziel niet zoo buitengewoon wordt aangedaan, dat zij haar emotie in schepping wil vereeuwigen, en die het kunstgevoel toch heeft, kan misschien, door eens anders schepping, genoopt worden, die te vertolken. Zulke menschen worden virtuoos, nabootsend graveur, voordrager of vertaler. Ook zij, die wèl oorspronkelijk werk maken, komen tot zulken weer-gevenden arbeid alleen in tijdperken, wanneer hun scheppingsdrang stokt. Dat Dr. De Raaf in dezen ruimeren zin een dichter is, bewijst hij voornamelijk door zijn vertaling van dat gedeelte in ‘Alastor’, dat de beschrijving van een eenzaam woud bevat. Juist dit fragment, hoe mooi het ook is, doet schade aan de eenheid van het oorspronkelijke gedicht, dat door deze zwakheid van compositie veel van zijn overigens groote schoonheid verliest. Het is in verhouding tot het overige te lang: men voelt erin hoe de natuurbekoorlijkheid van Windsor Great Park Shelley afgeleid heeft van de verbeelding van zijn idee. Toch zouden wij ook dit deel niet willen missen: het is vol prachtige indrukken. Deze schoonheid heeft Dr. De Raaf sterk gevoeld en vrij wel kunnen weergeven; bij al het andere, dat zuiver verbeeldingswerk is, schoten zijn krachten te kort. Hoe geslaagd zijn regels als deze: En niets baadt anders in dien vloeibren spiegel
Zijn beeltenis, dan een onstaadge ster,
Klaar flonkerend door ééne loovertralie,
| |||||||||||||||||
[p. 230] | |||||||||||||||||
hoe goed ook, schoon iets matter van klank: Met rappe treden ging hij
Onder de schauw van boomen, naast de vloeiing
Der uitgelaten babbelende beek;
Nu wisselden de plechtge boschgewelven
Voor lichtgetinte en effen avondlucht.
Uit spaarzaam mos gluurden er grijze rotsen,
Die 't strevend beekje stremden; lang gerank
Van klimgewas wierp zijne dunne schaduw
Afwaarts langs ruwe steilte en anders niet
Dan knoestge stammen van veeljaarge sparren,
Takloos, verschroeid, klemden met grijpende wortels
Den stuggen grond.
Opmerkelijk, dat de beste regels in zijn vertaling van The Cenci van dezelfde soort zijn: Zoo zit men rillend op bedauwden oever,
En proeft het kille stroomnat met zijn voeten;
Er in...hoe hijgt de zaalge ziel van vreugde!
Hiermee is al het goede opgenoemd. Het slechte vereischt langer bespreking. Men houde den eersten regel van Alastor naast het oorspronkelijk: Aarde, Oceaan, Lucht, broederen bemind,
en: Earth, Ocean, Air, beloved brotherhood!
Dit is een letterlijke vertaling, maar zonder eenig besef van de artistieke vereischten. Deze regel is bij Shelley van wonderbare volkomenheid. De drie aanroepingen vormen een hevige climax van geluid, die na de zeer merkbare caesuur weer daalt tot steeds breederen, dieperen klank. Het is een schitterende toonladder, waar de woorden in volle ruimte en vastheid op schrijden. Men hoeft de maatschema's maar te vergelijken, bij Shelley:
| |||||||||||||||||
[p. 231] | |||||||||||||||||
bij Dr. De Raaf:
om de verregaande verminking van dit vers in te zien. Voor een caesuur is bij den laatste geen plaats, of zijn regel wordt in het geheel niet meer uit te spreken. Een der broederen, de Lucht, zit op een zeer ongemakkelijke wijze in de knel tusschen twee betoonde lettergrepen. Maar er zijn erger fouten. Lijk een arend,
Gekneld in kronkels van de groene slang,
Het branden van het gif voelt in zijn borst,
En spoedt zijn blinde vlucht door nacht en dag,
Storm en stilte en wolken, dol van angst
Voortduizelend door wijde luchtwoestijn;
Zoo dreef hem voort 't licht beeld dier zoete droom;
En onder 't kille blikken van verlaten nacht
Vlood hij door ruig moeras en diepe kloven,
Bij 't achtloos gaan de slang in 't maanlicht schrikkend.
Hier zijn Shelley's verzen: As an eagle, grasped
In folds of the green serpent, feels her breast
Burn with the poison, and precipitates,
Through night and day, tempest and calm and cloud,
Frantic with dizzying anguish, her blind flight
O'er the wide aëry wilderness: thus, driven
By the bright shadow of that lovely dream,
Beneath the cold glare of the desolate night,
Through tangled swamps and deep precipitous dells,
Startling with careless step the moonlight snake,
He fled.
He fled. Bijna tien regels met bepalingen van dat eene. Dat eene staat dan ook op de meest in het oogloopende plaats, heel alleen, vooraan een regel. Heeft de vertaler dan absoluut niets gevoeld van den ontzaglijk-stormenden gang die Shelley met zulk een zinsbouw wist te bereiken? Den geheelen zin heeft hij omgewerkt tot een vertelseltje. Tusschen ‘precipitates’ en ‘her blind flight’ staat anderhalve regel met bepalin- | |||||||||||||||||
[p. 232] | |||||||||||||||||
gen. Het is veel eenvoudiger, denkt Dr. De Raaf, om spoedt zijn blinde vlucht bij elkaar te zetten. Dol van angst voortduizelend heet een vertaling van ‘Frantic with dizzying anguish.’ Waarom moest hij die kernachtige woorden verknoeien? Omdat, door de verschuiving van ‘her blind flight,’ waarbij ‘o'er the wide aëry wilderness’ als bepaling stond, die bepaling in de lucht kwam te hangen, zoodat een bijvoegelijk naamwoord in een werkwoord veranderd moest worden opdat de bepaling érgens op zou kunnen slaan! Wat een geknoei! Maar het is niet genoeg: driven by’ maakt hij tot dreef hem, waardoor het verhaaltje wordt voortgezet, maar het karakter van den zin: dat alles bepaling is van ‘He fled’ geheel verminkt is. Ten slotte zet hij die twee voornaamste woorden, waarop alle nadruk moest vallen, twee regels terug, en eindigt met een geheel ondergeschikte bepaling. In de Cenci komt de volgende zeer erge verknoeiing voor: Twee lange jaren zijn voorbij, sinds 'k u
In een Aprilnacht, licht van maneglans,
Daar bij den bouwval van den Palatinus
Mijn heimlijkste gedachten heb vertrouwd.
bij Shelley: Two long years are past
Since on an April midnight, underneath
The moonlight ruins of Mount Palatine,
I did confess to you my secret mind.
Commentaar overbodig. Dat lijkt op een prentbriefkaart naar de Nachtwacht. Een bewijs, dat de vertaler Shelley's verbeeldingen soms niet gezien heeft, vind ik in Alastor. Het Engelsch luidt: The beams of sunset hung their rainbow hues
High mid the shifting domes of sheeted spray
That canopied his path o'er the waste deep;
welk een verrukkelijke fantasie! Hoog boven het kleine bootje heffen de golven zich: wisselende koepels van uitgespreid schuim, zijn pad bewelvend, en gekleurd door den zonsondergang. Wie zal dit beeld voor zich krijgen uit deze regels: | |||||||||||||||||
[p. 233] | |||||||||||||||||
Laat zonlicht hing zijn regenboogkoleuren
Hoog in het wisslend schuimbekleed gewelf,
Zijn pad betronend over het woeste diep;
betronend? wat wil dat hier zeggen? Waar zijn de ‘domes’ gebleven, waar het in de allereerste plaats op aan kwam? Wie zal nu begrijpen, wat voor een gewelf bedoeld wordt? Dit geheele, tooverachtig schoone, gedeelte is trouwens jammerlijk vertaald: On every side
More horribly the multitudinous streams
Of ocean's mountainous waste to mutual war
Rushed...
Dr. de Raaf meent hier ‘mountainous’ door berg-hooge weer te kunnen geven, terwijl het bergachtige beteekent. Het geheele beeld gaat daarmee verloren. Een ernstige fout in De Cenci, die bewijst, dat hij het karakter van Orsino niet voldoende begrepen heeft, is, als Giacomo zegt: ‘Neen, 'k ben verhard,’ Orsino's antwoord: ‘Wel, dat behoeft niet eens!’ Er staat: ‘Why, what need of this?’ waarop Orsino voortgaat: Who feared the pale intrusion of remorse
In a just deed?
De schijnheilige priester valt nergens uit zijn rol, als een ander er bij is. Er is gemaakte verontwaardiging in zijn antwoord: hij, de dienaar Gods, had de daad billijk geoordeeld, wat deed Giacomo nu nog te twijfelen? Door de toevoeging van het woordje eens is de toon geheel veranderd, het is of Orsino zeggen zou: nu, als je verhard was, zou dat nog niet zoo erg zijn, maar dat hoeft niet eens! Een vergrijp tegen den toon is het ook, als Giacomo, de zoon die zijn vader doet vermoorden, spreekt van ‘vaders leven.’ De weglating van het voornaamwoord ‘mijn’ geeft aan deze woorden een zeer misplaatste innigheid. Vreemd is de weergave van Orsino's briefje, proza nota bene, dus zonder technische moeilijkheid: ‘That the atonement of what my nature sickens te conjecture may soon arrive, I send thee, at thy brother's desire, those who will | |||||||||||||||||
[p. 234] | |||||||||||||||||
speak and do more than I dare write.’ Bij Dr. De Raaf: ‘Opdat het herstel van hetgeen ik niet kan gissen zonder dat mijn ziel tot walgens toe ziek wordt,’ (kan het omslachtiger?) ‘spoedig kome, zend ik u, op uw broeders verlangen, deze mannen die meer zullen spreken dan ik durf schrijven...’ Alleen maar spreken? ‘speak and do more’ staat er. Zoo is op bdz. 10 de regel: ‘Weak and deserted creature that I am’ geheel weggelaten. Op verscheiden plaatsen heeft de vertaler de beteekenis niet begrepen. Bijv. hier: 't Kleine bootje
Vluchtte nog voor den storm; - -
- - - -
Nu rustend op den rand van golfravijn;
Dan 't barstend, bruisend water dat daar viel,
Stuipenden oceaan, ver achterlatend.
Er staat: Now leaving far behind the bursting mass,
That fell, convulsing ocean: -
Het woord bruisend is overbodig. En de zin is, dat de vallende watermassa den oceaan schokt: ‘de barstende massa, die viel, schokkend den oceaan.’ Ook in De Cenci is menige fout van dien aard. 'k Geloof, het is een grap, al lijkt het waarheid!
't Is wel wat al te plechtig ons bespot.
Er staat: I do believe it is some jest; though, faith!
'T is mocking us somewhat too solemnly.
Wat kan faith! hier anders beteekenen dan: in waarheid!? Wat verder: O, denkt, wat hevig leed verwischt moet hebben
In 't neigend kind-hart d'eerste min, dan d'eerbied,
terwijl het Engelsch luidt: Oh think what deep wrongs must have blotted out
First love, then reverence, in a child's prone mind,
| |||||||||||||||||
[p. 235] | |||||||||||||||||
waarvan de natuurlijke vertaling m.i. luidt eerst de liefde, toen de eerbied. In het vijfde bedrijf worden de fouten zeer talrijk. Als dit volmaaktste beeld van Godes liefde
Dat grooter smarten leed dan één op aarde.
Shelley heeft: As that most perfect image of God's love
That ever came sorrowing upon the earth.
Hoe Dr. De Raaf hieruit bovenstaanden zin haalt, mag hij weten, ik weet het niet. En dan dit: O boos-laffe tong,
Die mij verwoest hebt, had ik u uitgekerfd
Tot aas voor honden!
Er staat: would that thou hadst been
Cut out and thrown to dogs first!
n. 1. bij de marteling op de pijnbank, waarvan hier aldoor sprake is. Als ik over kleinere onnauwkeurigheden wilde doorgaan, zou mijn kritiek een boekdeel kunnen vullen. Liever ga ik over tot een andere catagorie van gebreken, nl. tot een bespreking van Dr. De Raaf's taal. Ontzettend hinderlijk is zijn gebruik van vreemde woorden: de dood bespotte Met twijflend lachje zelf zijn vreemde charmes.
In De Cenci zijn van deze smakeloosheid veel voorbeelden. Een van de grootste schoonheden van dit geweldige drama is de taal, die eenvoudig, natuurlijk, maar toch in overeenstemming met de ernst van het stuk is, zooals de verzen, hoezeer ook naderend tot het gewone spreken, nergens de hooge deugd verliezen, schoone verzen te zijn. Welk een geweldige opgave aan den vertaler! Dr. De Raaf heeft er de moeielijkheid niet van beseft, niet begrepen, dat het éénige wat dit drama schoon kon doen zijn, niettegenstaande zijn vreeselijkheid, juist die deugden waren, die bewijzen dat Shelley als een God zijn onderwerp beheerschte. Wat is verrukkelijker dan een gedicht waarin het ontzettende geheven wordt in de sfeer | |||||||||||||||||
[p. 236] | |||||||||||||||||
der Schoonheid (Sofocles, Shakespeare, Baudelaire, en ook The Cenci), maar wat afschuwelijker dan een waarin het vreeselijke zonder die wijding verschijnt? En zoo is Dr. De Raaf's vertaling geworden. Zijn taal is dikwijls allerminst natuurlijk, en af en toe plat. Wat zegt men van dit mode-woord (bakvischjes gebruiken bij voorkeur zulke samenstellingen) in den mond van een man, die pas van de pijnbank komt: ‘die in-wreede pijnen’? Is het volgende niet die ‘al te gezochte en geleerde woordenkeus’ die Shelley in zijn inleiding voor dit onderwerp afkeurt: Twee boeven ken ik,
Dom en onstuimig, die een menschenziel
En die eens worms gelijk van waarde achten,
En om de kleinste gril zijn zij gewoon,
't Eêlst leven te vertrappen of 't geringste.
Dees aard is gangbre koopwaar hier in Rome.
Zij bieden veil wat thans ons dient.
Dan vreemde woorden: alternatief, cadaver, zelf-anatomie, precedent etc. Platheden: ‘dat d'Hemel zorgt voor mij speciaal,’ ‘d'alverklikker, lucht’, waar het Engelsch luidt: ‘that Heaven has special care of me’ en ‘the all-communicating air.’ Iedereen kan zien, dat de toon bij deze vertolking geheel veranderd is. Smakeloos is zelfs de schrijfwijze hier en daar. Hoe afschuwelijk ziet de volgende regel er uit: Zustr, en hooren: g' hebt geen zustr; en gij,
en erger is het, dat ik met den besten wil van de wereld hiervan geen vers kan maken. Was het de eenige maar, waarvan ik dat zeggen moet. Hier heeft men er nog een paar:
| |||||||||||||||||
[p. 237] | |||||||||||||||||
O gij maat-strompelaar, hoe moet ik mijn keel verdraaien om deze regels als verzen te lezen? Valsche klemtonen zal ik nu nog maar buiten rekening laten, daar maken betere dichters zich nog wel eens aan schuldig. De techniek van Dr. De Raaf heeft, èn in Alastor, èn in De Cenci, doorloopend deze eigenaardigheden: dat hij de klinkers laat ineenvloeien of hiaten gebruikt zooals het toevallig uitkomt; dat hij zijn versvoeten veel te dikwijls met een korte lettergreep verlengt, vooral voor een h, zoodat het wel schijnt alsof hij dit geen letter vindt; dat hij telkens vier- en zes- in plaats van vijfvoeten schrijft; allemaal dingen die wel eens geoorloofd kunnen zijn, mits met oordeel des onderscheids gehandeld worde. Voor wie dit niet heeft, is het beter, zich van dergelijke vrijheden te onthouden.
Alex. Gutteling. | |||||||||||||||||
Jos. Kohler, Verbrecher-Typen in Shakespeares Dramen. Berlin z.j.
| |||||||||||||||||
[p. 238] | |||||||||||||||||
In modernen zin gaat Plato juist daar het meest wetenschappelijk te werk, waar hij dit allerminst meent te doen. Wanneer hij zijn ideaal beschrijft, geeft hij iets anders, misschien veel meer, dan wetenschap. Als hij echter naar zekere typische kenmerken bestaande staatsvormen rangschikt, dan doet hij hetzelfde wat onze empirische wetenschappen nog dagelijks doen. Van de oneindige veelheid der bizondere verschijnselen kan de wetenschap alleen meester worden door ze op de een of andere wijze te groepeeren, te klassificeeren volgens typische kenmerken. De wetenschap schept typen. Doet de kunst dit ook niet? Zoo ja, dan zeker op een andere wijs. Kohler en Goll, wier werk niet alleen in den titel overeenkomst vertoont,1) trachten eenige door Shakespeare geschapen karakters wetenschappelijk te ontleden. De vraag, in hoever dit mogelijk is, of het type van den kunstenaar niet een ander is dan dat van den wetenschappelijken psycholoog, wordt niet door hen gesteld of beantwoord. Bij Shakespeare is alles groot. Alleen wie meent dat het leven geen raadsels meer voor ons heeft, kan het probeeren de verbeelding van dezen dichter na te rekenen. Maar dan ook slechts met dit gevolg dat hij onbewust meespeelt in een klucht der vergissingen. Shakespeare zelf leeft in zijn helden. Neem zijn Hendrik V., dat is zijn ideaal. Of den Bastaard in Koning Jan. Tegenover den laffen Koning van de historie stelt hij hier zijn verdichten Held, den vertegenwoordiger van zijn Engeland dat groot is. Zoo is het ook met Shakespeare's misdadigers: ze zijn anders en grooter dan die van onze statistiek. Kohler wijst hier en daar op het dichterlijke van Shakespeare's taal, maar van het verbeeldingstype, dat in die taal tot uiting komt, gewaagt hij niet. En dat is toch de hoofdzaak. | |||||||||||||||||
[p. 239] | |||||||||||||||||
De Berlijnsche professor heeft een schema van misdadigerstypen, waar op zich zelf beschouwd niets tegen is, en vult dat met voorbeelden uit Shakespeare. Tegen dit laatste is misschien wel iets te zeggen. ‘Nirgends’, zoo lezen we bij hem, ‘finden wir für die verschiedensten Typen bessere Beispiele als bei dem grossen Herzenskünder, vor dessen Geist wir uns noch heute nach drei Jahrhunderten beugen und den wir noch heute als den grössten poetischen Psychologen verehren.’ In die uitspraak is gepaste bewondering met gedeeltelijk onjuiste beoordeeling verbonden. Het is niet waar dat Shakespeare voor de meest verschillende typen voorbeelden geeft. In den regel moge een misdadiger interessanter zijn dan een braaf burgerman, er zijn toch groepen van kleine, gemeene schurken, die voor dramatische behandeling niet in aanmerking komen. Een studie over misdadigers bij Shakespeare of eenig ander dichter zou in de eerste plaats wel de vraag mogen beantwoorden, wat soort misdadigers de kunstenaar bij voorkeur op het tooneel brengt. En dan weer de vraag, of de dichterlijke gestalte past in het wetenschappelijk schema! Kohler verdeelt b.v. de gepassioneerde misdadigers in egoïstische (Macbeth en Richard III) en altruistische (Brutus en Cassius). De nijdas Cassius een altruist! Er is iets tweeslachtigs in dergelijk werk: half bijdrage tot de psychologie van den misdadiger, half bijdrage tot de kennis van den dichter.
* * *
Het werk van Goll, politie-chef in Kopenhagen, is minder schematisch, het is praktischer, aktueeler. Het is hem niet om den dichter (literatuur noemt hij afdruk van de werkelijkheid), maar zeer bepaald om krimineele psychologie te doen. Nu zal niemand betwijfelen dat de krimineele psycholoog veel van Shakespeare kan leeren. Toch schijnt de vraag gewettigd of de heer Goll niet beter had gedaan zijn beschouwingen vast te knoopen aan voorbeelden uit zijn eigen praktijk. De heer Goll behandelt achtereenvolgens Brutus en Cassius, Macbeth, Lady Macbeth, Richard III, Jago. Ieder die | |||||||||||||||||
[p. 240] | |||||||||||||||||
zich voor krimineele psychologie interesseert zal bij hem veel leerzaams en belangwekkends vinden. Of de kenner van Shakespeare en de Shakespeare - literatuur veel nieuws zal aantreffen, weet ik niet. Tweemaal zegt hij zelf af te wijken van de gewone voorstelling. Vooreerst wat de opvatting van het karakter van Lady Macbeth betreft. Deze wordt, volgens Goll, misdadig uit tamiliezin: zij handelt niet uit egoisme, maar ten voordeele van haar man. Zij vertegenwoordigt het mikro-sociaal familierecht, haar daden spruiten voort uit liefde voor de kleine begrensde maatschappij, waartoe zij het meest en het innigst behoort. Nu, geheel nieuw is die voorstelling niet. Men vindt ook bij Tieck en andere romantici de opvatting, dat Lady Macbeth uit liefde tot haar man handelde. Een romantiek, naar het me toeschijnt, die we Shakespeare niet mogen toeschrijven. Hij heeft waarlijk deze Lady niet geidealiseerd. Het tweede geval is dat van Jago. Zijn karaktertrekken zijn, volgens Goll, cynisme en erotische lust tot wreedheid. De uiteenzetting hiervan is het beste deel van het werk. Maar of Shakespeare het zòo bedoeld heeft, blijft de vraag; duidelijk uitgesproken heeft hij het niet. In elk geval vind ik bij Goll het karakter van Othello veel te abstrakt opgevat, te veel gegeneraliseerd. De jaloerschheid wordt hier iets ondergeschikts. Wat Jago in hem doodt is het vertrouwen, dat hij in andere menschen stelt. De menschelijke maatschappij, die op onderling vertrouwen berust, is hier in haar diepste binnenste gekrenkt. Zulk een gedachteschim is Othello niet! En Jago is niet in de eerste plaats de cynicus en de wreede eroticus, maar de vernuftige schurk, dien de dichter noodig heeft voor zijn dramatische verwikkelingen.
* * *
Bij hun behandeling van Macbeth hebben beiden, maar vooral Goll, er terecht op gewezen, hoeveel grooter misdaden er worden bedreven door samenwerking van personen onder wederkeerige suggestie dan de enkele uit zich zelf zou kunnen doen. Daarom is het me onbegrijpelijk, hoe Prof. van der Aa | |||||||||||||||||
[p. 241] | |||||||||||||||||
in zijn aanbevelend voorwoord het volgende kan zeggen: ‘Het is een van de groote verdiensten van dit boek, dat het die grondwaarheid: de misdaad een individueel-menschelijke uiting, naar voren dringt en die inwendige zijde van de misdaad, het zuiver persoonlijke, in het licht schuift.’ Neen, de misdaad is niet enkel individueel en zoo heeft Shakespeare ze ook niet voorgesteld. Een gevaar bij boeken als de hier besprokene is altijd dat ze licht te veel individualiseeren, d.i. in dit geval de misdadigers uit de omgeving van het drama rukken. Shakespeare's typen zijn tooneeltypen. Ze moeten uit het samenspel worden verstaan. En het dogma dat men bij Shakespeare niets uit het noodlot, maar alles uit het karakter van de handelende personen heeft te verklaren, dient in elk geval in dien zin te worden opgevat, dat men die personen ten eerste afhankelijk laat zijn van den wil van den dichter en in de tweede plaats niet te zeer tot zelfstandige individuen maakt, die alleen uit zich zelf zouden zijn te verklaren. Daartegen protesteert, dunkt me, Shakespeare zelf bij monde van Horatio aan het slot van zijn Hamlet (vertal. v. Burgersdijk): laat dan mij den volke,
Dat niets nog weet, verkonden, hoe 't gebeurde:
Dan hoort gij daden, bloedig, onnatuurlijk,
Rechtspraak van 't toeval, doodslag in den blinde,
Doodstraf door list en door den dwang van 't lot,
In 't eind, mislukte plannen, neergekomen
Op der ontwerpers hoofd; dit alles kan ik
Naar waarheid melden.
T.J. DE BOER.
| |||||||||||||||||
De Mislukking van het ‘Particulier Initiatief’ en de ‘Risico-overdracht in zake Sociale Verzekering, door J.E.W. Duijs. Uitgave L.J. Veen. Amsterdam. 1908.De Ongevallenwet heeft in ons land aanleiding gegeven tot vele en hevige discussie's, die algemeen de aandacht trekken. Tevreden met hare werking schijnt niemand. Daarom was het | |||||||||||||||||
[p. 242] | |||||||||||||||||
van minister Talma bij de beantwoording der interpellatie Plate in Sept. 1908 zoo juist gezien eraan te herinneren dat de hoofdzakelijke bedoeling der wet om den arbeiders die door een ongeval getroffen worden geldelijk te ondersteunen, grootendeels verwezenlijkt is, en dat hiermede een daad van groot sociaal belang is geschied. De strijd over de Ongevallenwet betreft de organisatie der verzekering. Door een machtige partij in het land wordt kritiek uitgeoefend op de Rijksverzekeringsbank, en uitbreiding van het particulier initiatief geeischt. Deze partij beschikt over vele organen en veel invloedrijke parlementaire stemmen. Daategen in gaat het boek van den adjunct commies der Rijksverzekeringsbank J.E.W. Duijs, dat van begin tot einde toe een strijdschrift tegen die partij is. Het kan niet de bedoeling dezer boekbeoordeeling zijn een onpartijdig overzicht van dezen strijd te geven. Zooveel noodig zal dat geschieden in een artikel over de Nederlandsche Ongevallen-verzekering. Als strijdbaar boek is echter het werk van den heer Duijs de volle aandacht waard. Ware het niet zoo lang, en niet zoo met tallooze cijfers gedocumenteerd, het zou als een redevoering kunnen gelden. Want al lezende is het als of men den schrijver in een debat hoort spreken. Hij richt zich onmiddellijk tot het publiek om tot in de laatste schuilhoeken zijn tegenstanders te vervolgen en den hoorders de voldoening te verschaffen om te zien hoe hij hunne argumenten weet te ontmaskeren en te vernietigen. Hij dramatiseert den vijand en laat dien telkens voor den hoorder verschijnen. Kranten, parlementsleden, ministers worden levendig ten tooneele gevoerd. Hunne geheime belangen, hun overleg en hun redevoeringen zijn samengesteld tot een voorstelling, die de verbeelding treft. Ook aan het Bankbestuur is een rol toegedacht, waardoor aan het publiek zijn daden worden verduidelijkt. En bij dit alles verklaart de schrijver het geheele spel. Hij is er in met zijn geheele bewegelijke temperament, zijn woordenrijke strijdlust. De bewegelijkheid die daardoor ontstaat, en die het schrilste contrast vormt met de kalmte, die voor het ontwarren van een zoo ingewikkeld geschil geraden schijnt, belet niet dat | |||||||||||||||||
[p. 243] | |||||||||||||||||
het boek getuigt van een zeldzame studie. Niet alleen wordt de buitenlandsche verzekeringslitteratuur en de verzekeringsstatistiek gehanteerd op bijna verbluffende wijze, doch ‘al wat in de krant geschreven stond, schijnt in dat hoofd gevaren.’ De principe's die aan het stelsel der ongevallenwet ten grondslag lagen, alsmede de practijk der uitvoering worden nauwkeurig en helder omschreven. Doch aldoor gedragen en begeleid door de verontwaardiging over de tegenstanders, die tusschen den tekst en in de noten telkens weer worden opgeroepen en afgemaakt. Op den duur wat vermoeiend, wat al te heftig, maar van sterken adem, die aan 't slot even krachtig is als aan 't begin, verdient het boek de meest ernstige aandacht. Want tegenover de door de pers wijd verspreide meeningen over de fouten der Ongevallenwet zooals de ondernemers die zien, vertoont geen enkel schrijver zoo sterk en zoo volledig gedocumenteerd het standpunt der aangevallen organisatie van de Rijksverzekeringsbank. Achter de heftigheid van de strijdenden vertoont zich het verschil in twee richtingen. Tusschen een van beide dient gekozen, want het wankelen tusschen de twee bracht al de ellende die wij beleven, en die de sociale verzekering in ons land tot stilstand brengt en groote schade berokkent. Daarom is het billijk en is het noodzakelijk naar den heer Duys te luisteren, wat met eenige hersenvermoeienis den lezer de geneugten van een levendig politiek debat bezorgt.
J. Molenmaker. | |||||||||||||||||
‘Klanken van Strijd’ uit de geschriften van W.H. Vliegen. Brochurehandel der S.D.A.P. 1908.Vliegen is in de tegenwoordige sociaal-demokratie de man van het ‘gezond verstand.’ Hij bekijkt de verhoudingen nuchter om zich vooral door niets te laten misleiden en alleen zichzelf te vertrouwen. Maar ook is hij iemand met sentiment. De gevoelens die armoe, leed, afbeuling in hem wekken zijn mo- | |||||||||||||||||
[p. 244] | |||||||||||||||||
gelijk niet aller-individueelst, niet verfijnd, doch natuurlijk, en vrij van temperende of opblazende redeneeringen. Deze twee eigenschappen zijn het vooral die de zelfopvoeding tot journalist in hem geleid hebben. En deze twee eigenschappen zijn het ook die zijn werk hebben bewaard voor den invloed van het z.g. realisme, dat is van het woord-kunst-achtige schrijfprocédé, waarmee zooveel journalisten naar een moooie stijl streven. Wie de oudere en nieuwere geschriften uit Klanken van Strijd naast elkaar legt, zal duidelijk waarnemen hoe het schrijven gemakkelijker en losser werd. Maar de twee oorzaken waarom zijn schrijven doorloopend goed was en die dan ook altijd goed schrijven beheerschen, zijn: zuiver en direct gevoel, bekeken door 't gezond verstand. De bundel Klanken van Strijd is voornamelijk merkwaardig om het eerste. Zoo voelt een intelligent sociaal demokratisch arbeider. En wat mij van dat gevoel in de schetsen van de ‘volkstribuun’ reeds vroeger bij 't lezen van dat krantje, en nu later ook weer trof, is dat de gelijkmatige zuiverheid van de gevoelens niet bedervend beinvloed is door het afbeulend, en ruw bestreden leven wat hem in Maastricht bereid was. Dat getuigt van een inwendige taaie kracht om over zijn gevoelens, zonder ze te bedwingen, meester te zijn, een kracht die den strijdenden arbeider meer eigen is dan aan de ‘overloopers’, en die duidelijk stamt van een echt arbeiderssocialisme, dat hem even natuurlijk aanpast als zijn gevoel en zijn verstand. Was het de bedoeling der uitgave om dit portret te geven van een der sociaal-demokratische leiders, dan is dit volkomen gelukt. J. Molenmaker. |
1)Volgens den inleider van Goll's werk bij het Nederlandsch publiek hebben beiden ‘nagenoeg tegelijkertijd’ hun studies geschreven. Indien werkelijk Goll onafhankelijk van Kohler is, dan moeten ze hier en daar uit een gemeenschappelijke bron putten: op sommige punten is de overeenstemming zeer groot.
|