|
| |
| | | |
Sonnetten
door
Alex. Gutteling.
1
Quinten Matsijs: Magdalena
Gij hebt het wuft gewoel der drukke stad verlaten
En 't blauwig paradijs van uw verdroomde jeugd.
Met weemoed strijdt nog voor het laatst uw nieuwe vreugd,
O aanschijn schooner dan de wereldsche gelaten.
Wat kan de eenzame ziel 't edelst verlangen baten
Naar de' éénen, als haar nooit in vriendenoog verheugt,
Eensklaps verstaan, de liefde die voor eeuwig deugt, -
En wat, wat dan de dood is 't dolen door de straten?
Gij koost het beste deel: uw hart dat overvloeide
Van liefde, weg te schenken niet aan éen doch velen.
Wat schade zoo de staêge dienst uw lijf vermoeide?
Treed in de donkre arkaden thans: wonden te heelen.
Open den balsemkelk, verkoelend koorts die gloeide.
Uw innige blik zal de geslaagnen troostend streelen.
| |
| | | |
2
Rafael: Abimelech bespiedt Izaak en Rebekka
Zou liefde niet somwijl tot zoet gevrij bekoren,
Voor 't blauwend herdersuur van stille starren blinkt,
Voor in 't bosschage een nachtegaal hoogfluitend zingt,
En 't krekelsjirpen ruischt uit het zacht-suizlend koren?
Dicht aan zijn zij gevlijd, omwindt ze in lust verloren
Zijn lijf gelijk hij 't haar' - smeltend liefkoozend dringt
Haar knietje op Izaak's knie - gekus en fluistren klinkt,
Bij 't zilvrig ritslen van fonteinstraal nauw te hooren.
Maar helder schijnt de zon door hooge marmerbogen,
Het sprenklend water koelt haar gloed, maar 't blaken niet
Dier dartle leden, dier helglanzend vochtige oogen...
Wereldvergeetnen! dwaze knaap, zoet meisken, vliedt!
Een spottend grijs gelaat schouwt bukkend van omhooge,
Uw teerheid is ontwijd nu haar zijn faunsblik ziet.
| |
3
Rembrandt: De Heilige Familie, ets
Was niet hun beider teerste droom, het kind te aanschouwen
Dat uit haar reinen schoot zuiverste Liefde schiep?
Betastte hij niet zacht, en voelde hij niet diep
Verscholen leven daar, het lijf der lieve vrouwe?
Hoe kon zijn zaligheid zoo plotseling verflauwen?
Wat angst welde in zijn hart, dat eensklaps hij ontliep
| | | |
Het warm vertrek, waar aan haar boezem 't wichtje sliep
Zacht in haar arm en van haar kleed de wollige vouwen?
Zag in haar oogen hij 't geheim, voelde hij 't beven
In haar omstrengling: voor 't uit háár gegroeide leven
Liefde zoo teer, zoo vreemd, als nooit een man verstaat?
Hij gluurt door 't raam, wijl winterzonnestralen weven
Een aureool om haar en 't kind, - oogsluitend laat
Hij leunen tegen 't kil kozijn zijn droef gelaat.
|
|
|