De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
©
2011 dbnl
[p. 55] | |
Derde bedrijf.Eerste tooneel.
De Hemel. Jupiter op zijn troon, Thetis en de andere Godheden verzameld.
Jupiter.
Gij Hemelmachten hier verzaêmd, die deelt
De glorie en de kracht van wien gij dient,
Verblijdt u! want voortaan ben ik Almachtig.
Ik onderwierp al 't andre, alleen de ziel
Des Menschen, dat onuitgebluschte vuur,
Brandt nog den hemel tegen, fel verwijtend,
Twijflend, weeklagend, in gebed weerstrevend,
Ophuilend muiterij, die ons oud rijk
Wankelbaar maken kon, al is 't gebouwd
Op oudst geloof en vrees, Hel's tweelingzuster
En schoon mijn vloeken, gelijk vlok bij vlok
De sneeuw op onbegroeide kruinen valt,
Dalen door zwevende atmosfeer en kleven
Aan haar, - schoon ze onder 't lasten van mijn toom
Stijgt op des levens rotsen stap voor stap,
Gelijk het ijs den ongeschoeiden voet
Haar wondend, - tóch blijft zij de ellende meester,
Strevend, niet onderdrukt; - maar weldra valt zij.
| |
[p. 56] | |
Juist nu baarde ik een wonder, een vreemd wonder -
't Noodlottig Kind, de schrik van de aard, slechts wachtend
Tot de bestemde Stond verschijnen zal
(Dragend van Demogorgons leedgen troon
De vreeselijke macht van eeuwge leden,
Die ongezien dien schrikbren Geest bekleedden)
Om, weer gedaald, die sprankel te vertreden.
Pleng 's hemels wijn, o Ida's Ganymeed,
Doe hem als vuur de kunstge bekers vullen,
En van den bloem-doorweven godenvloer,
Verrijs, al-zegevierende muziek,
Als dauw van de aard onder der scheemring starren!
Drinkt! dat de nectar door uw aadren cirklend
De ziel der vreugde zij, gij eeuwge Goden,
Tot jublen uitbarst in éen wijde stem,
Als melodij van de elyseesche winden.
En gij, stijg naast me, omsluierd in het licht
Van het verlangen dat u eent met mij,
Thetis, o stralend beeld van de Eeuwigheid!
Toen ge uitriept: ‘God, niet-te-verduren macht!
Spaar me! ik doorsta de snelle vlammen niet,
't Doordringend bijzijn; heel mijn wezen smolt,
Als dat van hem die tot een dauw vervloeide
Door 't gif van de Numidische haagdis, -
Zinkende door zijn grondvest’; toen juist maakten
Twee machtge Geesten saâm vereend een derden,
Machtger dan bei, die onlichaamlijk nu
Tusschen ons zweeft, gevoeld schoon niet aanschouwd,
En de gestaltenis verbeidt die stijgt
(Hoort gij den donder van de vuurge wielen,
Snijdend den wind?) van Demogorgons troon.
Zegepraal! Zegepraal! Voelt gij niet, Wereld!
De aardbeving van zijn wagen die de' Olympus
Opdondert?
De kar van het Uur verschijnt. Demogorgon stijgt af, en gaat naar den troon van Jupiter).
Vreeslijk Wezen, spreek! wat zijt gij?
| |
[p. 57] | |
Demogorgon.
Dë Eeuwigheid. Vraag niet een gruwbrer naam.
Daal van uw troon en volg me in d'afgrond neer.
Ik ben uw kind, als gij Saturnus' kind,
Machtger dan gij: en samen moeten wij
Voortaan in duister. Licht uw bliksems niet.
De dwinglandij des hemels moog' voortaan
Niet een zich nemen, krijgen of behouden
Na u: doch wilt ge - daar 't het noodlot is
Van wormen daar me' op treedt dat ze zich kronklen
Totdat ze dood zijn - toon wat ge vermoogt.
Jupiter.
Vloekbre misboorte! zóo dan treed ik u
Neer onder diepte van Titanen holen -
Draalt ge nog?
O Erbarmen! o Erbarmen!
Geen deernis, geen bevrijding, geen respijt.
Maakte mijn Vijand ge tot rechter mij,
Hemzelf, die hangende aan den Caucasus
Door mijn langduurge wraak verdord is, - Hij
Zou mij niet zóo verdoemen. Is hij niet,
De zachte en vreeslooze en rechtvaardige,
De Koning van de Wereld? Wat zijt gíj dan? -
Geen toevlucht, geen verhooring!
Zink dan mét mij!
Verzinken beiden we in de wijde baren
Van ondergang, gelijk een gier en slang,
Ontkracht, in onontwarbren strijd vervlochten,
Neerstorten in een strandlooze' Oceaan.
De hel ontsluit' nu haar omwalde zeeën
Van stormend vuur, en overstelpe daar
In 't boômloos leeg deze verlaten wereld,
En u, en mij, verwinnaar en verslaagne,
En 't wrak van dat waarom zij streden. Wee!
Wee! De elementen zijn mij niet gehoorzaam!
Duizelend zink ik neer, eeuwig, voor eeuwig!
En, als een wolk, verduistert met zijn zege
Mijn vijand van omhoog mijn val! Wee! Wee!
| |
[p. 58] | |
Tweede tooneel.(De mond van een groote rivier in hct eiland Atlantis. Oceanus is zichtbaar rustend bij het strand, Apollo staat naast hem).
Oceanus.
Hij viel onder den frons van zijn verwinnaar.
Zoo zegt ge?
Apollo.
Ja, bij 't einde van den strijd,
Waardoor de bol dien ik bestuur verduisterd'
En 't vast gestarnte trilde, werd de hemel
Beschenen door de ontzetting van zijn oog
Met bloedrood licht, door dichten flardenzoom
Van 't zegepralend duister, wijl hij viel:
Gelijk de laatste glans van rooden doodsstrijd
Des daags, die door een spleet der vuurge wolken
Ver brandt over het storm-doorgroefde diep.
Oceanus.
Zonk hij naar de' afgrond, naar het donker leêg?
Apollo.
Gelijk een aadlaar op den Caucasus
Gevangen in een wolk die splijt; zijn vlerken
Waarmee de donder spot, in wervelwind
Verward; zijn oogen die de zon aanstaarden
Zonder verblind te zijn, door 't witte weerlicht
Verbijsterd; wijl de zware hagel slaat
Zijn worstlende gestalt', die eindlijk zinkt
Voorover, en het hemelsche ijs omklemt haar.
Oceanus.
Voortaan zal 't hemelspieglend zeeëveld -
Mijn rijk - opdeinen, door geen bloed bevlekt,
Onder de winden die het rijzen doen
Als 't graanveld golvende in de zomerlucht;
Mijn stroomen zullen rijkbevolkte kusten
Omvlieten en gelukkige eilandrijken.
En van hun glazen tronen zullen Proteus,
De zeeëblauwe, met zijn vochtge Nymfen,
De schaduw zien van schoone schepen (zoo
Zien menschen, hoe de licht-beladen maan:
Drijvende bark, saam met die witte ster:
Kroon van haar blinde loods, wordt meegedragen
Op zee die ebt: snelle zonsondergang -);
Volgend hun pad niet meer door bloed en klachten,
| |
[p. 59] | |
Verwoesting, en dooreengemengde stemmen
Van slaafschheid en bevel - maar door het licht
Van golf-weerkaatst gebloemt, drijvende geuren,
Zachte muziek, en vriendelijke en vrije,
Zachtmoedge stemmen: lieflijkste muziek,
Waarvan de Geesten houden.
Apollo.
En ik zal
Niet meer op daden staren die mijn geest
Verduisteren met smart, gelijk de eclips
Den bol dien 'k leid verdonkert. - Luister! 'k hoor
De kleine, klare, zilvren luit waarmee
De jonge Geest speelt in de Morgenster.
Oceanus.
Nu moet gij gaan. Uw paarden zullen rusten
Vanavond - tot zoolang zeg 'k u vaarwel.
Het luide diep roept mij juist nu naar huis,
Om het te voeden met azuren kalmte
Uit de smaragden urnen die voor eeuwig
Gevuld, neven mijn troon staan. Zie de Nymfen,
Onder de groene zee - haar leden golven,
Gedragen op den wind-gelijken vloed,
Haar armen blank boven haar stroomend haar
Getild, met kransen bont en sterge kronen
Van zeegebloemt, zich haastende om te sieren
De vreugde die haar machtge Zuster beidt.
(Een geluid van golven wordt gehoord).
't Is de ongeweide zee hongrend naar kalmte.
Monster, wees stil; ik kom. Vaarwel.
Apollo.
Vaarwel.
| |
Derde tooneel.(De Caucasus, Promeiheus, Hercules, Ione, de Aarde, Geesten; Asia en Panthea gedragen in de kar met de geest van het Uur).
Hercules ontboeit Prometheus die neerdaalt.
Hercules.
Roemruchtigste der Geesten! zoo dient Kracht
Wijsheid en Moed en lang-duldende Liefde,
| |
[p. 60] | |
En u, die 't wezen zijt dat zij bezielen, -
Gelijk een slaaf.
Prometheus.
Uw vriendelijke woorden
Zijn zoeter zelfs dan vrijheid, lang begeerd
En lang verschoven.
Asia, 's levens licht,
Afglans van onaanschouwde Schoonheid; gíj ook,
Lieflijke Zusternymfen die 't erinren
Dier lange jaren van ellende zoet maakt
Door liefde en zorg; nu scheiden wij niet meer.
Er is een grot, gansch overgroeid met geurge
Kruipende planten, die den dag afsluiten
Met blaadren en gebloemte, en geplaveid
Met aderig smaragd; en een fontein,
Wier klank ontwaken doet, springt middenin.
Van het gebogen dak hangen omneer
Bevrozen tranen van den berg, als zilver
Of sneeuw of lange diamanten spitsen,
Waaruit een twijfelachtig schijnsel stroomt.
Daar hoort men de altijd-door bewogen lucht,
Erbuiten fluisterend van boom tot boom,
Vogels en bijen; en in 't rond zijn zetels
Van mos; de ruwe wanden zijn bekleed
Met lang zacht gras: - 't is een eenvoudge woning,
Die de onze zijn zal; waar wij neergezeten
Veel zullen spreken over tijd en wissling,
Wanneer de wereld ebt en vloedt, doch wij
Dezelfden blijven. Want wat zou den mensch
Kunnen vrijwaren voor verandering? -
En, wen gij zucht, zal ik glimlachen; gij,
Ione, zult zee-melodieën zingen,
Totdat ik ween, - dan zal uw glimlach drogen
De tranen die zij wekte, nochtans zoet.
Wij zullen knoppen, bloemen, en de stralen
Die fonklen aan den zoom van de fontein
Verwinden, en tot vreemde vormen vlechten
't Gewone, als kleine menschenkindren doen
In korte onschuldigheid. Wij zullen zoeken
Met blikken en met woorden onzer liefde
| |
[p. 61] | |
Naar schuilende gedachten, elke schooner
Dan de voorafgegane, in onze zielen,
Nooit uitgeput; en gelijk luiten bevend
Onder 't bespelen van verliefden wind,
Hemelsche harmonieën, altijd nieuw,
Uit lieflijke verscheidenheid, waar nooit
Oneenigheid kan zijn, tesamenweven.
En hierheen komen, op bekoorde winden
Die van ál hemelstreke' elkaar ontmoeten
(Als bijen die van iedre bloem, gevoed
Door 't hemelsche Enna, bij hun eigen huizen
Op 't eiland Himera tesamenkomen)
De echo's aansnellen van de menschenwereld,
Die spreken van de zachte stem der Liefde,
Schier ongehoord, en van 't gemurmeld leed
Van Medelij duif-oogig, en Muziek,
Zelf de echo van het hart, - al wat het leven
Des menschen, vrij nu, zachter, beter maakt.
En lieflijke verschijningen, eerst scheemrig,
Dan stralend, - als de ziel, helder ontrijzend
Schoonheids omhelzing (daarvandaan de vormen
Waar deze 't schaduwbeeld van zijn) haar kleedt
In stralenbundels - die zijn werklijkheid, -
Zullen daar tot ons komen; het onsterflijk
Nakroost van Schilderschoon en Beeldhouwkunst
En opgetogen Poëzie, en andre,
Die zullen zijn, schoon wij niet weten hoe.
Zwervende stemmen zijn ze en schaduwen
Van al wat 't menschdom past, bemiddelaars
Van liefde - 't beste dat men eeren kan -
Door hen en ons geschonken en beantwoord;
Snelle gestalten en geluiden, schooner
En zachter naar de mensch wijs wordt en teeder,
En kwaad en dwaling storten, floers na floers.
Dat is 't vermogen van de grot en 't oord.
(Zich wendend tot de geest van het Uur.)
Voor u, lieflijke Geest, rest nog éen arbeid.
Ione, geef haar die gebogen schelp,
| |
[p. 62] | |
Die de oude Proteus gaf als bruidsgeschenk
Aan Asia, ademend een stem daarin,
Die zal verwerklijkt worden, - en die gij
Verborgt in gras onder de holle rots.
Ione.
Gij van alle Uren meest begeerde, meer
Bemind en minnenswaard dan al uw Zusters,
Dit is de tooverschelp. Zie 't bleek azuur
Dat overgaat in zilver, het bedekt haar
Inwendig met een zacht maar gloeiend licht:
Schijnt het geen zwijgende muziek daar sluimrend?
Geest.
Waarlijk, het schijnt de mooiste schelp der zee;
Haar klank moet tegelijk zoet zijn en vreemd.
Prometheus.
Ga, door uw wervelwind-voetige paarden
Over de steden van den mensch gedragen;
Snel nu nog eens rondom de ronde wereld
De zon voorbij, en blaas, terwijl uw wagen
De ontgloeide lucht klieft, in die bochtge schelp,
Zoodat haar machtige muziek bevrijd wordt:
't Zal zijn als donder, menglend met klare echo's.
Kom dan terug, en woon naast onze grot.
En gij, o Moeder Aarde! -
De Aarde.
Ik hoor, ik voel.
Uw lippen raken mij, en uw beroering
Stroomt langs mijn zenuwen van marmer neer
Tot, middenin, het diamanten duister;
't Is leven, vreugd, - en door mijn oud, verwelkt
En ijzig lijf schiet nu in kringloop weer
De warmte van onsterfelijke jeugd.
Voortaan zullen de vele schoone kindren,
Omstrengeld in mijn leven-gevende armen,
Alle gewassen, kruipende gedaanten,
Insecten regenboog-gevleugeld, vogels,
Dieren en visschen, menschlijke gestalten,
Die ziekte en pijn mijn droge borst ontzogen
Drinkend het gif van wanhoop, - van mij krijgen
En onderling uitwisselen zoet voedsel.
Als zuster-antilopen zullen zij
Mij worden, die éen schoone moeder voedt,
| |
[p. 63] | |
Sneeuwblank en snel gelijk de wind, waar 't wemelt
Van lelies naast een boordevollen stroom.
De dauwge mist van mijn zonloozen slaap
Zal onder het gestarnt als balsem vlieten,
's Nachts opgevouwen bloemen zullen zuigen
Terwijl zij rusten onverwelkbre kleuren;
Wijl mensch en dier in blijden droom zal zaamlen
Kracht voor den dag die komt en al zijn vreugd.
Dood zal de laatste omhelzing zijn van haar
Die 't leven dat zij schonk herneemt: een moeder
Die spreekt, haar kind omarmend: ‘Blijf thans bij me.’
Asia.
O moeder! waartoe noemt den naam des Doods gij?
Houden zij op te lieven, te bewegen,
Te ademen en te spreken, zij die sterven?
De Aarde.
Wat zou het baten of 'k u antwoord gaf?
Gij zijt onsterflijk, en dees taal verstaan
Enkel de doôn die nooit iets mededeelen.
Dood is de sluier dien de levenden
Het leven noemen, en een slaap bevangt hen,
Dan wordt hij opgetild. En onderwijl
Zullen ín lieflijke verscheidenheid
De lieflijke seizoenen, met hun buien
Van regenboge' omboord, geurige winden;
En lange blauwe meteoren zuivrend
Den doffen nacht; en pijlen, die het leven
Ontbranden doen, van de al-klievende boog
Der helle zon; en dauw-vermengden regen
Van kalme manestralen, zacht van werking, -
De wouden en de velden kleeden - ja,
De rots-gebouwde woestenijen zelfs
Van 't naakte diep - met steeds-levende blaadren,
En vruchten, en gebloemt. - En gij! Er is
Een grot waaruit mijn ziel zich opwaarts zuchtte
In foltring, wijl uw pijn mijn hart verdwaasde.
Zij die haar aêmden werden ook verdwaasd,
En bouwden daar een tempel, en zij spraken
Orakeltaal, en lokten de misleide
Volken in 't rond tot wederkeergen krijg,
En trouweloosheid, gelijk Jupiter
| |
[p. 64] | |
U heeft betoond. Die adem rijst ook nu,
Maar als violengeur in het hooge onkruid,
Vullend met klaarder licht en roode lucht,
Hevig doch zacht, de rotsen en de wouden
In 't rond. Hij voedt den snel-groeienden wijnstok,
Slangachtig kronklend, en de donkre klimop,
Vast aan elkaar wild vlechtende, en de bloesems,
Knoppend, ontbloeid, of welkende van geur,
Die wen de wind erdoor stroomt hem besterren
Met stippen kleurig licht; en heldre gouden
Vruchtbollen, hangende in hun eigen hemel,
Die groen is; en, door aderige blaadren
En amberkleurge stengels, het gebloemt
Welks purpren en doorschijnge bekers altijd
Te schuimen staan van hemeldauw, den drank
Van geesten. En hij kringt in 't rond, gelijk
Van middagdroomen zacht-wuivende wieken,
Kalme en gelukkige gedachten wekkend,
Gelijk de mijne, nu ge in eer hersteld zijt.
Dees grot zal de uwe zijn. - Verrijs! Verschijn!
(Een Geest rijst op in de gedaante van een gevleugeld kind.)
Dit is mijn fakkeldrager, die zijn lamp
In ouden tijd liet uitgaan door te staren
Naar oogen, waar opnieuw hij haar ontstak
Aan liefde, die als vuur is, dochterlief,
Want die in de uwe is zoo. - Loop, koppige jongen,
Leid dit gezelschap langs den top van Nysa,
Den Bacchus-berg, waar de Maenaden huisden,
Voorbij den Indus en schatplichtge stroomen,
Tredend de bergriviere' en glazige meren
Met voeten onbevochtigd, onvermoeid,
En nergens poozend; dan het groen ravijn op,
Dwars door het dal, naast den kristallen vijver,
Waarop geen wind waait en waar altijd stil
Het door geen golven uitgewischte beeld
Ligt van een tempel op den top gebouwd,
Duidelijk zichtbaar met zijn kapiteelen
| |
[p. 65] | |
Als palmen, architraven, zuilen, bogen,
En overal bewerkt en weemlend meest
Van levende gestalten: beelden van
Praxiteles, wier marmren glimlach vult
Met eeuwge liefde de gestilde lucht.
Hij is verlaten nu, maar eenmaal droeg hij
Uw naam, Prometheus. Daar werd u tot eer
Door de naijverige jonglingschap
De lamp - uw zinnebeeld - door 't heilig duister
Gedragen; eevnals zij die door den nacht
Van 't leven naar het graf de toorts der hoop,
Die zij niet afstaan, torsen; eevnals gíj
Die hebt gedragen - schoonste zegepraal! -
Naar dit ver doel der tijden. - Gaat. Vaartwel.
De grot, voor u bestemd, ligt naast dien tempel.
| |
Vierde tooneel.(Een bosch. Op den achtergrond een grot. Prometheus, Asia, Panthea, Ione, en de Geest van de Aarde.)
Ione.
Zuster, hij is niet aardsch! Zie hoe hij glijdt
Onder de bladeren! hoe op zijn hoofd
Een lichtschijn brandt gelijk een groene ster
Wier stralen van smaragd vervlochten zijn
Met zijn blond haar! hoe, als hij gaat, de glans
In vlokken op het gras valt. Kent gij hem?
Panthea.
Het is de fijne Geest, die de aard geleidt
Door 't hemelruim. De volkrijke gesternten
Noemen, van ver, dat licht het lieflijkste
Van de planeten; - en somwijlen ook
Vliegt over 't schuim hij van de zoute zee;
Of maakt zijn wagen van een mistge wolk;
Of wandelt door de velden of de steden
Terwijl het menschdom slaapt, of over toppen
Van bergen, of stroomafwaarts op rivieren,
Of door de groene, woeste wildernis,
| |
[p. 66] | |
Als thans, verbaasd om al wat hij aanschouwt.
Voor Jupiter regeerde, minde hij
Ons beider zuster Asia: elk vrij uur
Kwam hij om uit haar oogen 't vochtig licht
Te drinken, waar hij zóo naar dorstte, zei hij,
Als een die door een dipsas werd gebeten;
Hij schonk aan haar zijn kinderlijk vertrouwen,
En al wat hij te weten kwam of zag
(Want hij zag veel, maar wat hij zag verklaarde
Hij vaak verkeerd) vertelde hij aan haar,
En noemde haar - want hij wist evenmin
Als ik zijn afkomst - ‘moeder, lieve moeder.’
De Geest v.d. Aarde.
(op Asia toesnellend).
Moeder, o Moederlief, mag 'k dan weer spreken
Met u, als ik gewend was? Mag 'k mijn oogen
In uw zachte armen bergen, als uw blikken
Ze moe van vreugde maakten? Mag 'k dan spelen
Naast u, den langen middag, wen geen werk
Te doen valt in de heldre stille lucht?
Asia.
Ik min u, teederst wezen, en voortaan
Zal u te koestren mij niet éen misgunnen.
Toe, spreek: uw simple taal die eens mij troostte,
Vervult mij nu met blijdschap.
De G. v.d. A.
Ik ben wijzer,
Geworden, Moeder (schoon een kind niet zóo wijs
Kan zijn als gij) vandaag, en ook gelukger.
Gelukkiger en wijzer allebei.
Gij weet, dat padden, slangen, vieze wormen,
Vergiftige en kwaadaardige gedierten,
En takken, schadelijke bessen dragend,
In 't woud, mij altijd stoorden bij mijn tochten
Over de groene wereld, en dat ook,
Waar 't menschdom woont, mannen met hard gelaat,
Of trotschen, kwaden blik, of houding koud-
Voornaam, of glimlach valsch en inhoud-loos,
Of dommen grijns van ijdle onwetendheid,
Of andre leelke maskers waarmee slechte
Gedachten 't schoone wezen dat wij Geesten
| |
[p. 67] | |
Mensch noemen, gansch verbergen, - en ook vrouwen,
Afzichtelijkst van al wat leelijk is
(Schoon lieflijk, in een wereld zelfs waar gij
Liefelijk zijt, wen zij oprecht en vrij,
Vriendlijk en goed zijn, dus op u gelijken),
Wanneer zij valsch of stuursch zijn, - als 'k voorbijging -
Ofschoon zij sliepen en 'k onzichtbaar bleef -
Mijn hart ziek maakten. - Nu, mijn pad leidde onlangs
Dwars door een groote stad naar bosschige heuvels
Die haar omringden, en een schildwacht vond ik
Sluimerend aan de poort; toen er opeens
Een klank gehoord werd, zoo geweldig luid,
Dat in het manelicht de torens trilden,
Doch zoeter dan ooit stem, behalve de uwe,
Die 't allerzoetst is, klonk; een lang geluid,
Zoo lang, alsof het nimmer eindgen zou;
En al de inwoners sprongen plotseling
Op uit hun rust, bijeengaande in de straten,
Verwonderd opziend naar den hemel, wijl
Nog altijd de muziek voortgalmde. Ik borg mij
In een fontein op 't openbare plein,
Waar 'k lag als de weerspiegling van de maan
Gezien in 't water onder groene blaadren.
En weldra vloeiden die onschoone vormen
En aangezichten van de menschen heen, -
Waarvan ik zei dat zij mij leed aandeden -,
De lucht door, en verwelkend in de winden
Die ze verstrooiden, zij van wie zij weken
Schenen zachtmoedge, lieflijke gedaanten
Nadat een leelijke vermomming viel.
En allen waren eenigszins veranderd,
En na kortstondige verwondering
En groeten blij verbaasd, gingen zij allen
Weer slapen. - En, toen 't daagde, - kondt gij denken
Dat padden, slangen, salamanders, ooit
Schoon konden zijn? En toch waren zij schoon, -
Met weinig wijzging van hun vorm of kleur.
En alles had zijn slechten aard verloren.
Ik kan mijn vreugd niet zeggen, toen ik zag
| |
[p. 68] | |
Boven een meer, op een gebogen twijg
Omrankt van nachtschaduw, twee blauwe ijsvogels,
Hangende naar omlaag en etend van
Een heldre tros van amberkleurge bessen
Met snelle lange snavels, en in 't diep
Zag ik die lieflijke gestalten spieglen,
Als in een hemel. Zoo, met mijn gedachten
Vol van die heerlijke veranderingen,
Vinden we elkaar - zoetste verandring! - wêer.
Asia.
En scheiden nimmer, tot uw kuische Zuster,
Die de bevrozen, wisselende maan leidt,
Op uw gelijker, warmer licht zal zien
Totdat haar hart ontdooit, als vlokken van
Aprilsneeuw, en ze u liefheeft.
De G. v.d. A.
Wat, als Asia
Prometheus liefheeft?
Asia.
Stil, lichtzinnige jongen,
Je bent nu nog niet oud genoeg. Wat denk je,
Door 't staren in elkanders oogenlicht,
Je lieve wezens te vermenigvuldgen
En den maanloozen hemel te doen weemlen
Van vuurge bollen?
De G. v.d. A.
Moeder, als mijn zuster
Haar uitgebrande lamp verzorgt, is 't dan
Niet hard dat 'k duister zijn moet?
Asia.
Luister; zie!
(De Geest van het Uur verschijnt.)
Prometheus.
Wij voelen wat gij hoorde en zaagt; maar spreek!
De Geest van het Uur.
Na 't eindgen van den klank, wiens donder vulde
De afgronden van de lucht en de wijde aarde,
Was er weldra verandering: de ontastbre,
Dunne atmosfeer en 't al-omrondend zonlicht
Werden vervormd, alsof 't gevoel van liefde
Daar opgelost, zich om de ronde wereld
Gewikkeld had. Mijn vizioen werd klaar,
En de heelal-geheimen kon 'k doorzien.
Duizelig als van wellust vloog ik neer,
Klievend de heldre lucht met loome vlerken.
Mijn paarden zochten in de zon het oord
| |
[p. 69] | |
Van hun geboorte, waar zij voortaan vrij
Van arbeid zullen leven, bloemen grazend
Van een plantaardig vuur; en waar mijn wagen,
Gelijk de maan, zal staan binnen een tempel,
Bestaard door beelden, als van Phidias, -
Van u, en Asia, en van de Aarde, en mij,
En u, lieflijke Nymfen, die de liefde
Die wij gevoelen in uw blikken draagt, -
Als een gedachtnis van de tijdingen
Die hij gedragen heeft, - onder een koepel,
Versierd met beitelwerk dat bloemen nabootst,
In evenwicht op twalef zuilen van
Schittrend gesteent, en open naar den hemel,
Die hel en lieflijk is. Daaraan geboeid
Door een aan beide zijden in een kop
Eindgenden slang, zal 't beeld dier vleugelpaarden
Den spoed waarvan zij rusten als bespotten.
Helaas! waarheen zwierf mijn eenzijdig praten,
Wijl al wat gij woudt hooren ongezegd blijft?
Zooals ik zeide, vloog ik neer naar de aard:
Het was, als 't nú nog is, de bijna pijn
Lijkende zaligheid van te bewegen,
Te aadmen, te zijn. En zwervend ging ik naar
De huizen en verblijven van het menschdom,
En was in 't eerst teleurgesteld, daar 'k nergens
Zoo machtgen omkeer zag als ik gevoeld had
Vanbinnen, uitgedrukt in het uitwendge.
Maar weldra zag 'k nauwlettender, en zie!
De tronen waren koningloos, de menschen
Zag 'k schrijden met elkaar als geesten doen.
Niet een die kroop, niet een die trapte; haat
Verachting, vrees, zelf-liefde of zelf-verachting,
Stonden op 't menschenhoofd niet meer geschreven
Als op de hellepoort: ‘Laat alle hoop
Varen, gij die hier intreedt.’ - Geen was toornig,
Geen beefde, niemand staarde naar eens andren
Koud en bevelend oog met felle vrees,
Tot het slachtoffer van tyrannenwil
Veracht werd (erger noodlot!) door zijn eignen,
| |
[p. 70] | |
Die hem ter dood spoorde als een krachtloos paard.
Geen boog zijn mond in lijnen die de waarheid
Verstrikten en den leugen die zijn tong
Niet wilde spreken door een glimlach uitten.
Geen die met harden grijns in 't eigen hart
De sprankelen vertrad van liefde en hoop,
Tot daar die bittere asch bleef van een ziel
Die door zichzelf verteerd is, en de ellendge
Gelijk een vampier onder 't menschdom kroop,
Alles besmettend met zijn leelke kwaal.
Geen sprak die algemeene, valsche, koude,
Ledige praat die 't hart ontkennen doet
Het ja dat 't ademt, en die nochtans maakt
Dat het die ongemeende huichlarij
Nog ondervraagt met naamloos zelfmistrouwen.
En vrouwen ook, oprecht, vriendlijk en schoon,
Gelijk de vrije hemel die frisch licht
En dauw op de wijde aarde regent, zag 'k
Voorbijgaan, - stralende, lieftalge wezens,
Gezuiverd, vrij, van der Gewoonte smet,
De wijsheid die zij eens niet konden denken
Uitsprekend, en gevoelens die zij eens
Vreesden te voelen in haar blikken dragend,
Tot alles wat zij eens niet dorsten zijn
Veranderd, - nu zij 't waren, maakten zij
Van de aarde een hemel. Trots, naijver, nijd,
Noch valsche schaamte, bitterste dier droppen
Van opgespaarde gal, bedierven meer
Den zoeten smaak van de nepenthe, liefde.
Tronen, altaren, kerkers, rechterzetels,
Waarop, waarnaast, ellendelingen droegen
Schepters, tiara's, zwaarden, ketens, boeken
Beredeneerd ónrecht, gevleid door domheid, -
Waren gelijk die monsterlijk-barbaarsche
Gestalten, geesten van vergeten roem,
Die van hun onversleten obelisken
Staren in zegepraal over paleizen
En tomben van wie hún verwinnaars waren,
| |
[p. 71] | |
Rondom vergaande. Die verbeeldden ook -
Hoogmoed van koningen en priesters wekkend -
Een donker, sterk geloof, een macht zoo wijd
Als het door haar verwoeste deel der wereld,
En wekken thans niets dan verbazing meer.
Zoo staan ook de symbolen en werktuigen
Der laatste slavernij van 't menschgeslacht
Tusschen de woningen der volkrijke aard,
Niet omgeworpen, maar door geen beschouwd.
En al die slechte wezens, God en mensch
Tot walging; onder meengen naam en vorm,
Vreemd, woest, spookachtig, duister en afschuwlijk,
Jupiter zijnde, de Tyran der wereld, -
En die de volken, angst-geslagen, dienden
Met bloed en harten door langduurge hoop
Gebroken, en met liefde die zij sleurden
Voor hun bezoedelde, onversierde altaren
En moordden, waar de menschen tranen weenden
Niet weer-opeischend, vleiend wat zij vreesden -
Een vrees die haat was -, toornen, snel vergaand,
Over hun leedge heiligdommen thans.
't Gekleurde floers - leven genoemd door hen
Die wáren - dat al 't geen de mensch geloofde
En hoopte, nabootste, als met ijdle kleuren,
Is weggescheurd. Het walglijk masker viel.
De mensch blijft over, - schepterloos en vrij,
Zonder beperking mensch: allen gelijk,
En niet verdeeld in klassen, stammen, volken,
Vrij van ontzag, vereering, stand, en koning
Over zichzelf, rechtvaardig, zacht en wijs,
Maar mensch. Hartstochteloos? dat niet, - maar vrij
Van schuld of leed - die wáren, want zijn wil
Schiep of verduurde ze; en nog niet bevrijd
Van kans, verandring, dood, ofschoon als slaven
Die trits beheerschend, - zware aanhangsels nog
Van dat wat anders hooger stijgen zou
Dan de allerverste ster van de' onbeklommen hemel,
Torenend scheemrig in 't geweldig leêg.
| |
[p. 72] | |
Vierde bedrijf.(Tooneel: een deel van het woud bij de grot van Prometheus. Panthea en Ione slapen, zij ontwaken langzamerhand gedurende den eersten zang).
Stem van onzichtbare Geesten.
De bleeke sterren (ontvluchtend
Hun herder vol ijver:
De Zon die ze sture
Ten stal diep in de' uchtend,
Die aansnelt in praal meteoren-verduisterend) vlieden voorbij
Zijn woning, de azuren,
Als herten den tijger, -
Maar waar zijt gij?
(Een stoet van donkere vormen en schimmen gaat verward voorbij, zingende).
Zwaar, o zwaar
Is de baar voorwaar
Van den vader van menig verdwenen jaar,
Zie hier leit
Het lijk van den Tijd,
In de tombe der Eeuwigheid zij het gevlijd
Door ons die gaan
Met die last belaên:
Ons, de schimmen der Uren vergaan.
Strooi, o strooi
Nu lokkentooi,
Geen taxisloof; en tranendooi
Bevloei', geen dauw,
De peluw grauw;
En spreidt verwelkte bloemen tot rouw
Uit het ontbloot
Prieel van den Dood
Op het lijk van den Urenkoning groot.
| |
[p. 73] | |
Gauw, o gauw!
Als schaûwen grauw,
Verjaagd door den dag van het hemelblauw,
Smelten wij heen
Als het schuim der zeên
Van de kindren van tijden zonder geween,
Wijl de wiegezang luidt
Van wind die ruischt uit,
Stervend op 't hart van zijn eigen geluid.
Ione.
Wat donkre vormen zongen die wijs?
Panthea.
De Uren die stierven, zwak en grijs,
En zij droegen den buit
Nog verzameld bijeen
Uit de zege gestuit
Door Een alleen.
Ione.
Zijn zij heen?
Panthea.
Zij zijn heen.
Zij ontsnelden den wind
Als een woord zoo gezwind.
Ione.
Doch waarheen, o waarheen?
Panthea.
Naar het donkere, doode Verleên.
Stem van onzichtbare Geesten.
Lichtwolke' in den hemel,
Dauwsterren op de aarde,
De zeeën vol baren;
En al dat gewemel
Drijft stormwind van wellust, verbijstering blij!
Vreugd trilt door hun scharen,
Ten reidans vergaarde, -
Maar waar zijt gij?
De pijnboomen suizen
't Oud lied met nieuw blij-zijn,
Fonteinen en waatren
Frisch-zangerig ruischen:
Als muziek van een geest rijst van 't land en de zee melodij;
| |
[p. 74] | |
De stormdonders schaatren
Waar bergen nabij zijn
Maar waar zijt gij?
Ione.
Wat wagenmenners zijn 't?
Panthea.
Waar zijn hun wagens?
Halfkoor I van Uren.
Toen van Lucht- en Aardgeesten de stem ons riep
Is 't versierde gordijn van den slaap gescheurd
Dat ons wezen bedekte en ons worden ontkleurd'
In het diep.
Een Stem.
In het diep?
Halfkoor II.
O! onder het diep.
Halfkoor I.
Wij waren gewiegd ontelbare jaren
In vizioenen van haat en naarheid,
En ieder die wakker werd vond de waarheid -
Halfkoor II.
Erger dan zijn vizioenen waren!
Halfkoor I.
Wij hoorden de luit van de Hoop, zoo zoet,
En de stem van de Liefde in ons droomen zingen,
Wij voelden den staf van de Macht, en springen -
Halfkoor II.
Als de golven springen in morgengloed.
Koor.
Weeft den dans op den vloer van den wind,
Klieve ons gezang 't zwijgend licht van de lucht,
| |
[p. 75] | |
Betoovert den Dag, die ontvliedt te gezwind,
Om vóor 't hol van den Nacht te beteuglen zijn vlucht.
Eens waren de hongerige Uren honden,
Die jaagden den Dag als een bloedend dier,
En hij hinkte en struikelde, vol van wonden,
Door van 't eenzame jaar het nachtlijk revier.
Maar thans - o! weeft de mystische maten
Van dans en muziek en gestalten van schijn!
Laat de Ure' en de Geesten van macht en behagen
Als de wolken en 't zonlicht, vereenigd zijn.
Een stem.
Vereenigd zijn.
Panthea.
Zie waar de Geesten van de Menschenziel
Naadren in zoet geluid als heldre sluiers.
Koor van de Geesten der Ziel.
De zingende rei
Bereiken wij,
De wervling van blijdschap draagt ons nabij;
Als de vleugel-gevinden,
Die 't diep niet kan binden,
Zeevogels half-sluimrend in 't luchtruim vinden.
Koor der Uren.
Waarvandaan komt gij, zoo wild en met spoed?
Sandalen van weerlicht zijn aan uw voet,
Als gedachte uw gevedert is, zacht en snel,
En uw oogschijn als liefde, naakt en hel.
Koor van de Geesten der Ziel.
Wij komen van 't hart
Van den mensch, eens zwart,
Onrein en blind, en gebukt onder smart;
Nu is 't een zee
Van bewogen vree,
| |
[p. 76] | |
Een heldere hemel,
Maar vol ontroering en machtig gewemel; -
Uit die wondere mijn
Van vreugden rein,
Wier holen kristallen paleizen zijn;
Van die torentransen,
Waar uwe dansen -
O zalige Uren! -
Gedachte's gekroonde machten beturen;
Uit verborgenheden
Vol teederheden,
Waar lievende paren
U poozen doen, grijpend uw losse haren;
't Blauw eilandrijk,
Waar Sirenen-gelijk
Zoete Wijsheid uw zeilen
Door een glimlach doet wijlen;
Van de tempels gesticht
Voor 't gehoor en 't gezicht
Van den mensch, hoog bewelvend zoo beeld als gedicht;
Van de murmelingen
Van bronnen die springen,
Zonder dat zegel ze tegenhoudt:
Waar Kennis haar kunstige wieken bedauwt.
Jaren na jaren
Waadde' onze scharen
Door bloed en tranen
En een hel vol van haat en hoop en wanen;
O zeldzaam de streken,
Waar bloemen, bleeke,
In knop verschroeide,
Van het geluk kortstondig bloeiden.
Thans schoeit onzen voet
De vrede zoet,
| |
[p. 77] | |
En de dauw onzer wieken is balsemvloed;
In ons oog is de schijn
Der Mensch-liefde rein,
Die alles wat ze aanstaart een Eden doet zijn.
Koor van Geesten en Uren.
Weeft nu het web van de mystische maten,
Van de diepten des hemels en de einden der aard,
Komt, snelle Geesten van macht en behagen,
Tot reidans en jubelgezangen vergaard, -
Als de golven van duizend rivieren vliên
In een zee van geflonker en melodiên!
Koor van de Geesten der Ziel.
Wij wonnen den buit,
Ons zwoegen is uit,
Nu mogen wij duiken of stijgen of zweven,
Waar wij ook wenschen
Tot in de grenzen
Die het heelal met duister omgeven.
Verder dan de oogen
Der sterren-bogen
Maken we in de' oerouden afgrond ons huis;
Chaos, Dood, Nacht, -
Als mist voor de macht
Van den storm, - zullen vliên voor ons wiekgeruisch.
En Aard, Licht en Lucht,
En de Geest, die de vlucht,
De vuurge, in het rond drijft der sterren tesamen,
Liefde, Adem, Gedachte -
Dood-temmende machten -
Zullen beneden ons oovral verzaêmen.
En ons zingen zal bouwen
In de ijle landouwen
Van 't Leêg, voor de Wijsheid een heilig domein,
| |
[p. 78] | |
Naar 't menschenrijk richten
We ons, 't nieuw-gestichte,
En ons werk zal genaamd naar Prometheus zijn.
Koor der Uren.
Breekt den dans en verstrooit nu het koor,
Laat enklen blijven, en andren gaan.
Halfkoor I.
Wij drijven diep de hemelen door, -
Halfkoor II.
Ons trekt de toover van 't aardrijk aan, -
Halfkoor I.
Vurig en vrij, en rusteloos-ras,
Met de Geesten die bouwen een nieuwe aarde en zee,
En een hemel waar nooit nog een hemel was.
Halfkoor II.
Plechtig en langzaam, vol helderen vreê,
Leidend den dag en ontsnellend den nacht,
Met de machte' eener stralende wereld meê.
Halfkoor I.
Wij wervlen luid zingende rónd den bol,
En zijn chaos verhelderd door liefde's macht,
En niet door vrees, vertoont zich in pracht,
Van boomen en dieren en wolken vol.
Halfkoor II.
Wij omcirklen de zee en de bergen der aard,
En de blijde gedaanten van wat zij baart
En gestorven weer tot zich neemt, wisselen bij de
Zoete muziek van ons innig verblijden.
Koor van Uren en Geesten.
Breekt den dans en verstrooit nu het koor,
Laat enklen blijven en andren gaan.
| |
[p. 79] | |
Waar wij ook vlieden, wij leiden aldoor,
Aan banden als stralen van sterrenschijn
Die teeder maar onverbrekelijk zijn,
De wolken met liefderegen belaên.
Panthea
Ach! zij zijn heen!
Ione.
Maar voelt gij toch geen vreugd
Door de voorbije zoetheid?
Panthea.
Als de naakte
En groene heuvel lacht met duizend droppen
Van zonnig water naar den open hemel,
Wanneer een zachte wolk verdwijnt in regen!
Ione.
Juist wijl wij spreken rijzen nieuwe noten.
Wat is dat machtige geluid?
Panthea.
De diepe
Muziek der wentelende wereld is 't,
Die in de snaren der gegolfde lucht
Aeolische geluidsschakeering wekt.
Ione.
Luister, hoe iedre rust ook is gevuld
Met onder-noten, klare, zilvren tonen,
IJzig en hel en die ontwaken doen,
Die door de zinnen boren naar de ziel,
En daarin leven; als de scherpe sterren
Boren door de kristallen winterlucht
En staren naar zichzelf in zee weerspiegeld.
Panthea.
Maar zie, waar door twee poorten van het woud, -
Hangende twijgen overwelven die, -
En waar twee aadren van een stroompje maakten
Tusschen het dichte mos, vol van viooltjes,
Hun zangrig pad (gelijk een zusterpaar,
Scheidend met zuchten, dat ze in lachjes weer
Vereenen mogen, makend tot een eiland
Van lieflijk leed, een woud van zoete, droeve
Gedachten, hun beminnelijke scheiding), -
Twee vizioenen, wonderbaar van straling,
Aandrijven op den zee-gelijken toover
Van machtgen klank, die nog geweldger, heller,
En dieper schijnt te stroomen onder de aard
En door de lucht waarin geen wind beweegt.
| |
[p. 80] | |
Ione.
Ik zie een wagen als die smalste boot,
Waarin der Maanden Moeder wordt gedragen
Op de eb der nachtzee naar haar grot in 't Westen,
Als ze opspringt uit haar tusschen-maansche droomen;
Waarover buigt een cirkelend gewelf
Van teeder duister, en geboomte en heuvels,
Goed zichtbaar door dien donkren luchten sluier,
Lijken gedaanten uit een tooverspiegel.
Als vaste wolken zijn zijn wielen, blauw
En goud, - de geesten van den donderstorm
Stapelen zulke op den verlichten zeevloer,
Wanneer de zon daaronder snelt; zij wentlen,
Bewegen, groeien aan, als door een wind
Die hen inwendig drijft. Er binnen in
Zit een gevleugeld kind, met wit gelaat
Gelijk de witheid van de heldre sneeuw,
Zijn wieken zijn als zonnig ijs-gevedert,
Zijn leden lichten blank door de op den wind
Golvende vouwen van zijn blank gewaad,
Weefsel van hemel-paarlen. Ook zijn haar
Is wit, de glinstring van wit licht verdeeld
In draden; maar zijn oogen zijn twee heemlen
Van vloeiend duister, dat zijn godlijkheid
Schijnt te doen stroomen, evenals een storm
Uit kartelige wolken wordt gestort,
Uit hun pijlvormige wimpers, temperend
De koude en stralende atmosfeer in 't rond
Met vuur dat toch niet helder is. Zijn hand
Zwaait een trillenden manestraal, wiens punt
De macht heeft om den steven van zijn wagen
Te sturen op de raadren van zijn wolken;
Die, wen zij wentlen over gras en bloemen
En waatren, klanken wekken, even zoet
Als zilvren dauw zijn zangerige regen.
Panthea.
En zie, uit de andere oopning in het woud
Snelt aan, met luide en wervlende muziek,
Een bol: duizenden bollen zijn 't in éen,
Vast als kristal, maar 'lijk een leedge ruimte
Geheel doorvloeid van melodie en licht:
| |
[p. 81] | |
Tienduizend cirkels vlechtend en vervlochten,
Purper, azuur en blank, gulden en groen,
Kring binnen kring; en ieder vakje ertusschen
Bevolkt met onverbeeldbare gestalten
Als geesten droomen in het lamploos diep,
Doch alle zijn doorzichtig. En zij wervlen
Over elkaar in duizendvoud bewegen,
Op duizenden onzichtbare assen wentlend;
En met de kracht van snelheid die zichzelf
Te niet doet, rollen zij, geweldig, langzaam,
En statig; zij ontsteken met een mengling
Van klank en meengen toon verstaanbre woorden
En wilde melodie. Met machtge wervling
Doorsnijdt, verstuift de wemelende bol
't Heldre riviertje in een azuren mist
Van opgeloste fijnheid, licht-gelijk;
En van het boschgebloemt de wilde geur,
En de muziek van gras en lucht, die leven,
't Smaragden licht van stralen in 't gebladert
Vervlochten, schijnen om zijn machtgen spoed,
Die toch zichzelf bestrijdt, samengekneed
Tot éen etherische zelfstandigheid,
Waarin de zinnen zwijmen. In den bol,
Op zijn albasten armen, als een peluw,
Gelijk een kind door lieflijk werk vermoeid,
Ligt op zijn eigen toegevouwen vlerken
En golvig haar de Geest der Aard te slapen,
En gij kunt zien zijn lipjes die bewegen
In van hun eigen glimlach 't wisslend licht
Als een die droomend spreekt van wat hij liefheeft.
Ione.
Hij doét alleen uit scherts de melodie
Van zijn bol voertuig na.
Panthea.
En van een ster
Die op zijn voorhoofd schijnt schieten er stralen,
Als zwaarden van azuren vuur, goudsperen
Met loof van myrten, dat tyrannen temt,
Bevlochten als symbool dat aarde en hemel
Nu éen zijn; machtge stralen, die als spaken
Van een onzichtbaar wiel in 't ronde draaien,
| |
[p. 82] | |
Eevnals de bol draait, sneller dan gedachte,
Den afgrond vullend met hun zonnebliksems, -
En nu loodrecht, dan dwars, den donkren grond
Doorboren, en terwijl zij 't doen, ontblooten
Van 't diepe hart der aarde al de geheimen; -
Eindlooze mijn van diamant en goud,
Onschatbre steenen, der verbeelding vreemd,
Holen gestut op kristallijnen zuilen,
Van een plantaardig zilver overspreid,
Bronnen van peilloos vuur, waterfonteinen
De groote zee voedend gelijk een kind,
Wier dampen 't vorstelijk gebergt van de aard
Met prinslijk hermelijnen sneeuw omkleeden.
De stralen schieten voort, en doen verschijnen
Droeve ruïnen van verdwenen tijden;
Ankers, snebben van schepen, en in marmer
Verkeerde planken, pijlkokers en helmen,
Speren, en schilden met medusa-hoofden,
Wielen van zeisenwagens, en blazoenen
Van standaarden, trofeeën, heraldieke
Gedierten, waaromheen de lach des Doods klonk,
Begraven teekens van verwoesting, dood nu,
Verwoesting ín verwoesting; - en ernaast
Bouwvallen van veel uitgestrekte steden,
Waar de bevolking, overgroeid door de aarde,
Sterfelijk, maar niet menschlijk was. O, zie!
Daar liggen hun barbaarsche werken saam
Met lompe beendren; beelden, huizen, tempels;
Monster-gedaanten door elkaar gesmeten
In kleurlooze vernietiging, gespleten,
Beklemd in 't harde zwarte diep; daarboven
Riffen van onbekende vleugelwezens,
Van visschen: levende eilanden van schubben,
En slangen, beenge ketens rond-omkrinklend
De ijzeren rotsen, of in hoopen stof:
De kronkelige kracht van hun laatst lijden
Vermorzelde tot stof de ijzeren rotsen;
Daarboven, de getande krokodil,
En 't machtig nijlpaard, dat eens de aarde schokte,
| |
[p. 83] | |
Voorheen monarchen van 't gediert, voortteelend
Op slijmige stranden, wildernis-begroeide
Vastlanden van deze aard, als zomerwormen
Op een verlaten lijk, - tot, als een mantel
De blauwe bol rond zich een zondvloed sloot,
En zij luid huilden, hijgden, en vergingen;
Of wel, een God, wiens troon in een komeet was,
Kwam de aard voorbij en riep tot hen: ‘Vergaat!’
En als mijn woorden, waren zij niet meer.
De Aarde.
O vreugd, o zegepraal, o wellust, o verdwazen,
O blijdschap grenzenloos, uitbarstend, overstroomend,
Niet te beperken juiching gelijk ijle wazen;
Heil! Heil! 't verheugen dat mijn ziel heeft ingenomen, 't
Omhult me: een atmosfeer van licht, en 't draagt gezwind
Mij voort, gelijk een wolk drijvend op eigen wind.
De Maan.
Broeder, die reist in kalm genucht,
Zalige bol van land en lucht,
Gelijk een straal schoot gij een geest tot mij,
Die mijn bevrozen lijf doorklieft
Met warmte als van een vlam, en liefd'
En geuren stuwt en diepe melodij,
Door mij, door mij.
De Aarde.
Heil! Heil! hoe mijn gespleten vlammenkraatren,
De holen van mijn hol gebergt, en jublende fonteinen,
Lachen met onbegrensd en onuitbluschbaar schaatren!
De zeeën en de afgronden en woestijnen
En van de diepe lucht de onmeetlijke domeinen,
Echoën 't na van ai hun wolken, al hun waatren!
Zij roepen luid als ik: ‘Vloek, die den schepter tildet,
Die heel ons groen en blauw heelal wel wildet
Met donkren ondergang omwikkelen rondom,
| |
[p. 84] | |
Zendend een vaste wolk, om heete donderklooten
Te reegnen, en 't gebeente van mijn kindren stuk te stooten,
Al wat ik baar kneedend en kneuzend tot éen massa, leeg en stom, -
Tot iedere vermaarde zuil en toren rotsgelijk,
Paleis en obelisk en tempel plechtig-rijk,
Mijn keizerlijk gebergt bekroond met wolken, vuur en gloeden,
Mijn zee-gelijke wouden, ieder sprietje, en iedre bloesem
Die de eerste koestring en zijn graf vindt in mijn boezem,
Waren vertreên tot zielloos slijk door uw geweldge woede.
Hoe zijt gij nu gezonken, weg, bedekt, en opgezogen
Door 't dorstig niets, gelijk de brakke togen
Gedronken door een karavaan - maar weinig voor elkeen! -
En 't vullend van omlaag, omhoog, rondom, en binnenin
Barst nu de Liefde in 't Leêg van uw vernietiging,
Gelijk het licht in holen, die de bliksem spleet vaneen!
De Maan.
De sneeuw smelt op mijn doode kruinen
In stralend-levende fonteinen,
Mijn vaste zeeën vloeie' in zang en schijn:
Een geest springt uit mij op met kracht,
Hij kleedt met schepping onverwacht
Mijn koude naakte borst; o het moet de uwe zijn
Op mijn', op mijn'!
Starend naar u
voel en besef ik nu
Dat groene stengels rijzen, helle bloemen bloeien; -
Levende wezens op mijn borst bewegen,
Zangen de zee, de lucht doorvloeien,
Gewiekte wolken, donker van den regen
Waarvan de knoppen droomen, drijven wijd uiteen -
't Is Liefde, Liefde alleen!
De Aarde.
Hoe dringt door mijn granieten lichaam zij;
Door wortels dicht-vervlochten en vertreden klei
Tot in het fijnst gebloemt en 't uiterste gebladert;
Winden en wolken maakt zij tot haar woon,
| |
[p. 85] | |
Een leven wekt ze in de vergeten doôn:
Een ziel wordt uit hun zwartste holen opgeädemd;
En als een storm met wervelwind en donder
Splijtend zijn wolkenkerker, rijst ze - o wonder! -
Uit grotten onverlicht van ongedroomd bestaan; -
Met schok of de aarde beeft en snelheid die den stillen
Gedachte-chaos, steeds bewegingloos, doet trillen;
Tot haat en vrees en pijn als schaûw voor 't licht vergaan,
Den Mensch verlatend, die een grilge spiegel was,
't Waarachtig schoon Heelal verminkend in zijn glas
Tot menig drogbeeld, nu een zee weerkaatsend liefde,
Die over heel zijn ras - gelijk de hemel glijdt
Op zuivren oceaan, rimpelloos uitgespreid -
Beweegt, en licht en leven schiet uit sterge diepten;
Den Mensch verlatend - als een kindje dat melaatsch
Verlaten wordt, en een ziek dier nagaat tot naar de plaats
Waar de geneeskracht van een bron door warm een rotskloof dringt, -
Dan gaat het onbewust naar huis....zijn moeder vreest
Een oogwenk, om zijn rozigen glimlach: 't is een geest....
Maar dan herkent zij 't en zij schreit op haar herstelde kind.
Den Mensch - o! niet de menschen! maar één keten van gedacht'
Aaneengeschakeld, en onscheidbre liefde en macht,
Drijvend met diamanten sterkt' natuur haar krachten:
Als met tyrannenblik de zon beheerscht
De onrustge staat van de Planeten, die om 't zeerst
Naar 's hemels vrije wildernis te worstlen trachten.
De Mensch, één harmonieuze ziel van vele zielen saam,
Wier godlijke aard het is, zichzelve na te gaan,
Waar alles vliedt tot alles, als naar zee de stroomen; -
Liefde vermooit het dagelijksche doen,
Arbeid en pijn en leed, in 's levens groen plantsoen,
Spelen als tam gediert - wie kon zoo zacht hen droomen?
Zijn wil, - met lagen hartstocht, slecht genot,
Zelfzuchtge zorgen, die hem dienen als een god, -
| |
[p. 86] | |
Een geest, slecht als hij heerscht, als hij gehoorzaamt machtig,
Is als een stormgevleugeld schip, en Liefde stuurt het voort
Door golven die niet durven breken overboord, -
De wildste levensstranden dwingt ze in haar regeering krachtig.
Alles bekent zijn sterkte. Door het koude marmer gaan,
En door de doffe kleur, zijn droomen: heldre draên,
Waarvan de moeders kleedren voor haar kindren weven;
De taal is een oneindig Orfeus-lied:
Beheerscht haar harmonie, de kunstge, niet
Ontelbre vormen en gedachten, anders zonder leven?
De bliksem is zijn slaaf; 't diepst van den hemel
Toont hem zijn sterren, langs zijn oog gaat haar gewemel
Gelijk een kudde schapen, en hij telt haar een voor een,
De storm is als zijn paard; de luchten hij beschrijdt;
En de afgrond roept ten Hemel, uit zijn diepten, blootgeleid,
‘Hebt gij nog éen geheim? De Mensch ontfloerst me: ík heb er geen.’ -
De Maan.
De schaduw van den witten dood,
Die als een lijkkleed mij omsloot
Van vaste vorst en slaap, week van mijn weg in 't eind;
Door nieuw-geweven looverpaên
Volzalige beminden gaan, -
Zoo machtge niet, maar even zachte zijn 't,
Als zij wier schoonheid in uw diepre dalen schijnt.
De Aarde.
- Gelijk de warmte van den ochtendgloed
Een half bevrozen dauw-bol smelten doet,
Kristal en groen en goud, tot, een gewiekte mist,
Hij opzweeft in den blauwen dagezaal,
Den noen doorleeft, en op den laatsten zonnestraal
Hangt boven zee, een vlies van vuur en amethyst.
De Maan.
Gij ligt neer, omhuld in schijnen
Van het licht dat niet zal kwijnen
| |
[p. 87] | |
Van uw vreugd en van den hemel die zoo godlijk lacht;
Alle zonnen, alle sterren,
Regenen op u van verre -
Uwen bol bekleedend, - leven, licht en macht.
Maar úw schijnen regent gij
Op mij, op mij!
De Aarde.
Ik wentel voort onder mijn piramide
Van duister, spitsend in de heemlen, - droomen bieden
Mij wellust, in mijn tooverslaap murmel ik zegepralend;
Eevnals een jongling, in een liefdedroom gesust,
Zacht zuchtend in den afglans van zijn schoonheid rust,
Gelijk een wacht van warmte en licht zijn sluimering omstralend.
De Maan.
Als in de eclips, teeder en zoet,
Wanneer de ziel een ziel ontmoet
Op lieve lippen, hooge harten stil
En helderste oogen wazig zijn, -
Zoo, valt op mij uw schaduwschijn,
Ook ik, gestild, niet spreken wil,
Door u bedekt, en van uw liefde, o schoonste Bol,
Vol, ál te vol!
Om dc zonne spoedt ge u snel,
Helderste wereld van 't heelal,
Groen-en-blauwe bol die straalt
Met een licht waar geen bij haalt:
Geen der lampen die de heemlen
Licht en levensvol doorweemlen
Komt uw godlijkheid nabij.
Ik, gedreven aan uw zij -
Uw kristallen lief - door kracht
Als der minnaarsoogen macht:
Lokkende magneet-gewijs
Naar dien pool, dat paradijs;
Ik, een maagd verliefd zoozeer
Dat de liefdevreugd haar teer
| |
[p. 88] | |
Denken overlaadt, omstrijk u
Als van zinnen, en bekijk u -
Als een bruid die niet kan scheiden
Van 't genot, aan alle zijden
Haren bruigom te beschouwen;
Als verdwaasde Bacchus-vrouwen
Rond den beker, opgetild
Door Agave in Cadmus' wild
En betooverd woud. O broeder,
Waar ge ook henenzweeft, ik moet er
Volgen, haastig, wervelend,
Door de heemlen zonder end,
Voor het hongrig leeg beschermd
Daar uw ziel mij warm omarmt.
'k Drink, wijl ik u voel en zie,
Majesteit, macht, harmonie, -
Als op dat waar zij naar kijken
Minnaar en kameleon lijken;
Als de teedere oogjes schouwen
Van viooltjes naar den blauwen
Hemel, tot hun kleuren zijn
Als 't azuur zoo puur en fijn;
Als een grijze vochtge mist
Gloeit gelijk vast amethyst
Tegen den berg in 't West dien hij omhult,
Wen de zonsondergang bleek-guld
Slaapt op zijn sneeuw, en 't teedre daglicht schreit
Om eigen eindigheid.
De Aarde.
O teedre Maan, uw stem vol zaligheid
Valt op mij als uw licht dat klaar omspreidt,
Streelend en teer, den zeeman die doorglijdt,
In zomernacht, eilanden eeuwig-vredig;
O teedre Maan, die uw kristallen zingen
In diepe holen van mijn trots doet dringen,
Temmend den tijger vreugd, wiens wilde trappelingen
Mij wonden sloegen, die uw balsem lenig'.
| |
[p. 89] | |
Panthea.
Ik rijs - als uit een bad van schittrend water,
Een bad van blauwen schijn in donkre rotsen, -
Uit die rivier van klank.
Ione.
O! zoete zuster,
De stroom van klank is van ons weggevloeid;
En uit zijn golven zegt gij op te rijzen,
Omdat uw woorden vallen als de dauw,
De heldre, zachte, die een woudnymf schudt,
Nadat zij baadde, van haar lijf en haar.
Panthea.
Stil, stil! Een machtge Geest, gelijk het duister,
Stijgt op uit de aarde, en regent van den hemel,
Als nacht, en barst van binnen uit de lucht,
Als een eclips, verzameld in de poriën
Van 't zonlicht. En de heldere vizioenen
Waarin de Geesten die er zongen, dreven
En schenen, glimme' als bleeke meteoren
Door vochtgen nacht.
Ione.
Mijn oor voelt iets als woorden.
Panthea.
Een algemeen geluid als woorden. Luister!
Demogorgon.
Aard, van een zaalge ziel de kalme staat,
Van godlijkste gedaante' en zangen vol,
Verzamelend in 't wentlen, schoone bol,
De liefde die plaveit uw hemelstraat!
De Aarde.
Ik hoor: ik ben een dauwdrup die vergaat.
Demogorgon.
Maan, die verbaasd de nachtlijke Aard bestaart,
Gelijk hij u, terwijl gij beiden zijt
Voor menschen, dieren, vooglen die gij baart,
Rust, kalmte, harmonie en lieflijkheid!
De Maan.
Ik hoor: ik ben een blad: doorsidder gij 't.
Demogorgon.
Vorsten van Zonne' en Sterren! Goôn, Demonen,
Hemelsche Machten, die bezitters zijt
| |
[p. 90] | |
Van zaalge windlooze Elyseesche wonen,
Voorbij des Hemels sterrige eenzaamheid!
Een Stem van Omhoog.
Ons Rijk hoort toe; zeegnend in zaligheid.
Demogorgon.
Gelukge Doôn, die 't stralendste gedicht
Enkel bewolkt, nooit beeldt in schilderij,
Hetzij uw wezen in die wereld ligt
Die gij eens zaagt en leedt -
Een Stem van Beneden.
Hetzij we, als zij
Die levend zijn, verandrend gaan voorbij -
Demogorgon.
Geesten der elementen, die bewoont
Van 's menschen hooge ziel tot zelfs van 't grijs,
Droef lood de kern; van 's hemels ster-gekroond
Gewelf, tot het traag wier, een worm ten spijs!
Een Vermengde Stem.
Wij hooren: het vergeetne wekt uw wijs.
Demogorgon.
Geesten die huist in vleesch! vogels en dieren,
Visschen en wormen; knoppen ook, en blaêren;
Bliksem en wind! en gij, ontembre scharen,
Meteoren, misten, die de lucht doorzwieren!
Een Stem.
Uw stem is ons als wind in woudrevieren.
Demogorgon.
Mensch, eens een wreed tyran of dienaar laf,
Bedrieger of bedrogene, een vergaan,
Een reiziger, van de wieg tot aan het graf,
In 't duister, door dees dag voorgoed verdaan!
| |
[p. 91] | |
Allen.
Spreek! uw sterk woord mag nimmer ondergaan.
Demogorgon.
Dit is de dag dat de leege afgrond wacht,
Op 's Aard-geboornen ban, 's Hemels tyrannenmacht,
En de overweldger wordt gesleurd aan band
Door 't opgesperde diep. Van haar geweldgen troon:
Geduldge macht in 't wijze hart; van het laatste uur van hoon,
Duizling en lijdzaamheid; van smallen glibberkant,
Steil, van de rots-gelijke smart; springt nu de Liefde en sluit
De wereld in haar wiekenpaar: daar drupt genezing uit.
Zachtheid en Deugd, Wijsheid en Lijdzaamheid -
Dat zijn de zegels die met machtge zekerheid
Boven Verwoestings kracht den afgrond sluiten;
En als met zwakke hand soms de Eeuwigheid,
Moeder van vele dade' en uren, weer bevrijdt
De slang die met zijn heele lengt' haar wilde omsluiten -
Herovert gij de volle heerschappij
Over de' ontbonden doem door deze tooverij.
Smarten te lijden, wen de hoop geen uitkomst wacht;
En onrecht te vergeven, donkerder dan nacht
Of dood; Macht te trotseeren die almachtig schijnt;
Te lijden, dulden, hopen, tot de hoop in 't eind
Uit eigen ondergang schept wat haar tegenlacht;
Berouw te voelen, te verandren, nòch in vreeze
Te wanklen; dit, gelijk des Titans glorie,
Is schoon en groot en blij en vrij en deugdzaam wezen,
Slechts dit is Heerschappij, Vreugd, Leven en Victorie!
|
|