minnaar; - het zijn geen symbolen, maar zij komen voort uit een ziel die de waarachtigheid van het bestaan zulker wezens gelooft met dezelfde zekerheid als waarmee zij de altijd voor haar uit vliedende liefde in den hemel te zullen vinden weet.
Zoo is de natuur van dezen droomer, en de wijze, waarop hij zich uit, is door verbeeldingen. Landschappen en gestalten hebben altijd het kenmerk bij hem, dat zij innerlijk, niet uiterlijk aanschouwd zijn. Zijn stijl is alleen in het eerste verhaal soms wat onbeholpen, in de overige is hij de zeer verfijnde, zeer zuivere, dien men uit zijn zwerver-verhalen kent.
Maar een dezer verhalen overtreft alle andere zoozeer, dat het als een wondere maansteen blinkt in een fijnen, grilligen gouden spang. Het is het middelste: ‘Maneschijn’. Hier komt alles samen: liefde voor een vrouw en voor een kind, geheime toovermacht en verrukkelijkste sprookjesnatuur, maar toch moet er nog iets zijn, dat het zoo van woord tot woord de ziel van den lezer gevangen houdt in den zoetsten, weemoedigsten ban. Het is het geheel en al ongemeene, verrassendware dezer verbeelding: een droom die 's droomers leven blijkt te zijn. Zoetst en weemoedigst, want schooner dan ooit werkelijkheid was is deze droom: toen hij ontwaakte, die ingeslapen was turende naar de geliefde vrouwegestalte, was zij zoo schoon niet meer als zijn droom haar had doen schijnen; - en toch - toen hij wist dat zijn zoontje, haar kind en het zijne, niet bestond, schreeuwde hij van ontzetting. En zoo is het immers altijd: wij erkennen dat geen werkelijkheid onzen droom evenaren kan, en toch smachten wij altijd weer naar zijn verwerklijking.
Alex. Gutteling.