De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Beweging. Jaargang 4
auteur: [tijdschrift] Beweging, De
bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909
[p. 42] | |
Mariken van Nieumeghen1)
| |
[p. 43] | |
blijven, en, zo al in zonde geleefd hebbende, nochtans door penitencie de hel ontkomen kan. Zo men maar wist, wie Maria was, en wat zij kon uitrichten, zo zij zich tot een voorspraak van de boeteling leende. Want zo de rechtvaardige God, die ook, zeer zeker, tevens barmhartig is, allereerst zich voorneemt rechtvaardig, maar dan ook enkel rechtvaardig te zijn, dan zal Maria hem nog gaan herinneren, dat hij, gebonden aan z'n eenmaal gegeven woord van onuitsprekelike mensenmin, en aan de liefde van haar die hem koesterde en laafde verplicht, eerder van z'n ontferming moge getuigen dan dat hij justitie doet. Deze macht en tussenkomst van Maria in Gods raadbesluit is de knoop van 't stuk, de ingedreven. spijker, waaraan het hele toestel hangt. In die mate zelfs, dat de nooit falende waarheid, dat Maria's bede het Goddelik vonnis kan doen opschorten of intrekken, midden in de vertoning, in een plastiese vorm nog eens uitgebeeld wordt, als een spel in een spel, voorttrekkend in een wagen voorbij de wereld van Mariken, zoals de wereld van Mariken voorbij onze oogen glijdt. Een pleidooi in een pleidooi: het feit zelf in de generalisatie van 't feit, dat er 't doorlopend motto van op eigenaardigdialectiese en betekenisvolle wijze onderstreept.
Aan de ‘Rotterdamsche Onderwijzers-Toneel-Vereeniging,’ die ‘Mariken’ in studie nam en de 18 November in de ‘Rotterdamsche Kunstkring’ de première van gaf, kan de lof worden nagegeven, dat ze eer van haar pogen heeft gehad. Niet alle creaties waren even gelukkig; maar de opvatting van 't stuk in 't algemeen, zoals die sprak uit de uitbeelding, de toon en de scènering, is niet genoeg te prijzen. Reeds de keuze van 't stuk, als tiepe van Middeleeuwse toneelregie, en tevens als model van in 't reële leven grijpend mirakelspel, liet vermoeden dat aan de vertolking een juist inzicht ten grondslag zou liggen, wat wij met soberheid en doeltreffendheid van middelen, zowel van klank als van kleur, en verfijnd tot de sfeer waaraan deze denkbeelden haar adem ontlenen, zagen tot stand gebracht, beschaamde onze verwachting niet. Doch wat ons 't meeste trof, was de wijze waarop men zich had | |
[p. 44] | |
ingedrongen in de betekenis van 't wagenspel in de bekeringsscène; zó edel en waardig was dit spel; zó door onuitsprekelik schoon gebaar deels gesteund of vertolkt; zó kunstig in relief gebracht door 't devoot houden van de stil-aandachtige schare: priesters, mannen en vrouwen, in strakke sterk-sprekende profilering rechts en links, 't kleurig-wereldse gedempt door de stille devotie, en in mattere tonen wegwazend naar de bleke Christus-figuur! Dit wagenspel was een greep uit de ‘Masscharoen.’1)
Gegeven is: God, de Zoon, heeft z'n leven gofferd tot redding der mensen. Alleen wie in hem gelooft, heeft Christus verklaard, zal behouden zijn. Deze stelling wordt, in welberekende steunpunten, op afstanden gezet. Wie dus, - beweert Masscharoen, Lucifers advokaat, - na Christus' zelfopoffering, verstokt in de zonde blijft, verliest z'n recht op begenadiging. Maar dan zijn zulke zielen ook voor het oord der verdoemden, dringt de pleiter aan. Dan moet God ze ook loslaten, en Satan z'n buit vergunnen.... En Christus, het oor lenende, en 't goed recht van Satan erkennende, zou wensen Masscharoen bij te vallen in z'n voorstel tot verderving der zondaars. Doch aan de andere zijde knielt, ontferming afsmekend, Maria. Zo 't waar is, zegt zij, dat z'n passie geleden is om der mensen wille, en z'n liefde tot het sterfelik geslacht zo onuitputtelik is, dat hij nogmaals en nogmaals hetzelfde lijden zou willen doorstaan, moet dan niet het eerste en laatste woord uit z'n mond het woord van erbarming zijn, en moet niet door hem met de uiterste lankmoedigheid op de bekering zelfs van de grootste zondaar worden gehoopt? En ziedaar, Christus zal, de ontferming wederom stellende boven z'n rechtvaardigheid, van nieuw af de armen open houden voor de boeteling. De liefde van de Moeder Gods vermag meer op God dan het streng betoog van Satans parket. | |
[p. 45] | |
Het hart wint het van de rede, de Liefde van de Wet. Dit is 't, wat in de ‘Masscharoen’ veraanschouwelikt wordt.
Dit achteroverhalen van Christus, door des duivels pleiter, tot een aan 't Oud-Testamenties rigorisme grenzend rechtvaardigheidsbetoon; daarna, het neerbuigen van z'n oordeel, door Maria, tot een alle zondaarsharten vertederende barmhartigheid, verbeeldt de strijd, die op elk terrein van de zinnelike en de onzinnelike wereld, aan de hemelpoort, in de kaken der hel, bij 't altaar, de biechtstoel, en in 't hart van de zondaar niet het minst, gevoerd wordt tussen de wanhoop enerzijds en het vertrouwen op een eindelike begenadiging anderzijds. Maria is de brug die tot de goedertierenheid Godt geleidt..De trede, die opwaarts voert tot het altaar der verzoening. Duizend legenden spreken er van. Bezwaarlik moge het gaan, maar zo eens haar steun gewonnen is, blijkt haar hulp afdoende. Kloosterlingen en wereldliken zingen om beurte haar lof. Haar verering vormt een afzonderlike cultus. Dronken van geestdrift, droegen mystieke monniken aardse gevoelens en aardse betrekkingen over op heilige en hemelse verhoudingen; koel berekenend, maar gelootsvast en ijverig, vermeide de schoolse casuïstiek zich er in, de afstand tussen de val en de redding uit te rekken tot de wijdte van een onoverzienbare kloof. Haar eigen geloof beproevend en schragend, stelde ze vermetele vragen. Kon een aan God verpande non, die, na door een werelds jongeling verleid te zijn, het klooster cntvlucht was, en daarna zeven jaar ‘aan alle man gemeen’ was geweest, op de hemelse genade hopen? Kon ooit een kerkelik waardigheidsbekleeder, die het tot de hoge staat van coadjutor bij een brave kerkvorst had gebracht, maar die na geleden teleurstellingen, de treurige moed had gehad de duivel in eigen persoon op te gaan zoeken, en zich bij eed en geschreven brief aan Satan over te geven, zich aan de macht van de hel ontscheuren en troost vinden aan de voeten van een bevredigde God? Het antwoord hierop was gegeven in Beatrijs en Theophilus1). - Maar nu blijkt ook ten slotte, dat een maagd, die de nooit gehoorde gruwel be- | |
[p. 46] | |
dreef, zeven jaar lang met de duivel in gemeenschap te leven, en verknocht aan zijn dienst, ziel op ziel mee in 't verderf te helpen storten, de genade toch nog deelachtig kon worden! Zie, tot dat uiterste ging de macht van Maria! Evenwel, niet alles mocht afgesneden zijn. Nodig was het, al mocht de draad voor 't menselik oog onzichtbaar wezen, dat van de kant van de te bekeren gevallene, bij al haar zondig bedrijf, enige devotie voor Maria, al was het ook maar onbewust, en al ware 't ook voor haar alleen, in het verdorven hart in wezen was gebleven, en dat, ondanks de snoodheid van haar verpeste omgeving en van haar weerzinwekkende dienstpraestaties, een oorspronkelike kern van vrouwelike naïevieteit en menselike adel zich had gehandhaafd, die haar moreel had blijven verheffen boven 't peil van 't zondig moeras, waarin zoveel anderen verdwenen waren. Want Maria, - de legenden leren het ons, - keert zich af van hen die de onkuisheid zoeken met onreine gedachten en onreine werken.1) Maar de moeder Gods, die de mensenharten weet te doorgronden, bespeurt ook de schier onzichtbare sprank van de reine vrouwelikheid, die in de duisterheid is blijven gloren, en weet de matte vonk aan te wakkeren tot een zondeverterende vlam! En zo is het dan gekomen dat de verhalen van ‘Beatrys’, van ‘Theophilus’ en van ‘Mariken van Nieumeghen’ niet alleen als welsprekende Maria-mirakelen bewaard zijn gebleven, maar dat zij zich als juistgetroffen zielkundige schetsen voor alle tijden en geslachten hebben gehandhaafd, en ook de mensen van de nieuwere tijd, die allengs de eenzijdigheid der ‘verlichting’ ontgroeiden, evenzeer als de Middeleeuwers zelve, prikkelen tot studie, tot inleving, en tot uitbeelding op 't schouwtoneel.
Om een onschuldig, in deugd en zedigheid opgevoed meisje als Mariken, de nicht en huishoudster van een dorpsparochiaan, in een toestand te brengen, dat zij onverschillig is voor goed en kwaad, en met verbreking van alle banden die haar aan 't verleden binden, het met de eerste de beste vreemde snoes | |
[p. 47] | |
op een akkoord gooit, is een morele geweldpleging nodig. Die geweldpleging geschiedt, en wel door een innerlijk verbitterde ‘moei’, die in een stemming, welke vergiftigend op heel haar omgeving zou wensen te werken, het niets kwaads vermoedende kind in de krenkendste taal, met de onterendste verwijten overlaadt. Aan 't meisje, dat te Nijmegen op boodschappen uit, zich heeft verlaat, en, de weg in 't donker niet veilig achtend, op raad van haar oom bij haar tante een onderkomen vraagt, wordt op beledigende wijze de deur gewezen, en haar aan 't verstand gebracht dat de wereld over haar babbelt als over een gemene slet. Dat valt op haar als een donderslag. Ze weet niet waar ze zich bergen zal; ze weent, en handenwringt. De nacht komt; de duisternis valt; de wereld trekt dreigend saam. Daar wordt zij dof tegen in; de dofheid wordt starheid; ze gaat zitten tegen de struiken; er is toch geen helpen meer aan. Of God dan wel de duivel haar helpt, wat is zij nog langer?...En de duivel, de alomtegenwoordige, en die overal loert, is bij haar. Hij is minzaam, overredend, veelbelovend. Het akkoord is spoedig gemaakt; zij zal z'n ‘amye’ zijn en hem volgen door het schitterschoon van de wereld. Zij zullen naar Antwerpen trekken. En hij berekent, hoe hij door middel van háár als lokaas, door dronkenschap, twist en manslag, honderde zielen onherroepelik in 't verderf zal kunnen storten. Hij grijnslacht, innerlik vergenoegd.
In Mariken hebben wij niet zozeer een zedelik gevallene te zien, als wel iemand die lijdende is aan een tijdelike morele verstoordheid. In dit kader past de rol, die haar in de machinatieën van de duivel is toebedeeld. Als ‘lokaas’ is Mariken er een van een hogere orde. Zeer zeker, trekt zij de mannen door haar jeugd, haar schoonheid, en door de zwier van haar rijke kledij. Maar 't is niet de veilheid die ze heeft aan te bieden. Elke gedachte, die bij haar bewonderaars die kant op wil, voorkomt ze. Waar zij mee praalt, is haar ‘kunst’. Zij is geleerd; wel bedreven in ‘rhetorijke’, in ‘geometrie’. De duivel heeft haar de ‘vrije consten’, en al de talen der wereld onderricht. Dit was het akkoord: ze zou voornaam zijn, in rijkdom leven van goed, zich baden in de weelde der kennis. Uitprijken zou | |
[p. 48] | |
ze boven de andere vrouwen; de aandacht trekken door 't vermogen van haar kunst. Zo de menigte verbazende, en zelf alleerst bekoord door de schittering, waarmee de bewondering van de menigte haar omhult, lokt ze, waar ze haar vertoningen houdt, de taveernelopers en het straatpubliek bijeen. Dit is 't wat de duivel begeerde. Hij stookt in 't geheim, verwekt wrijving, blaast de nijd en de gramschap op, en slaat z'n slag...In zíjn macht is de wetenschap, gevat in 't verguldsel van vrouweschoon en vrouwejeugd, het middel tot verderf van de zielen geworden.
De naïevieteit is, desondanks, Mariken bijgebleven. Kennis te bezitten, zoals de duivel haar beloofd heeft, komt haar voor als een schittering van glans. Alleen het behagelike hiervan betovert haar. Bewustheid, in hoeverre die kennis haar zelf en 't menselik geslacht tot een verderf zou kunnen zijn, heeft ze bij 't aangaan van haar verbintenis niet. Wetenschap is bij haar macht; macht over list en helse praktijken mede. Haar oom, herinnert ze zich, weet met gewijde formulieren de demonen te bezweren. Ook zij zou, maakt ze haar nieuwe vriend kenbaar, de ‘nigromancie’ beoefenen. Doch de Satan zal er zich wel voor wachten, haar een wapen in de hand te geven, dat ze te heillozer ure tegen hem zelve richten kan. Behendig weet hij dan ook haar gedachten af te leiden van een kunst, die naar zijn zeggen, in haar toepassing, de minste tekortkoming met het verlies van het leven laat boeten. Mariken's teleurstelling weet hij te voorkomen met toezeggingen van een andere aard. Nog meer bekoring gaat er van het meisje uit, wanneer de duivel haar tempteert, om haar ‘Kerstenheit’ af te snijden. Twee offers vraagt hij: vooreerst, dat zij zich niet langer zal kruisen, om los van God te zijn; doch eveneens zou ze haar naam moeten laten varen; Satan toch staat met al, wat aan het gewijde herinnert, op geen beste voet1) Doch de naam van Maria, ‘de edelste en zoetste naam ter wereld,’ zou het meisje niet vermogen af te leggen. Al 't andere kon ze prijsgeven; de Moeder Gods, die ze van jongs af vereerd heeft, | |
[p. 49] | |
wil ze met haar gebeden blijven gedenken. De duivel nochtans laat niet af. Ten slotte wordt overeengekomen, dat Mariken van de zozeer geliefde naam alleen de eerste letter zal behouden. Emmeken zal ze heten. Onder die naam trekt ze met Moenen1), - zo laat de Satan zich noemen, door Brabant, over Den Bosch en Hoogstraten naar Antwerpen op.
Na zeven jaren van zondig leven komt de kentering. Eerst komt in haar bewustzijn, wat ze door en met haar gezel geworden is, en hoeveel ongelukkigen door haar, toedoen verloren zijn gegaan. Doch dit ogenblik van nadenken is maar kort en vaag. Huiverend voelt ze dat de diepte van haar val onpeilbaar is, en redding niet mogelik. Ze durft er zich niet in te denken, en haast zich, om haar zinnen te verzetten, naar nieuwe genietingen. Zo ze de toekomst prijs geeft, ze doet het niet de herinneringen aan de verloren onschuld en het vervlogen kinderlik geluk. Integendeel, ze weet Moenen over te halen met haar mee te trekken naar de streek waar haar gepeinzen een vastere vorm mogen aannemen. Moenen verlaat met haar ‘De Gulden Boom’ te Antwerpen, het toneel van z'n zieleverstrikking, reist naar 't ‘land van Gelre’ en komt te Nijmegen aan, juist wanneer het er ‘ommegancdagh’, het feest van de jaarlikse processie is. Op het gezicht van de menigte die zich eerbiedig verzamelt om de wagen, waar ‘Masscharoen’ vertoond staat te worden, houdt de herinnering aan het zo veelgeprezen spel haar vast. Een korte, dringende woordetwist met Moenen volgt; het einde is, dat zij zich onder de kijkers begeeft. Node laat de ‘viant’ haar gaan; beducht voor 't heilig vermogen van 't spel op een weifelachtig geworden volgeling, geeft hij slechts toe, om haar niet geheel te verliezen. Emmeken luistert. Het pleidooi op de wagen verzinnelikt voor haar de worsteling tussen de wanhoop aan haar red- | |
[p. 50] | |
ding en de hoop op ontferming, die schemerend opdaagt uit Maria's zachte bede en Christus' bemoedigende troost. Sterker wordt in haar bewust de diepte van haar val en het heimwee naar haar onschuld. Begeerliker schijnt voor haar hetgeen ze nooit meer meent te zullen bezitten; te weerzinwekkender komt haar de noodlottige macht voor van hem, onder wiens invloed geen uitkomst meer mogelijk is. Moenen ziet de kamp en wil haar wegvoeren. Overreden kan hij haar niet meer; hij zal geweld gebruiken. Maar ze wil niet; ze weerstaat hem. In haar wanhoop jammert ze het uit. In hartstochtelik wenen klaagt ze uit haar ontzettende schuld, die 't berouw nooit en nimmer van haar zal kunnen afwentelen; doch ondanks die hopeloosheid, wil ze nooit meer, als te voren, vergetelheid voor haar zielekwellingen zoeken in bedwelmend vermaak. Weten wil ze, hardnekkig weten de omvang van haar misdrijf; peilen wil ze haar ellende; dragen haar zondelast; zich niet meer waard voelende te leven, wil ze evenmin langer haar schandweg vervolgen; ze stoot hem af, de gruwelike ‘vriend’; en op de knieën gezonken, worstelende met de Satan die z'n prooi niet prijsgeven wil, wringt zich uit de keel de zeven jaar lang verzaakte bede: O Heer, ontfermt u mijner!...Bij die woorden voelt Moenen zich de ziel van z'n buit ontglippen; hij beproeft een laatste middel. Hij voert haar omhoog, en laat haar los. Van boven de huizen stort ze voor dood op de stenen.
Van af de strijd tussen de ‘rechtvaerdigheyt’ en de ‘ontfermicheyt’ om de mensenziel in de ‘Masscharoen’, begint ook de kamp tussen de Hemelse en helse machten met Mariken tot prijs. Wat Moenen eist, was ook de eis van Masscharoen: ‘geef, o Heer, recht; straft de zonde zoals ge vóór Golgotha, onder de Oude Wet, de zonde en zelfs de onreine gedachten gestraft hebt.’ Want dit is in de Middeleeuwse legende het sterksprekende feit, dat de Satan appeleert op God, omdat geschreven staat, dat God rechtvaardig is, en straft en beloont naar justitie. Doch evenveel malen is 't ook de Moeder Gods, die haar hand uitstrekt naar de schaal der barmhartigheid, en de balans doet overslaan naar de zijde van de zonde-delgende expiatie. Marikens ziel | |
[p. 51] | |
eveneens wordt het doelwit van de antogonistiese machten. Reeds werd Marikens val gebroken door de overweging des Hemels, dat zij, trots haar vergrijpen, elke dag haar gebeden aan Maria verricht had. Als zij bijkomt en op wil staan, heeft haar een zelfde goed gesternte haar oom Gijsbrecht, die naar oud gebruik het wagenspel had bijgewoond, toegeschikt. Oom en nicht herkennen elkaar. De blijdschap over het wederzien wordt echter verdonkerd door het aanhoren van haar lotgevallen. Tegenover zulk een leven van ongehoorde zaken staat de oude priester machteloos. Hij wil haar nochtans helpen, en spoedt zich naar de allergeleerdste priesters van de stad, opdat deze zich bij machte zullen vinden de juiste penitencie te stellen voor de nooit vernomen overtredingen. Tevergeefs. Nu zocht hij het te Keulen bij de bisschop. Moenen achtervolgt ze, werpt ze met bomen en stenen, maar kan geen kwaad meer verrichten, door Gijsbrechts bannings-brevier. Als de bisschop geen raad weet, trekken ze naar Rome. Christus' stedehouder zelf zal in hoogste instantie beslissen. Maar ook de goede Paus staat verslagen over een leven, als door dit meisje geleid is: zeven jaren lang de minnares van de duivel geweest te zijn en dan nog zoveel zielen ter helle gevoerd te hebben! De Paus vreest te diep in de ‘ontfermicheyt des Heren’ te grijpen. Doch laten gaan wil hij haar ook niet. Niemand mag ooit zeggen, dat hij door Christus afgewezen is. Hij heeft iets gevonden. Diep was de schuld, zwaar is de boete. Om heur hals, en om haar polsen moeten drie sterke ringen vastgesmeed worden; en wanneer door het bitterste berouw onder een aanhoudende penitencie de ringen versleten zullen zijn of wel door Gods goedheid ze van zelf haar zullen ontvallen, dan zal dit voor de boeteling een teken zijn, dat haar zonden door de Hemel vergeven zijn. Met haar ringen beladen, trekt Mariken heen en laat zich opnemen in het klooster der bekeerde zondaressen te Maastricht.
Al naar de tijd van de boetedoening verloopt, wordt Gods hart tot ‘ontfermicheyt’ vertederd. En zo geschiedt het dan, dat Mariken, na lange jaren, op zekere morgen op haar boeteleger ontwakende, verrukt over een droomvisioen, waarin ze uit de gloed van 't hellevuur | |
[p. 52] | |
naar 't licht des hemels gedragen, door de vleugelslag van klapwiekende witte duiven van haar ketenen bevrijd werd, onwillekeurig haar handen aan haar banden wil slaan, die droeve blijken van de sombere werkelikheid, waarin ze uit de schone verschijning terugkeert...Daar bemerkt ze, dat ze bevrijd is. De boeien liggen verbroken naast haar. God had een engel gezonden. Opgetogen roept zij uit: Ontbeyt wat sie ic O Godheyt vol seghen
Heb ic u hoghe ghenade vercreghen
Och ia ic myn banden zijn af so men mach mercken
Si ligghen hier neven mi
o Godlycke wercken
Wat crachtiger schilt sidi tegen 't vercrancken
Dus en can men u nemmermeer voldancken
Te gheener-stonden. - - - - - -
Heer Gijbrecht, die haar begenadiging niet had mogen beleven, had haar veertien jaar lang in 't Maastrichtse klooster bezocht. Twee jaar na het mirakel aan haar geschied, stierf Mariken. En de moei? Heel melodramaties stierf zij een dood, haar zwarte ziele waardig. Tot zelfmoord gedreven, viel ze aan Satan ten buit. Maar - één opmerking voorbehouden. Immers, men wane, na het voorafgaande, niet te spoedig, dat het uit wroeging was, dat de moei de hand aan zich zelve sloeg. Wel had ze zich moreel aan haar nicht vergrepen, doch dit vergrijp was slechts een uiting geweest van een gemoedsstemming, die op zich zelf reeds van sataniese aard was geworden. De moei had, in de scène met Mariken, de ‘duivel’ reeds in. Ze was n.l. op de hand geweest van hertog Adolf van Gelder, die, - o snode wereld! - z'n oude vader Arnoud had opgelicht en naar Grave gevoerd. Aangezien ze haar gevoelens niet onder stoelen en banken had geschoven, had ze, in een twist met andersdenkende buurvrouwen, de wind van voren gehad, en 't was in deze verstoordheid, dat ze al haar wrevel op het onschuldige Mariken had opgehoopt. Twee jaar later, toen Mariken, als Emmeken, reeds lang te Antwerpen Moenen's | |
[p. 53] | |
practijken diende, was die wrevel, op 't horen van de tijding, dat de oude hertog uit het slot te Grave weggeholpen was, tot zulk een verbittering gestegen, dat ze, ontzind, het staal in haar boezem had gewrongen. Niet, Maria, de verongelijkte en door die verongelijking tot zonde gedreven, gaat dus onder, maar 't is de tante, de zich zelf en 't menselik gevoel verongelijkende, die er haar ziel en leven bij inschiet. Wel heeft de Gelderse katastrofe in 1465 en volgende jaren, indruk gemaakt in deze gewesten, dat in de oud-Nederlandse litteratuur deze wijze van polietiek partij-kiezen als rampzalig voor de mens zelf en z'n omgeving wordt voorgesteld. Want zo uit het lot van de ‘moei’ zelf niet reeds de waarheid te lezen is, dat staatstwisten een duivelswerk zijn, de strekking is zoveel te duideliker nog te horen uit Satan's uitroep na de dood van de zelfverdane: Wat dwasen menschen dat si om princen oft heeren
Oft uut partiscap hem selven verdoen
Partie en nidicheyt baet der hellen menich millioen
Van zielen eert jaer lijt wie dat beweent.
Dat Middeleeuwse vrouwen uit de volksklasse aan politiek doen, - we zouden haast menen met een anachronisme te doen te hebben. Maar 't staat er, en daarmee houdt alle twijfel op. Hoe leerzaam zulk een stuk oud-nationaal leven niet kan zijn! Maar ook openen zich elders aardige kiekjes op realisties volksleven; dat halen van boodschappen door pastoors nichtje, het optreden van ‘moei’, het gebeurde voor de herberg ‘De Gulden Boom’, de straatoploop bij Emmekens val, het trekken naar Keulen en Rome, zijn tonelen die leven en kleur aan de handeling en relief aan de uitbeelding geven. Wat geven deze trekjes aan onze tijd een goed inzicht omtrent hetgeen de Middeleeuwers zich bij de psychologiese opbouw van hun toneelwerk voorstelden te moeten geven, en in hoeverre al dan niet er grenzen moesten gesteld bij de inmenging van de wereldse elementen in het Maria-mirakel. Want nergens wordt de harmonie verstoord; de groepen vormen één stuk homogeen leven; en 't is dit brok organies leven dat de Rotterdamse dilettanten tot de opvoering heeft uitgelokt. | |
[p. 54] | |
En de kleurige en klankrijke taal. Het inleidend proza van de ‘Vertelder’, rustig en eenvoudig, was, in de juiste stijl voorgedragen, weergaloos naïf en bekorend. Maar de verzen deden het niet minder. Ook hier in staat het ritme onder de invloed van het sentiment. Bij sterke gemoedsbewegingen verkorten zich de strofen. De rijmklanken, gepaard, zijn steeds verzorgd, en worden nu en dan in het middenrijm van een daaropvolgend vers herhaald. Invloed van de ‘rederijkerij’ is ook elders merkbaar. Kunstvoller wordt de rijmschikking waar hoger stemmigen spreken: bij 't ontwaken van Mariken (abĪ±, abb, -iXc, -cdc, cdd; met langzame oplossing in 't gepaarde rijm); in Emmeken's monoloog voor ‘De Gulden Boom,’ waarin ze zich haar rol bewust wordt (aba, abb, cbc, cdc, dde met meer of minder regelmatige voortzetting); ook Moenen's alleenspraak wijkt een oogenblik af (aaa, bbb, cc dd). Wat ook voor het kunstgevoel van de onbekende dichter of bewerker, rethorijker of niet, en zo ‘rhetoryks’ geschoold, dan des te lofwaardiger, pleit, is dat het toneeltje, waar Mariken aan de voeten van de Paus, hem de op te leggen penitentie afbidt, er een is van roerende eenvoud; de Paus, ondanks de verantwoordelikheid van z'n taak in dezen, vol minzame vaderlikheid; Mariken, vol naieve eerlike vrouwelikheid. Ook hier heeft de opvatting van de Rotterdammers, de waardigheid van de hoogste kerkvoogd weten aan te passen aan z'n herderlike goedheid, en bij een sobere stemmige scènéring, door indrukwekkend spel en schone zegging, aan 't belangwekkend ‘mirakel’-stuk z'n passende zin gegeven. |
1)Naar aanleiding van de voorstelling in de ‘Rotterdamsche Kunstkring’ op 18 Nov. j.l.
1)Over ‘wagenspelen’, vooral gebruikelik in de ‘processie-drama's’: Creizenach, Geschichte des Neueren Dramas. Halle, 1893.
1)Zie over de betekenis van de Theophilus: Taal en Letteren. 1902.
1)Dr. C.G.N. de Vooys, Middeleeuwsche Marialegendes, Iste Dl. No. 12, 32, 55 e.a.
1)Zie ook de ‘Theophilus’.
1)Moet de uitspraak nu juist ‘Moenen’ zijn. De lange ô wordt in de voorliggende tekst (door Martinus Nijhoff gereproduceerd) zoowel aangeduid door oe als door oo. Ook Kiliaen geeft Moon = daemon, genius. Waarschijnlik meende men in ‘demonen’ een lidwoord te horen: vandaar de vorm ‘moonen’ en ‘moon’.
|