|
| |
| | | |
Boeken, menschen en stroomingen
Frederik van Eeden: Dante en Beatrice.
Als iemand erin slaagt zijn ideeën krachtig en zichtbaar te laten leven in zijn woorden, dan mag hij van geluk spreken; want dit is het leven aere perennius. In sommige van Van Eedens gedichten vindt men tot zulk een bestaan geraakte ideeën, zooals men ze ook doorloopend in den lateren Kleine Johannes aantreft. Ik zeg den lateren, omdat ik vooral wil doen opmerken dat deze schrijver tot de weinigen hoort die, na een bloeiende jeugd, een tijdperk van mannelijke sterkte bereikt hebben. Hij was in de laatstverloopen jaren een van de sterkste Nederlanders. En hij bleef dit, ondanks dat zijn duidelijke en plotseling blootkomende zwakheden, en vooral een telkens bemerkbaar zelf-bedrog, de onbedriegelijke teekens waren van innerlijke onvastheid.
Het zwaartepunt van Van Eedens gedachten ligt niet in de wereld, maar erbuiten. Toch heeft hij voortdurend getracht die wereld in zijn gedachten op te nemen. Een God de Vader, tot wien hij zich als kind verhield, en wiens droom de wereld was, - dien het Liefde was te zoeken en Wijsheid te kennen, - maar die buiten die liefde en kennis den Waan toeliet als de alom-aanwezige Hel in mensche-hoofden en -harten: - zoo was zijn voorstelling. Altijd weer, als hijzelfin dien Waan terugviel, of als de wereld die hij niet ophield scherp waartenemen, hem ergerde of pijnigde, verloor hij zijn gemoedsrust, en greep, in grondelooze onzekerheid, rechts en links, als een drenkeling die geen oever ziet.
Toch sterk, want hij had - het krachtigst als hij zich zwak voelde - den drang naar uitredding.
| | | |
De verzen van Van Eeden hebben dan ook niet de schoonheid van iemand die zich met de wereld in vrede voelt, maar wel dikwijls de sterkte van een die haar te overwinnen streeft. ‘Want niets heeft er vermogen dan de Geest’ zegt hij in het gedicht op Shelley's Epipsychidion; en in ‘Des Levens Kern’ wordt wel de natuur geprezen, maar alleen omdat zij, op een oogenblik dat hij zich diep van zijn Gods-voorstelling doordrongen voelt, hem niet pijnlijk vermag aantedoen. Nooit heeft ze ‘zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd’, roept hij uit. En als hij in ‘Koele Meidag’ de lente-schoonheid verheerlijkt, is het niet omdat hij haarzelve liefheeft, maar omdat hij in de niet-kleumsche beuk, die haar loovers uitdrijft ondanks de koude, in het koene flonkeren van de tulp-bloem, in het uitspruiten van de berk en in roep en zang van koekoek, nachtegaal en lijster het triomfeeren tegenover de dreiging van de aanzeilende hagelwolk vieren wil, - een triomfeeren, zooals zijn eigen sterke gedachte het tegenover de aanrukkende wereld doet.
Dit zijn de vaste en zelfbewuste oogenblikken van den dichter, die tot Dante spreekt:
Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen, nauw ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.
Toen, door dat bliksemfelle licht geslagen,
verhief zich ons verwonderde verstand
en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand
en om terugkeer naar dat licht-heil vragen.
Dát is mijn smart, dat raakt het diepste wezen
van al mijn vreugde en leed, dat geeft de klank
van innigheid aan deze zwakke zangen -
Gij steegt omhoog op wieken, sterk en blank,
van een grootmachtig, triomfant verlangen -
mijn wonde brandt nog altijd ongenezen.
Zooals zijn gevoel, zoo is ook Van Eedens taal, niet een van harmonische schoonheid, maar wel van begrippelijke
| | | | sterkte. Hij schept haar niet, maar hij hanteert haar. Vandaar dat dichters zich niet geheel voldaan voelen door uitstortingen die toch op den leek een sterken indruk maken. Het al genoemde ‘Shelley's Epipsychidion’ en ook ‘Het Gebergte’ zijn van die taal-hanteering bewonderenswaardige voorbeelden.
In ‘Stem van Generzijds’ wordt de wereld gezien als van een plaats buiten haar, en in een afscheids-licht. Het is duidelijk dat aan dezen dichter die stand eigen zijn moet. Hij treedt ermee in de houding, en spreekt dan ook in den toon, van vroegere vromen. Maar terwijl hij in het gedicht dat ik zoo juist noemde, dien toon doordringt van een eigen dadelijkheid, geeft hij er in ‘Zelf-schouw’ een matten en onpersoonlijken weerklank op. Zoo zijn nog sommige kleinere gedichten en toegevoegde rijmpjes zwak, ja onnoozel. Een duitsch gedicht op Julius Oldach had wel evenmin als in een vorigen bundel een paar engelsche verzen, moeten worden opgenomen.
Albert Verwey. |
|
|