De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 164] | |
Socialisme en Staatssocialisme
| |
[p. 165] | |
Ten einde twee stelsels te kunnen beoordeelen moet men vergelijken. Maar om te kunnen vergelijken is noodig: grondige kennis van de beide deelen (in casu: van de twee maatschappij-inrichtingen). Immers, grondige kennis van het eene en halve of kwart-kennis van het andere leidt tot eene onzuivere vergelijking. Wat is nu het geval? De kapitalistische maatschappij bestaat overal. Men vindt haar onder de meest verschillende hemelstreken; zij bestaat reeds zoolang dat de voor- en nadeelen in de praktijk ten volle bekend zijn. Zij kan alleen, door steeds meer kapitalistisch te worden, in vele nadeelen en in sommige voordeelen zich scherper accentueeren. De socialistische maatschappij is nergens te zien. Zelfs in Australië waar reeds verschillende ingrijpende sociale hervormingen verwezenlijkt zijn, is geen socialistische maatschappelijke organisatie te vinden.1) Vooropstellende, dat ons oordeel reeds op dien grond gebrekkig moet zijn, wensch ik eenige beschouwingen te doen volgen, mede in verband met hetgeen reeds door mij gepubliceerd werd. Een van de grootste nadeelen voor de socialistische propaganda is misschien wel het feit dat de tegenwoordige socialistische beweging beheerscht wordt door het Duitsche Marxisme. Wie - gelijk ik - in Duitschland gewoond en eene universiteit aldaar bezocht heeft, zal zeer zeker grooten eerbied hebben voor de Duitsche wetenschap, maar te betwisten valt het niet dat de vorm, waarin de wetenschappelijke Duitscher zijne denkbeelden kleedt, aan klaarheid veel, vaak alles te wenschen overlaat. Bij den Duitscher is een wetenschappelijke behandeling onmogelijk wanneer deze niet geschiedt met een omhaal van geleerdheid die steeds de verbazende knapheid van den schrijver moet bewijzen. Natuurlijk komt dit eerst recht te voorschijn wanneer we met wijsgeerige vraagstukken te doen hebben. Het ligt niet | |
[p. 166] | |
in mijn bedoeling de oorzaak hiervan dieper op te sporen. Is de geestelijke conceptie bij den Germaan verwarder, onduidedelijker dan b.v. bij den Galliër? Of hebben we te doen met wetenschappelijke ‘aanstellerij’. Men zoude het eerste kunnen gelooven, er op wijzende hoe de Franschen in de mathesis steeds vooraan zijn geweest. Onze Nederlandsche soc.-democraten hebben veel van de Duitschers overgenomen. Men behoeft slechts geregeld een abonnement op een paar groote Duitsche soc. tijdschriften te nemen en te vergelijken. ‘Bei Ihnen ist viel Nachahmung,’ zeide mij eens mijn vriend Dr. Robert Micheels (voorheen militant soc. democraat te Marburg - thans privaat-docent te Turijn). In menig opzicht tot hun nadeel. Want daardoor hebben we gekregen dat fanatieke Marxisme en tevens die opeenstapeling van volkomen onvruchtbare polemieken tusschen Marxisten en anti-Marxisten, die de socialistische beweging in haar geheel ontzaglijk geschaad en haren groei hebben tegengehouden. Noch de Kantianen zweren zoo bij hunnen meester, noch de Thomisten zoo bij Thomas van Aquine als de onvervalschte Marxisten bij hunnen Marx. Herleidt men, zooals de redacteur van ‘Land en Volk’ doet, de vraag: kapitalisme of socialisme? tot eene vergelijking, weegt men af de voor- en nadeelen die beide stelsels medebrengen voor zoover wij deze in het tegenwoordig stadium onzer evolutie beoordeelen kunnen, hetgeen nu inderdaad de eenige ware methode is, dan zijn Marx, Lassalle, Engels, Louis Blanc, Lafargue e.a. voor millioenen menschen wegwijzers geweest; hunne denkbeelden bevatten zeer zeker een kern van waarheid doch de socialistische idee zelf bestaat onafhankelijk van hen. M.i. is slechts een economisch agnosticisme1) wetenschappelijk verdedigbaar. Ook de ernstigste studie op sociologisch gebied kan ons nimmer veroorlooven absolute uitspraken te geven in welke richting onze economische verhoudingen zich zullen ontwikkelen. | |
[p. 167] | |
Dat vele doctrinaire Marxisten en anti-Marxisten deze m.i. onaanvechtbare waarheid over het hoofd zien, heeft een massà onvruchtbaren arbeid veroorzaakt. Wie glimlacht niet, wanneer hij bij Bebel (‘Die Frau und der Sozialismus’)1) leest: ‘Das XIXe Jahrhundert wird schwerlich zu Ende gehen, ohne dass dieser Kampf so gut wie entschieden ist.’ En deze apodictische uitspraak - reeds thans door den tijd voldoende gelogenstraft - zoude men gemakkelijk met dozijnen kunnen vermeerderen. Toch kan zich zeer goed een socialistische overtuiging vormen al aanvaardt men de denkbeelden van Marx, Lassalle e.a. slechts ten deele. Een a- Marxistisch - iets anders dan een anti-Marxistisch - socialisme is wetenschappelijk zeer goed verdedigbaar. m.i. is zelfs de grondslag breeder dan van het Marxistisch socialisme. Immers: de propaganda voor een dergelijk socialisme zal dan eindelijk vrij zijn van alle wijsgeerige, (vaak quasi-wijs-geerige) betoogen; zij bestaat niet in onvruchtbare polemieken, doch in een voortdurend wijzen op de groote materieele en moreele gebreken onzer huidige maatschappij-inrichting en het daar naast of daar tegenover plaatsen van een volgens de rede verdedigbare socialisatie der productie en vervoermiddelen. En nu ligt het tevens voor de hand dat ieder stukje socialisme hetwelk op het individualistisch stelsel veroverd wordt, levende propaganda is. De tien bureaux voor het postchequeverkeer die in Duitschland van Staatswege opgericht zijn zullen meer voor de socialistische idee doen dan dozijnen brochures en dagbladen, dan tientallen vergaderingen. De tegenstelling der beide stelsels is thans in onzen tijd nog zeer flauw. Van daar, gelijk we straks zien zullen, bij de massa geen groote geestdrift. En hier kom ik tot een nieuw punt. Volgens vele socialisten (Zie b.v. E.v.d. Velde: Le régime socialiste) zijn het staatssocialisme en het socialisme tegenstellingen. | |
[p. 168] | |
Mij komt het voor dat in deze redeneering een misverstand schuilt; in ieder geval laat zij aan duidelijkheid en volledigheid te wenschen over. Welke is de verhouding van het staatssocialisme tot het socialisme (voorgestaan door de Marxistische socialisten)? Dr. Robert Micheels met wien ik dit punt eens uitvoerig besprak zeide mij: ‘Wir wollen Nichts von diesem Staate.’ Maar van welken Staat dan? vroeg ik. ‘Het Volk’ toonde nog niet lang geleden, v.d. Zwaag's plannen besprekende, aan, dat er toch altijd een staatsmacht als regelende factor zal moeten zijn. Terecht, naar ik meen. Zonder staat geen recht en zonder recht is geen maatschappij denkbaar. De staat immers is het pantser hetwelk de maatschappij beschermt en schraagt. Zonder een souvereinen staat is dwingend recht (z.g. jus cogens) onmogelijk. Men kan niet eene in détails uitgewerkte regeling der collectieve productie verlangen. Daarom lijkt mij ook de poging van Lucien Deslinières om reeds in onzen tijd een code socialiste te ontwerpen, een onbegonnen werk. Wel echter moet men zich duidelijk rekenschap geven van de wijze waarop en de richting waarin onze tegenwoordige samenleving zich verder ontwikkelen zal. Voor zoover ik weet, is deze vraag: hoe verhoudt zich het staatssocialisme tot het socialisme, nog zelden precies en duidelijk gesteld. En toch, van hoeveel beteekenis is zij voor de toekomstige economische ontwikkeling? Immers, wordt die verhouding in een duidelijker licht gesteld, dan is samenwerking tusschen de soc. democraten, die op Marxistisch standpunt staan en de groote massa ‘socialistisch willenden’ de a.-marxistische socialisten gemakkelijk en in het belang der algemeene socialistische beginselen verdedigbaar. Gelukkig is omtrent deze vraag van bevoegde zijde onlangs in de Tweede Kamer licht ontstoken. De afgevaardigde J.H. Schaper heeft bij de beraadslagingen over de motie-Bos c.s. eenige zeer belangrijke opmerkingen gegeven. Deze luiden als volgt: ‘Ik wijs op dit alles, omdat ik de vrees koester dat men al te zeer beangst is voor staatsexploitatie van spoorwegen, | |
[p. 169] | |
omdat daaraan zit een socialistisch luchtje. Maar van het socialisme dat wij voorstaan is de staatsexploitatie slechts de carricatuur. Het is een exploitatie door den klassestaat waarin wij nog leven. Het geheele spoorwegwezen draagt natuurlijk ook het kenmerk van dien klassestaat. Wanneer men 's avonds een trein ziet rijden, dan kan men op een uur afstand precies zien wat derde, wat tweede en wat eerste klasse is.’ ‘In de eerste klasse is de verlichting prachtig, in de derde armzalig. Ik geef toe, dat dat beter wordt, maar men kan het verschil toch zeer goed op een afstand onderscheiden. Dat is het beeld van de geheele maatschappij..... Ook bij staatsexploitatie zullen de hooge ambtenaren rijk worden bezoldigd en de lage met een klein traktement worden afgescheept. De regeling zal dan ook geschieden van bovenaf door enkele directeuren of één directeur. Het personeel zelf, de vakorganisatie die wij een groote rol toekennen in de toekomst-maatschappij, wordt ook dan in de regeling van zaken in afzienbaren tijd zeker niet gekend. Socialistisch is staatsexploitatie van spoorwegen alleen technisch en materieel, maar ideëel, proletarisch en revolutionair is zij dat allerminst. Wanneer ik dan zeg dat de motie van den heer Bos c.s. ligt in de lijn van ons beginsel, dan wil dat wil dat zeggen bij wijze van “running power”..... Dit is zeker, wie een klein beetje studie heeft gemaakt van de socialistische theorieën, weet dat dit bedrijf geheel geschikt is om zóó te worden overgenomen voor socialisatie.....’ Mij komt het voor dat we aan deze korte uiteenzetting bij de bespreking van zulk een concreet onderwerp meer hebben dan aan vele zinledige phrases die we vaak bij buitenlandsche schrijvers vinden. Alle bekende ‘Schlagworte’: ‘geen ambtenaarsheerschappij, geen bureaucratisch geregelde bedrijven’ enz. zeggen inderdaad niets. Men moge het met den socialistischen afgevaardigde oneens zijn, we hebben in zijne verklaringen althans een ‘houvast’. Voor den heer Schaper zoude dus staatsexploitatie van1) | |
[p. 170] | |
spoorwegen eerst dan geheel aan zijn socialistisch ideaal beantwoorden wanneer: a. Voor het publiek slechts ééne goed ingerichte klasse bestond, zooals nu b.v. in de trams of ten minste wanneer meerdere gelijkheid wat de inrichting der klassen betreft werd aangebracht. Het verwezenlijken hiervan is weer geen hersenschim. In België b.v. vindt men een 1e en 2e klasse ook in de trams. Bij ons en in Duitschland - m.i. terecht - in den regel niet. In de hoofdsteden zitten de meeste menschen wegens de groote trajecten meer in de tram dan in de trein. In het postwezen is deze absolute gelijkheid van het publiek dan ook om zoo te zeggen geheel doorgevoerd. b. Indien er een rechtvaardiger loonsverhouding kwam. Dit punt is voor discussie vatbaar. Eenig verschil zal er wel altijd blijven. Doch we kunnen ook zeer goed een grootere gelijkheid voorstellen tusschen de onderscheidene ambtenaren in een bepaalden tak van dienst. De Staat zal echter aan het eenmaal bedongen loon of pensioen gebonden, doch tegenover nieuwe ambtenaren vrij zijn. c. Indien de vakvereeniging erkend en in de leiding der onderneming gekend werd. Ook dit desideratum - al ligt de vervulling er van nog verre - is geen utopie. Wel acht ik de tegenstelling van den heer Schaper niet juist. Een leider (noem hem: chef, directeur, of hoe ook) zal er bij iedere productie en aan het hoofd van iedere spoorwegexploitatie moeten zijn. Doch wij kunnen ons zeer goed denken dat een delegatie uit de duizenden arbeiders gekozen mede invloed uitoefent op den gang van zaken; althans op de regeling der arbeidsuren; vervanging enz. Alleen zij opgemerkt dat ook onder een dergelijk systeem geen volmaakte bevrediging van ieders wenschen zal kunnen verkregen worden. Gesteld immers over een bepaalde wijziging, bv. in den arbeidsduur, wordt het besluit van de (kleine) meerderheid der vakvereeniging voorgedragen. Dan zal de groote minderheid die hare wenschen onvervuld ziet noode - doch door wettelijke regeling gedwongen - er in berusten. | |
[p. 171] | |
Bij de bespreking dezer punten wil ik niet langer stilstaan doch met aandrang er op wijzen hoe door deze uiteenzetting een m.i. juiste verhouding van staatssocialisme, en socialisme gegeven wordt. Mij heeft dit altijd toegeschenen te zijn de vermoedelijke evolutie der toekomst, zij het dan ook der zeer verre toekomst. I. Vrije concurrentie en privaat bezit der productie- en vervoermiddelen. II. Overheidsexploitatie, langzame socialisatie der vervoer- en productiemiddelen maar nog geheel het karakter dragend van de kapitalistische maatschappij. III. Volledige socialisatie der productie- en vervoermiddelen. Democratiseering van de reeds tot stand gekomen staatsexploitaties. Natuurlijk met zeer langdurige overgangsperioden. Want van hoeveel factoren - speciaal in een klein land - is de economische evolutie niet afhankelijk? Men bedenke slechts dat de sociaal-economische ontwikkeling ook en vooral door de groote naties bepaald wordt. Uitvoerig heb ik dit vroeger aangetoond. Maar ééne zaak staat na de verklaring van den heer Schaper vast: dat overheidsexploitatie - ook door den tegenwoordigen staat - socialisme is in materieelen en technischen zin. Die staatsexploitatie is dan, zoo men wil een nog zeer onvoldragen socialisme. Maar niemand kan, dunkt me, beide antipoden noemen. Ware het aldus dan zoude het bevorderen van iedere staatssocialistische organisatie door de Marxisten bestreden moeten worden. Bovendien op welke andere wijze kan men zich deze evolutie voorstellen? De heer Schaper beweert terecht dat juist deze tak van verkeer en vervoer zoozeer gecentraliseerd is dat de staatsexploitatie als vanzelf de particuiiere exploitatie zal vervangen. De afgevaardigde voor Appingedam stelde er tegenover de wagenmakerij. Deze industrie is nog zóó gedecentraliseerd dat staatsexploitatie in afzienbare toekomst niet mogelijk zal zijn.
De verhouding van staatssocialisme tot socialisme vindt men bij de Fransche socialisten veel juister geteekend dan bij de Duitschers. Het bestek van dit opstel dwingt tot beperking, anders | |
[p. 172] | |
zou ik gaarne citeeren uit de redevoeringen van Jean Jaurès in Juni 1906 in de Fransche kamer uitgesproken. (L'organisation socialiste de l'avenir.) Eerst door de verhouding van beide zuiver te stellen krijgt de socialistische idee een tastbaren vorm. En zulks is, wil men uitbreiding der propaganda, dringend noodig. Want hoe gering is feitelijk nog de omvang der socialistische beweging? Men behoeft slechts in een paar landen den stand der officieele sociaal-democratie na te gaan. Tot de Duitsche sociaal-democratische partij behooren 500,000. Bij de algemeene verkiezingen werden drie millioen stemmen uitgebracht. Zeker belangrijke cijfers. Maar hoever ligt nog na vele jaren van strijd de eerste uitvoering van ook maar een klein deeltje van hun program? En dan nog! Indien een eerste punt van hun program verwezenlijkt wordt - zonder samenwerking met andere partijen zal het wel nooit gelukken. Doch nemen we liever het zeer democratische Frankrijk. Hoe staat het hier met de socialisatie der productiemiddelen? Ten tijde der revolutie in de wijndistrikten heeft Jaurès de socialisatie der wijnbergen voorgesteld, derhalve: een staatssocialistischen maatregel; immers: het zoude zijn staatsexploitatie van de wijnbergen en wel exploitatie door den tegenwoordigen klassestaat. Het voorstel van Jaurès werd verworpen met overgroote meerderheid. Van de 597 afgevaardigden stemden slechts 70 voor, bijna uitsluitend natuurlijk de socialisten. Er is algemeen kiesrecht. Houdt men nu vast dat uitbreiding van kiesrecht altijd slechts tot een zekere grens mogelijk is - (immers verder dan bv. een mannen- en vrouwen kiesrecht verleend aan allen die 23 jaar oud zijn desnoods aangevuld door het referendum; - zal wel nooit een wetgever kunnen gaan) -; begrijpt men voorts dat de omzetting in eene socialistische maatschappij toch alleen kan geschieden krachtens besluiten der meerderheid, en wel eener zeer groote meerderheid - dan is het iedereen duidelijk dat we, zelfs in de landen waar de democratie het sterkst is, van een complete socialistische maatschappij-inrichting nog zeer ver verwijderd zijn. Zeker | |
[p. 173] | |
kan dit liggen aan gebrekkig economisch inzicht, maar welke de oorzaak moge zijn, het feit ligt er. Voor een groot deel is m.i. de schuld te wijten aan de wijze van propaganda der Marxistische socialisten. Een normaal denkend mensch wil zich alleen moeite en arbeid getroosten voor iets, hetgeen hij zelf als bereikbaar - zij het ook in de verre toekomst bereikbaar - acht. Hij geeft zichzelf voortdurend rekenschap van de wijze waarop zijne denkbeelden zich zouden kunnen verwezenlijken. Een a-Marxistisch socialist is dus alleen dan overtuigd wanneer hij de soc. maatschappij in zijne gedachten naast de bestaande plaatsende, de groote voordeelen voor de geheele menschheid van de socialisatie der productie- en vervoermiddelen inziet. Geboren in de tegenwoordige maatschappij, ziet - gevoelt hij misschien aan eigen geest en lijf - de grove en groote gebreken van ons productiestelsel. Zonder de oogen te sluiten voor de groote voordeelen die de vrije concurrentie gehad heeft en nog heeft, maar minder heeft naarmate de samenleving meer kapitalistisch wordt, erkent hij - zij het dan ook op grootendeels theoretische gronden die latere practische ervaringen kunnen logenstraffen - dat de collectieve productie voor een hoogeren vorm van menschelijke samenleving een betere grondslag is dan het tegenwoordige stelsel. Voor hem is dan waar hetgeen de Amerikaansche hoogleeraar Frank Parsons zegt: ‘Public ownership is higher in the scala of civilisation than private ownership.’ | |
NaschriftDit opstel was reeds geschreven toen ik het artikel van den heer D.v.d. Zee (Christen-Socialist) in het maandschrift ‘Vragen van den Dag’ (Jan. 1909) las. Ofschoon ik niet op zijn standpunt sta, gevoel ik mij in sommige opzichten aan de Christelijk-Socialistische beweging verwant. In de beschouwing van genoemden schrijver wordt ook weer op de tegenstelling van ‘Staatssocialisme en Socialisme’ vrij scherp gewezen. | |
[p. 174] | |
Maar toch mag m.i. een woord van kritiek niet achterwege blijven. Men luistere: ‘Het Staatssocialisme als het naastvolgende stadium der bedrijfsevolutie, die groeit op kapitalistischen bodem is geen socialisme, is niets dan een consequentie van het kapitalistische productie-systeem en daarom even verwerpelijk als gansch het systeem zelve.’ Nu vraag ik in allen ernst: Kan men in één zin een grooter tegenspraak opnemen dan de schrijver in boven aangehaalde woorden doet? De schrijver teekent het staatssocialisme als het ‘naastvolgend stadium der bedrijfsevolutie’ geeft dus hiermede te kennen dat het tegenwoordige vrije - concurrentiesysteem zich langzamerhand in staatsexploitatie omzet maar acht het even verwerpelijk als het (kapitalistisch) systeem zelve. Reeds het ‘verwerpelijk vinden’ is in dit zinsverband onwetenschappelijk. De wetenschap registreert alleen feiten en verschijnselen die men kan betreuren doch die men ten slotte....aanvaardt. Erkent men dat het staatssocialisme tusschen het vrijeconcurrentiesysteem en het democratisch socialisme ligt, dat het dus een schakel - misschien zelfs een zeer lange schakel - in de keten der sociale evolutie zal zijn dan is er voor de socialisten, van welke richting of kleur ook, geen grond tot teleurstelling wanneer het begin van dit stadium zichtbaar wordt. Het bewijst voor mijne bewering dat een duidelijke omschrijving dezer begrippen en hunne verhouding hoogst gewenscht is. Wellicht komt het ook doordat onder ‘staatssocialisme’ niet steeds hetzelfde wordt verstaan. Is het bv. niet opmerkelijk dat, terwijl eenerzijds V.d. Velde het staatssocialisme (in den zin van exploitatie door den tegenwoordigen Staat) bestrijdt, van een anderen kant in eene populaire brochure (Edition Germinal) de staats- en gemeente-exploitatie buiten België dringend worden aanbevolen als ontkiemend socialisme (‘Ce que veulent les socialistes’). |
1)(van de socialistische maatschappij-inrichting).
1)Een verschil b.v. met de quaestie van den regeeringsvorm. Men vindt monarchieën en republieken, reeds geruimen tijd bestaande en dus voor vergelijking vatbaar.
1)van A(privans) en γιγνώσϰειν = niet-weten. Het ‘agnosticisme’ omtrent metaphysische vragen werd o.a. beleden door Herbert Spencer.
1)De eerste uitgave verscheen vóór ± 20 jaren.
1){problem}(84e Vergadering, 21 Mei 1908, Hand. 2e k. bld. 1947.)
|