|
| |
| | | |
Lamartine: Les Méditations Poétiques
door
Maurits Uyldert.
De grote revolutie had Frankrijk van zijn beste adelike jongelieden beroofd. De geestkrachtige, de moedige, zoal niet sans reproche dan toch sans peur, waren gedurende de woelingen der negentiger jaren in de straten van Parijs omgebracht. ‘La politique dans une oeuvre littéraire, c'est un coup de pistolet an milieu d'un concert, quelque chose de grossier et auquel pourtant il n'est pas possible de refuser son attention’ zegt Stendhal. En wat voor litteraire werken geldt, geldt evenzeer voor literatoren. Hoezeer fijne, dichterlike gemoederen ook terugschrikken mogen voor het troebele van politieke bestrevingen, juist de dichterlike verbeeldingskracht die in zulke gemoederen het hevigst leeft, wordt door de schoonheid van het langs politieken weg bestreefde doel, beheerst en meêgesleurd. En de adelike geslachten - toonde zich ware adel niet steeds in geestdrift en menselik meêgevoel? - waren van hun meestbelovende en meest geestessterke nakomelingen beroofd.
Zodat het zeker niet ‘kracht’ is wat wij bij een edelmandichter van het begin der negentiende eeuw in Frankrijk verwachten kunnen. Lamartine was geen Landor, geen Wordsworth. Ook was hij niet zozeer een fijne en sterke als wel een gratie-volle weke natuur; geen Shelley. Maar Engeland was in volle reactie; het innerlik leven daar stond onder hogen politieken druk; de geesten concentreeren zich, stelden zich
| | | | schrap in strijdvaardigheid en werden gestaald terwijl de gereserveerde energie in Frankrijk door de grote revolutie en de daaraanvolgende oorlogen van Bonaparte verbruikt was.
Lamartine's poëzie bleek aan die der duitse dichters even weinig verwant. Hij was geen Novalis, geen Hölderlin. Voor hem waren de geheimzinnige diepe gemoedsontroeringen, de nauweliks te benaderen duisterheden van het innigste harteleven, waaruit deze dichters de grote schoonheid hunner poëzie aan het licht brachten, niet toegankelik. Want om in de eigene ziel neer te duiken en de geheimen ervan te beluisteren, ook daartoe behoeft men groten wil. Geen Heine ook, wiens gezonde zinnelikheid en sterke lust aan 't aarde-leven weinig overeenkwamen met den drang naar vergeesteliking en zucht naar het leven hiernamaals van den fransen dichter.
Lamartine's eerste deugd was, dat hij ondanks weekheid, ondanks de hem ontbrekende wilskracht en levens-lust, Lamartine was. Hij was een persoonlikheid en wij zullen in het volgende nagaan welke eigenschappen die persoonlikheid had, wàt het is, dat ons het recht geeft hem zo te noemen.
* * *
In zijn eerste Meditation Poétique: ‘L'Isolement’, in 1819 geschreven, treffen wij reeds veel van de eigenschappen aan die voor zijn poëzie kenmerkend zijn. De eerste drie strofen laat ik hier volgen:
Souvent sur la montagne, à l'ombre du vieux chêne,
Au coucher du soleil, tristement je m' assieds;
Je promène au hasard mes regards sur la plaine,
Dont le tableau changeant se déroule à mes pieds.
Ici, gronde le fleuve aux vagues écumantes,
Il serpente, et s'enfonce en un lointain obscur;
Là, le lac immobile étend ses eaux dormantes
Où l'étoile du soir se lève dans l'azur.
Au sommet de ces monts couronnés de bois sombres,
Le crépuscule encor jette un dernier rayon,
Et le char vaporeux de la reine des ombres
Monte, et blanchit déjà les bords de l'horizon.
| | | |
Dat deze verzen 'leven' zal niemand ontkennen. De beweging van het ritme, de zachte cadans, de maat-schommeling geeft juist zoveel als gegeven moet worden om de gevoelige deining der ziel uit te beelden, die zich eenzaam voelt en zich gelokt weet door de natuur, overal rondom, met een der ziel aanpassende stemming.
Stijve Alexandrijnen zijn dit zeker niet; er vaart een adem door deze maten, er klopt een hart in.
Men scandere slechts het tweede vers naast het eerste; het eerste strekt zich over zijn volle breedte gelijkmatig uit, en het ritme beeldt meê aan de verbeelding van den rustigen ouden eikenboom; het tweede heeft een zacht dalende schommeling in de eerste maten en wel zo dat de volle zwaarte van de stem het woordje ‘tristement’ treft en daarmee de droeve stemming versterkt, terwijl de voorstelling ook hier door het ritme verlevendigd wordt. Het derde vers heeft vier in plaats van zes heffingen en daardoor al het onrustige dat uitgebeeld moest worden. Ook de verdere verzen zijn uitnemend.
Naast de gevoeligheid van de versbeweging, de fijnheid der modulatie's, de cadans die harmonies is zonder nochtans eentonig te zijn, merken wij den veroverenden gang op die de stroom van het ritme heeft. De verzen storten zich een na een uit zoals de golven aan het strand, na in de branding gebroken te zijn, over het vlakke zand storten. Dit slag op slag aanstromen van het gevoel is evenwel niet de gemoedsbranding van den hartstocht, het is meer een zekere gemoedsopgetogenheid, een enthousiasme, vurigheid van de, naar uiting driftige, ziel.
Wij willen hier enkele verzen uit de derde Meditatie afschrijven, waaruit de brede stroming van het ritme duidelik blijken zal:
Reeds in het eerste vers:
Vois-tu comme tout change ou meurt dans la nature?
gaat het schema van de zesvoetige jambe schuil. Er is een zachtheid in den klank, die zich ontroerend paart aan de gevoelige vertraging van dit ritme, dat, de caesuur voor ‘ou’, na het woord ‘change’ even aarzelt om te zwaarder en met sterker droefgeestigheid het ‘meurt’ te betonen.
| | | |
Vois tu comme tout change ou meurt dans la nature?
La terre perd ses fruits, les forêts leur parure;
Le fleuve perd son onde au vaste sein des mers;
Par un souffle des vents la prairie est fanée;
Et le char de l'automne au penchant de l'année
Roule, déjà poussé par la main des hivers!
Comme un géant armé d'un glaive inévitable,
Att ignant au hasard tous les étres divers,
Le Temps avec la Mort, d'un vol infatigable,
Renouvelle en fuyant ce mobile univers!
Dans l'éternel oubli tombe ce qu'il moisonne:
Tel un rapide été voit tomber sa couronne
Dans la corbeille des glaneurs;
Tel un pampre jauni voit la féconde automne
Livrer ses fruits dorés au char des vendangeurs.
Vous tomberez ainsi, courtes fleurs de la vie,
Jeunesse, amour, plaisir, fugitive beauté;
Beauté, présent d'un jour que le ciel nous envie
Ainsi vous tomberez, si la m in du génie
Ne vous rend l'immortalité!
Voor den aandachtigen lezer zijn de schoonheden in deze verzen talrijk, zulke als het versnelde ritme van het vierde vers, het doorlopen van den volzin des vijfden regels in den zesden, met den zwaarderen gang ervan die in het sonore ‘Roule’ eindigt. Maar vooral is de maatslag opmerkelik die door dit gehele brokstuk klopt. Terwijl ons toch ook weer niet ontgaat hoezeer een hinderlike retoriek na het vierde vers het aanvankelike gevoel vertroebelt; waaruit de zwakte van dit gevoel blijkt.
Opmerkelik is ook de ritmiese schoonheid van het geluid. Hier een paar strofen uit ‘Le Golfe de Baia’.
Vois-tu comme le flot paisible
Sur le rivage vient mourir?
Rider, d'une haleine insensible,
L'onde qu'il aime à parcourir?
Montons sur la barque légère
Que ma main guide sans efforts,
Rasons timidement les bords
| | | |
Loin de nous déjà fuit la rive:
Tandis que d'une main craintive
Tu tiens le docile aviron,
Courbé sur la rame bruyante,
Au sein de l'onde frémissante
Je trace un rapide sillon.
Ainsi tout change, ainsi tout passe;
Ainsi nous-mêmes nous passons,
Hélas! sans laisser plus de trace
Que cette barque où nous glissons
Sur cette mer où tout s'efface.
* * *
Uit Lamartine's eerste meditatie: ‘L'Isolement’ wordt ons bovendien de zielsgesteldheid van den dichter kenbaar.
De dichter voelt zich de eenzame voor wien het natuurschoon rondom niet de minste bekoring meer heeft. Droevig, koud en gevoelloos dwaalt zijn ziel over deze aarde waarvan hem de lusten vreemd blijven. ‘Le soleil des vivants n'échauffe plus les morts.’ Te midden van de bekoorlikste valleien, bij de schoonste rivieren, bij grootse bergen en toverachtige wouden, leeft hij somber en inzichzelf-gekeerd met het enkele besef dat het geluk hèm nérgens wacht.
‘Un être seul vous manque, et tout est dépeuplé,’ roept hij uit en inderdaad is het leven voor hem meer dan de dood iets droevigs, daar de dood nog een geluk in het hemelrijk belooft terwijl hij van het leven, dat hij in volkomen verlangeloosheid slijt, niets meer te verwachten heeft.
Qu'importe le soleil? je n'attends rien des jours.
Quand je pourrais le suivre en sa vaste carrière,
Mes yeux verraient partout le vide et les déserts;
Je ne désire rien de tout ce qu'il éclaire
Je ne demande rien à l'immense univers.
Toch, hoe nadrukkelik die verlangeloosheid hier ook uitgesproken wordt, is zij maar schijn. Want zij is niets anders dan juist haar tegendeel. Verlangeloosheid hier, te midden van een aardse
| | | | schoonheid en voor een aards geluk, sluit een hevig verlangen in naar zulk geluk, naar zulke schoonheid als niet van deze aarde zijn. ‘Sur la terre d'exil pourquoi resté-je encore?’ vraagt zijn moedeloos hart, ‘Il n'est rien de commun entre la terre et moi.’ De banden zijn inderdaad innerlik reeds losgemaakt. Hij zou liefst sterven en zo zijn christelik geloof hem niet van den vrijen dood weerhield, zou hij niet aarzelen het leven dat hij zich, na den dood bestaande, droomt en waar hij zich aan liefde en schone verwachtingen hoopt te kunnen bedwelmen, waar hij verwacht het ideale Goede te vinden waarvoor op deze aarde zelfs geen naam is - zou hij niet aarzelen dit bestaan eigenmachtig te zoeken en daarvoor zijn verwelkte illusies te offeren.
Quand la feuille des bois tombe dans la prairie,
Le vent du soir s'élève et l'arrache aux vallons;
Et moi, je suis semblable à la feuille flétrie:
Emportez-moi comme elle, orageux aquilons!
De lusteloosheid voor al het aardse, voor elke zinnebekoring, de matheid en levensmoeheid voelt men, zo niet uit de woorden als begrippen dan toch uit de klanken, in bijna ieder gedicht. Zèlfs wanneer zijn verzen hartstochtelik zijn, beseft men dra dat deze hartstocht niet voortkomt uit een onweerhoudbare levensvreugde maar uit een machtig verlangen om uit het leven wèg te zijn. Er is in hem een gèblaseerdheid die pijnlik aandoet:
J'ai trop vu, trop senti, trop aimé dans ma vie;
Je viens chercher vivant le calme du Lethé.
Men zie hoe de Meditatie waartoe deze verzen behoren - ‘Le Vallon’ - aanvangt, neerslachtig, moedeloos:
Mon coeur, lassé de tout, même de l'espérance,
N'ira plus de ses voeux importuner le sort;
Hier heeft zelfs het verlangen naar het ‘Jenseits’ opgehouden; het hart, moe van verlangen verlangt slechts niets meer te verlangen:
Prêtez-moi seulement, vallon de mon enfance,
Un asile d'un jour pour attendre la mort.
| | | |
Wat was, voor Lamartine, de oorzaak van deze Weltschmerz? Uit het vers: ‘Un être seul vous manque et tout est dépeuplé’, zou men vermoeden dat de dichter een die hem lief was door den dood verloren had, en dat de droefenis over dit verlies hem het bestaan aan deze zijde van het graf ongenietbaar maakte. Zelf zegt hij in een zijner aantekeningen: ‘J'avais perdu l'année précédente, par une mort précoce, la personne que j'avais le plus aimée jusque-là.’ Toch komt het mij voor, was dit verlies, hoe ook al de waarschijnlike oorzaak van een tijdelike droefgeestigheid, niet de ware grond van zijn on-wereldse levensbeschouwing, en zou hij, ook al hadde hij niemand verloren, op lateren leeftijd van zijn jeugd evenzeer hebben kunnen getuigen: ‘Je vivais en ce temps-là avec les morts plus qu' avec les vivants. Ma conversation habituelle, selon l'expression sacrée, était dans le ciel.’
De reden waarom hij een contemplatief bestaan, maar een bevredigend contemplatief bestaan, voor het, hem niet bevredigende, werkdadige leven wenste in te ruilen, was een algemenere, en wel deze dat het werkdadige werkelike leven voor hem en voor vele van zijn jonge tijdgenoten, niet werkelik werkdadig was. Hij, en de jongelieden van zijn tijd, wisten met hun energie, met hun bestrevingen, geen weg. De revolutie en daarna het tijdperk van Napoleons dadenrijk bestuur, had de activiteit in de gemoederen machtig opgedreven, had de verbeelding voor roem gerijpt. In de daadloosheid, de leegte en stilte na 1815 wist de energie zich niet verwerkelikend te gestalten. ‘J'étais dévoré d'activité intérieure, et on me condamnait à l'immobilité.’ Het is licht te begrijpen hoezeer levendige, werkzame naturen onder de plotselinge kalmte na de zo roemrijke ruchtige periode, moesten lijden. En zo ook Lamartine. Grote, krachtige geesten zouden zichzelf een werkelikheid geschapen hebben, die overeenkomstig aan hunne verlangens was en waarin zij de stroom hunner teruggedrongen lusten vrijelik konden richten, maar krachtige geesten moest men bij den toenmaligen adel niet zoeken. Lamartine kon niet zijn wat Victor Hugo werd, die uit eigen wilskracht de weide schiep waarin hij de vruchtdragende bongerd van zijn lusten en begeerten uitplanten kon. Lamartine vermocht niet anders dan in den geest de aarde te ontvluchten nu zij hem
| | | | het verwachte en gewenste niet bood, en uit de teleurstellende werkelikheid droomde hij zich weg in gemijmer over een vaag bestaan aan gene zijde van den dood.
De verzen die uit deze levensbeschouwing voortkwamen, voor een groot deel theologiese en wijsgerige verhandelingen in maat en rijm, en van verstandeliken aard, waren voor een ander deel wat men impressionistiese stemmingspoëzie kan noemen.
De aandoening van de natuur op het dichtergemoed is levendig en de stemming die hij in het natuurleven rond zich meent te voelen, maar die hij uit de eigene ziel erover wierp en waarvan de impressie hem de reftectie biedt is zeer suggestief.
Ik toonde reeds aan hoezeer het hem gelukte zulke impressies stemmingsvol in het ritme te verzinneliken.
Hoe suggestief hij de stemming meê te delen weet moge uit enkele strofen van de vierde meditatie blijken:
Le soir ramène le silence.
Assis sur ces rochers déserts,
Je suis dans le vague des airs
Le char de la nuit qui s'avance.
Vénus se lève à l'horizon;
A mes pieds l'étoile amoureuse
Blanchit les tapis de gazon.
De ce hêtre un feuillage sombre
J' entends frissonner les rameaux:
On dirait autour des tombeaux
Qu'on entend voltiger une ombre.
Tout à coup, détaché des cieux,
Un rayon de l'{problem}stre nocturne,
Glissant sur mon front taciturne,
Vient mollement toucher mes yeux.
Dit is zeker nog niet het verrassende geluid van Verlaine's zachte indringende stem, maar deze poëzie is toch aan die van
| | | | Verlaine verwant. Een zo fijne avondstemming aldus te verzinneliken vermag slechts een zeer gevoelige geest en het is de oprechtheid en de onmiddelikheid van het gevoel in maat en klank, wat hier als in andere gedichten Lamartine's dichterschap waarde geeft. Gaarne schreef ik ook ‘Le Lac’ hier af, een van zijn meest gave en harmonieuse gedichten, of enkele verzen, natuurbeschrijving en stemmingsvol, van ‘Ressouvenir du Lac Léman.’ Zijn stemmingsverzen uit natuurindrukken voortgekomen, zijn liefde-verzen ook, zijn verreweg de beste.
Minder altijd de wijsgerige en religieuse gedichten. Deze wemelen van retoriese wendingen en hun stemmingen delen ons nòch de ware wijsheid, nòch het gevoelige godsvertrouwen meé.
De golf van het sentiment, bewogen en teêr zodra een eenvoudig liefdegevoel den dichter beheerst, vervlakt en verstrakt wanneer gedachten of overpeinzingen zijn gemoed domineren.
Aan enkele fragmenten dier meestal zeer lange, beschouwende gedichten wil ik het laatste even nader aantonen.
* * *
De geest die overal uit Lamartine's wijsgerige gedichten te voorschijn komt is die van Chateaubriands bloedeloos christendom. Zijn werk draagt de duidelike sporen van dat tijdperk van kerkelike reactie toen een machtig keizer met de hulp van een beroemd schrijver, het franse volk een ongewenst geloof wilde opdringen.
Met de vernietiging van den eredienst tijdens de franse revolutie was het christendom dat feiteiik in de levende harten der mensen niet meer bestond en slechts in kerkelike vormen een schijnleven leidde, voorgoed dood. In Parijs tenminste. Noch de politieke oogmerken en machinaties van Napoleon, noch de eerzucht of het talent van een schrijver als Chateaubriand konden het doen herleven.
Pogingen om aan een eventuële opleving van dit geloof meê te werken, blijken de religieuse bespiegelingen van Lamartine geweest te zijn. Volkomen oprechte overigens, en voor een deel, een groot deel wellicht, onwillekeurige.
Een gedicht waarin wij zijn leer nagenoeg volledig uitgezegd
| | | | vinden is de, aan Byron gerichte, tweede Meditatie: ‘L'Homme.’
Lamartine moest van een man als Byron gruwen; in deze verzen zet hij zijn bleekzuchtig geloof, voor den toenmaals wereldberoemden en algemeen bewonderden ‘poète satanique’, uiteen.
Dat Lamartine, ondanks zijne aan die van Byron tegengestelde beginselen, die algemene bewondering deelde behoeft ons niet te verbazen. ‘Lord Byron’ - zegt hij - ‘est incontestablement à mes yeux la plus grande nature poétique des siècles modernes.’
Wij moeten niet vergeten hoeveel bezwaarliker dan voor ons, het voor tijdgenoten van Byron was, dien dichter van de dichterlike persoonlikheid te onderscheiden. Zij hadden niet, als wij, slechts te rekenen met de verzen, de klank, het ritme ervan. En wij kunnen het nòch Lamartine, nòch Goethe zwaar aanrekenen dat zij Byron vereerden en Shelley daarentegen niet kenden. Immers, voor de romantiese geesten in het begin der 19e eeuw wàs Byron persoonlik inderdaad een ‘Nature Poétique.’ Hij, als romantiese, ridderlike zwerver, als dichterlike, idealistiese strijder voor de griekse vrijheidsidee, ja voor de griekse vrijheid zelf, imponeerde de romantici meer dan hij het als dichter ooit vermocht. Later heeft Lamartine dit ook zeer juist gezien: ‘Il y a plus de poésie vraie et impérissable dans la tente ou la fièvre le couche à Missolonghi, sous ses armes, que dans toutes ses oeuvres.’
Mannen als Lamartine moesten zich bovendien aangetrokken voelen door de tegenstelling van idealisme en immoraliteit, die door den persoon van Byron omvat werd. In het gedicht ‘L'Homme’ tracht hij Byron van het besef te doordringen, dat ook de sataniese geest zijn plaats in de goddelike wereldorde inneemt naar Gods wil en wet. ‘Hoewel gij, redeneert hij ongeveer, wanhoopskreten als uw liefste muziek beschouwt en genot vindt in het kwade; de mens het slachtoffer van uw boze lusten acht; hoewel uw ziel de hoop op een wáárlik geluk reeds vaarwel gezegd heeft; hoewel ge in elk opzicht een aanbidder van den Boze zijt: toch, daar ge uw aard van God ontvangen hebt en zijt wat Hij wil dat ge zijt, moet ge u als een werktuig in Zijn hand beschouwen.
Dieu t'a marqué ta place:
Comment? pourquoi? qui sait? De ses puissantes mains
| | | |
Il a laissé tomber le monde et les humains,
Comme il a dans nos champs répandu la poussière,
Ou semé dans les airs la vie et la lumière,
Il le sait, il suffit: l'univers est à lui,
Et nous n'avons à nous que le jour d'aujourd'hui!
Notre crime est d'être homme et de vouloir connaître:
Ignorer et servir, c'est la loi de notre être.
Gij zijt niet anders dan een goddelike slaaf, goddelik inzover ge aan God behoort, en uw levenslot mag en kan niet anders zijn dan het verheerliken van God, verheerliken alleen reeds door uw “bestaan”.
Ton titre devant Dieu, c'est d'être son ouvrage,
De sentir, d'adorer ton divin esclavage;
De le glorifier par ta seule existence:/
Descends du rang des dieux qu'usurpait ton audace;
Tout est bien, tout est bon, tout est grand à sa place;
Aux regards de Celui qui fit l'immensité
L'insecte vaut un monde: ils ont autant coûté!’
Byron was gewend de wereld in een ander licht te zien en zou van dit poëties appèl aan zijn deemoedigheid, indien het hem ter ore gekomen ware, ook met goeden wil, het essentiële niet begrepen hebben; hij wiens gehele bestaan niet anders dan verzet was tegen het christelik nivelleren van het ongelijke.
In dit verzet was voor Lamartine overigens niets raadselachtigs, hij begreep het wel. ‘De mens heeft bij een bijna goddelik verlangen naar begrip een zeer on-goddelike onvolmaaktheid, zodat bevrediging, ondanks voortdurende prikkeling, wel immer uitblijven zal. Hoewel zijn rede niet door de nevelen die het goddelik raadsel omhullen vermag door te dringen, is de neiging daartoe hem toch ingeschapen, ja die neiging is de rede zelf. Ook ik, zegt hij verder, heb getracht het levensraadsel op te lossen. Wij worden er door onze natuur-zelf toe aangezet, terwijl het toch onoplosbaar blijft. Begrijpelik dat dit revolteert. Ik heb overal gezworven; overal gevraagd, gezocht; over alles getobt, gemijmerd, maar de wereld blijft een gesloten boek:
| | | |
Hélas! tel fut ton sort, telle est ma destinée.
J'ai vidé comme toi la coupe empoisonnée;
Mes yeux, comme les tiens, sans voir se sont ouverts:
J'ai cherché vainement le mot de l'univers,
J'ai demandé sa cause à toute la nature,
J'ai demandé sa fin à toute créature;
Dans l'abîme sans fond mon regard a plongé.’
Vergeefs natuurlik. Terecht zegt hij:
‘Mais le monde à l'orgueil est un livre fermé!’
Hoe herinnert ons dit deel van zijn biecht aan de Childe Harold van Byron, ja, zelfs met de fijne en teêre Alastor van Shelley heeft het verwantschap in de idee. In beide engelse gedichten zien wij de zwerversgestalten, wij zien hen van land tot land trekken, zoeken, mijmeren. Het verschil tussen de, overigens onderling ongelijkwaardige, engelse gedichten en het franse is evenwel, dat de engelse dichters ons iets laten zien en den zwerver, den zoeker verbééld hebben, hem een gestalte gaven, wat de franse dichter nalaat; die redeneert.
Lamartine bekent in het verdere hoe hijzelf ten slotte ook opstandig geworden is, leven en noodlot vloekte. Tot, een dag dat zijn neerslachtigheid het grootst was, een hemelse klaarte in zijn gemoed neerdaalde, een goddelike adem hem beheerste: ‘Et, cédant sans combattre au souffle qui m'inspire, L'hymne de la raison s'élanca de ma lyre. Gloire à toi! etc.’
Deze hymne is een verheerliking van het hemelse, en een zelfvernedering. ‘Wijs mij de taak aan die ik, U ter ere, vervullen kan en ik zal mij, zonder klacht of navraag haasten die in stilte te volbrengen.’ Dit is ongeveer het motief. ‘Ik ben wat ik heb moeten zijn; wat God doet is goed. Ofschoon ik door nachtelik duister langs een ellendigen weg tastenderwijs voortga, onwetend van waar ik kom, onzeker waarheen de weg mij voert, ofschoon het ongeluk mij reeds bij mijn geboorte als offer koos en ik het brood mijner ellende in tranen at, en Gij mij, dorstige, drenkte met het water Uwer woede: ere zij U! enz.’
Dat de aard van deze poëzie aan die van revolutionaire dichters als Shelley en Byron, weinig verwant is behoeft geen betoog. Verzen uit Byrons ‘Cain’ vloeken tegen den geest van Lamartine's poëzie. Verzen als deze, die Cain spreekt:
| | | |
I have toil'd, and till'd, and sweaten in the sun
According to the curse: - must I do more?
For what should I be gentle? for a war
With all the elements ere they will yield
The bread we eat? For what must I be grateful?
For being dust, and groveling in the dust,
Till I return to dust? If I am nothing -
For nothing shall I be an hypocrite,
And seem well-pleased with pain? For what schould I
Be contrite? for my father's sin, already
Expiate with what we all have undergone,
And to be more than expiated by
The ages prophesied, upon our seed.
Zulke verzen tonen een andere geesteshouding dan die van Lamartine wiens poëzie waarlik niet revolutionair is, en slechts in zoverre gevoelens van verzet uitdrukt als nodig om de schoonheid der resignatie sterker te doen uitkomen. Dit blijkt duidelik uit de zevende Méditatie: ‘Le Désespoir’. Dit gedicht is niet anders dan een wanhoopskreet om de onredelike wereldorde of disorde, om de doelloze ellende dezer wereld. Het is een aanklacht tegen het wreede wereldbestuur. Er is een opstandigheid tegen God in die aan enkele verzen uit Shelley's ‘Prometheus Unbound’ herinnert, en weinig harmonieert met de overige meditaties die deemoed en onderwerping prediken:
Montez donc vers le ciel, montez, encens qu'il aime,
Soupirs, gém ssements, larmes, sanglots, blasphème,
Plais rs, concerts divins;
Cris du sang, voix des morts, plaintes inextinguibles,
Montez, allez frapper les voûtes insensibles
Maar het volgende gedicht: ‘La Providence à l'Homme’ wijst alle aanklachten en godslasteringen weer af, de dichter ziet zichzelf weer in juistere verhouding tot het absolute en zingt God lof; zodat ‘Le Désespoir’ niet anders blijkt dan het vertoon van een gewild zieleduister waartegen het licht der goddelike voorzienigheid te verblindender stralen zal.
Maar nog iets anders blijkt uit deze meditatie: ‘Le Désespoir’. Lamartine, zeker onder den invloed van Byron en
| | | | bekoord door diens trotse onvervaarde persoonlikheid, acteert er den verbitterden twijfelaar. Dit zou niet mogelik zijn zo zijn vroomheid een getuigenis van diep gemoedsleven ware. Die vroomheid toont zich als wat alleen zulk een afwijking toelaat, n.l. als een weinig diepe overtuiging die, zoal uit het sentiment voortgekomen meer sentimenteel dan gevoeld was. Niet het waarachtig christendom dat, in den mens vleesgeworden, slechts het Heelal en zijn Schepper prijzen wil, maar een ‘opgevat’ christendom dat den gelovige vrijlaat van opvatting te veranderen zo vaak een nieuw verstandelik inzicht hem een wijziging wenselik doet zijn, is het christendom van Lamartine.
Evenmin als een religieus besef blijvend is of zelfs waarde heeft wanneer het niet het levende aangedane gemoed tot bestaansgrond heeft, kan poëzie, uit het intellect voortgekomen, bestaan zonder gebreken en onzuiverheden te verraden die het ontroerde hart niet zou hebben geduld. De religieuse en etiese gedichten zijn verstandsresultaten en leveren bewijzen te over op, dat de zuiverheid van het gevoel hier de schoonheid niet zocht en de schijnbare verhevenheid meer uit de hooggestemde gedachte dan uit het gemoed voortkwam.
Een wending die de argeloze geest in deze regelen neemt:
J'ai vu partout le mal où le mieux pouvait être,
Et je l'ai blasphémé, ne pouvant le connaître:
Et ma voix, se brisant contre le ciel d'airain,
N'a pas même eu l'honneur d'irriter le destin.
zou zeker een dichterlik-aangedaan gemoed niet overkomen zijn.
Uit het vers:
‘L'enthousiasme...seul est mon flambeau dans cette nuit profonde’
vernemen wij van Lamartine zelf de bekentenis dat het een opgewondenheid, en niet het diepere sentiment is, wat deze poëzie draagt; een bekentenis waarmeê hij, zonder het zich bewust te zijn, een groot deel zijner verzen veroordeelt.
* * *
| | | |
Naast de gedichten van een zinnelik stemmingsleven en die van verstandeliker aard, zijn er nog die minder voortgekomen zijn uit een impressie of gedachte dan wel uit een levensgebeuren: een waarneming, een ontmoeting, een verhaal. Sommige neigen zich meer naar het gevoelige van de stemmingsverzen, als bijv. ‘Le Lis du golfe de Santa Restituta’, andere meer naar het redekunstige en beschouwende van de verstandelike gedichten, bijv. ‘La Retraite’. Het is duidelik dat hier de grenzen niet steeds scherp te trekken zijn; verhalend enerzijds, bevatten zij bespiegeling zowel als, in de gevoeliger gedeelten, het stemmingsvolle.
De beelding in de Meditatie's is zeer ongelijk. Er zijn strofen, vele, die ons zo weinig zien laten als deze: (uit ‘Le Génie’).
Mais, loin d'abandonner la lice
Où ta jeunesse a combattu,
Tu sais que l'estime du vice
Est un outrage à la vertu.
Tu t'honores de tant de haine;
Tu plains ces faibles coeurs qu'entraîne
Le cours de leur siècle égaré;
Et, seul contre le flot rapide,
Tu marches d'un pas intrépide
Au but que la gloirc a montré!
Dit is niet begrijpelik dan voor het begrip, terwijl het geheel buiten onze voorstelling blijft. Lice, vice, vertu zijn begrippen en staan hier voor niets anders.
Andere strofen, ook van ditzelfde gedicht, zijn daarentegen van beelding zeer helder: (slotstrofe van ‘Le Génie’).
Vois tu dans la carrière antique,
Autour des coursiers et des chars,
Jaillir la poussière olympique
Qui les dérobe à nos regards?
Dans sa course ainsi le génie
Par les nuages de l'envie
Marche longtemps environné;
Mais au terme de la carrière,
Des flots de l'indigne poussière
Il sort vainqueur et couronné.
| | | |
Een enkel gedicht wil ik in zijn geheel hier afschrijven. Niet omdat het van alle het opmerkelikste is, maar omdat de voorstelling hier verbeelding geworden is, en de verbeelding zich aan het sentiment in evenredigheid paart.
Quand tes beaux pieds distraits errent, ô jeune fille,
Sur ce sable mouillé, frange d'or de la mer,
Baisse-toi, mon amour, vers la blonde coquille
Que Vénus fait, dit-on, polir au flot amer.
L'écrin de l'Océan n'en a point de pareille;
Les roses de ta joue ont peine à l'égaler;
Et quand de sa volute on approche l'oreille,
On entend mille voix qu'on ne peut démêler.
Tantôt c'est la tempête, avec ses lourdes vagues
Qui viennent en tonnant se briser sur tes pas;
Tantôt c'est la forêt avec ses frissons vagues;
Tantôt ce sont des voix qui chuchotent tout bas.
Oh! ne dirais tu pas, à ce confus murmure
Que rend le coquillage aux lèvres de carmin,
Un écho merveilleux où l'immense nature
Résume tous ses bruits dans le creux de ta main?
Emporte-la, mon ange! Et quand ton esprit joue
Avec lui-même, oisif, pour charmer tes ennuis,
Sur ce bijou des mers penche en riant ta joue,
Et, fermant tes beaux yeux, recueilles-en les bruits.
Si, dans ces mille accents dont sa conque fourmille,
Il en est un plus doux qui vienne te frapper,
Et qui s'élève à peine aux bords de la coquille,
Comme un aveu d'amour qui n'ose s'échapper;
S'il a pour ta candeur des terreurs et des charmes;
S'il renaît en mourant presque éternellement;
S'il semble au fond d'un coeur rouler avec des larmes;
S'il tient de l'espérance et du gémissement...
Ne te consume pas à chercher ce mystère!
Ce mélodieux souffle, ô mon ange, c'est moi!
Quel bruit plus éternel et plus doux sur la terre,
Qu'un écho de mon coeur qui m'entretient de toi?
| | | |
De geest van Lamartine is logies aangelegd, en zijn verstandelike gedichten, laten zich aangenaam lezen. Gewoonlik kan men dit van zulke gedichten niet zeggen, daar de lezer die uiteraard niet zozeer het dichterlike als wel de onderscheiding van het hem verwante geestelike zoekt, in deze onderscheiding door de rudimenten van het dichterlike - vers-indeling, beeldende uitweidingen enz. - te zeer bemoeielikt wordt. De overdracht van begrip in begrip is zo sober en zo abstrakt mogelik gewenst en de versvormen, de omslachtigheid van gedachte-inkleding zijn voor de bevatting door het verstand een belemmering.
Maar de verstandelike gedichten van Lamartine zijn vloeiend, de volzinnen eenvoudig, het ritme is levendig van gang, meêslepend en toch gelijkmatig zonder verrassende wendingen.
Schoonheid evenwel geeft hij slechts, kunstenaar toont hij zich eerst in de weinige gedichten die niet uit een religieuse bespiegeling maar uit een liefde-gevoel, een gevoel van één-zijn met de Natuur, voortkwamen. Het Christendom van Lamartine neigde zich allengs naar een verkapt pantheïsme toe. Beschouwingen in de roman ‘Rafaël’ als in deze zinnen: (Het is de geliefde van Rafaël die spreekt) ‘Il y a un Dieu; il y a un éternel amour dont le nôtre n'est qu'une goutte. Nous irons la confondre ensemble dans l'océan divin où nous l'avons puisée! Cet océan, c'est Dieu! Je l'ai vu, je l'ai senti, je l'ai compris en ce moment par mon bonheur! Raphaël! ce n'est plus vous que j'aime, ce n'est plus moi que vous aimez, c'est Dieu que nous adorons désormais l'un et l'autre! vous à travers moi! moi à travers vous! vous et moi à travers ces larmes de béatitude qui nous révèlent et qui nous cachent à la fois l'immortel foyer de nos coeurs! Dieu, c'est toi! Dieu, c'est moi pour toi! Dieu, c'est nous!’ -;
verzen als deze:
Tu t'es produit toi-même en ton brillant ouvrage
L'univers tout entier réfléchit ton image,
Et mon âme à son tour réfléchit l'univers.
Mon âme est un rayon de lumière et d'amour
Qui, du foyer divin détaché pour un jour,
| | | |
De désirs dévorants loin de toi consumée,
Brûle de remonter à sa source enflammée.
Je respire, je sens, je pense, j'aime en toi!
spreken het duidelik uit.
De dichter zocht, zodra hij den prediker in zich ontweek en zijn menselikheid voelde sterken, de Natuur:
Mais la nature est là qui t'invite et qui t'aime;
Plonge-toi dans son sein qu'elle t'ouvre toujours:
Quand tout change pour toi, la nature est la même,
Et le même soleil se lève sur tes jours.
En in de Natuur, in de ontroeringen die haar aan-doening in hem opwekten vond hij de schoonheid die hem tot het werkelike dichterschap bracht.
Verzen als ‘Le Lac’; ‘Le Golfe de Baia’; ‘Le soir’; (ik gaf er enkele fragmenten uit, in het begin van dit opstel) tonen ons het stemmingsrijke dichtergemoed dat in een zuiver natuurgevoel een schoon-menselike vroomheid onthult. |
|
|