De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||||
BoekbeoordeelingenNine van der Schaaf
| |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
heeft geen stijl. Kan het erger? Ziehier verhalen, die deels op sprookjes lijken, deels de allergewoonste realiteit gebruiken; waarin spoorwegen, lucifers en hospita's voorkomen, maar die zonder de minste scrupules met die nuchtere zaken omgaan alsof het dingen uit een tooverwereld zijn. Een stoomboot wendt zich om, dwars tegen een storm in; er wordt een zeilwedstrijd gehouden zonder wind, de zeilen fladderen dan ook wel slap heen en weer, maar de schepen schuiven toch ‘moeilijk’ vooruit, terwijl de gebruikte woorden (‘de rivier lag in een diepen slaap, de schepen beroerden haar oppervlak, - zij effende zich en sliep opnieuw,’ - - ‘het water stoorde zich niet aan hun streven’) de veronderstelling onmogelijk maken, dat dit door de strooming zou zijn. Niet waar, dit is spotten met de werkelijkheid. Men kan sprookjes schrijven en zich aan haar niet storen, maar als men haar aanwendt, dient men haar ook te eerbiedigen.Ga naar voetnoot1) ‘En zij heeft geen stijl’. Men sla er het opstel van Maurits Uyldert maar op na, die ettelijke voorbeelden geeft van zinnen die, zegt hij, uit ‘Hintertreppen-Romane’ zijn. Nu is ‘voor den ontwikkelden lezer van dezen tijd’ niets vreeselijkers denkbaar dan juist deze twee gebreken. Hij gelooft niet dat een boek daarmee nog tot de letterkunde kan behooren. Als wij door iets verwend zijn, dan is het door geraffineerde werkelijkheids-waarneming en geraffineerden stijl. Slechts in zeer enkelen komt de vraag op, of in die ook door hen, ook door mij, bewonderde werken niet een element gemist werd, dat juist hier tot buitengewone ontwikkeling kwam. Ik zeg het niet voor het eerst, maar met bijzonderen nadruk: heel die schoone proza-litteratuur van de laatste 25 jaren is niet eene van geest en verbeelding. v. Deyssel zoowel als v. Looy, Ary Prins zoowel als Frans Coenen of Aletrino, wat deden zij? De dracht van gestalten boetseeren die in onnaspeurlijke geboorte ontstonden uit het leven van hun ziel: zoo geest als gemoed? Of schilderden zij wat zij zagen, in kalme waarneming of hartstochtelijke sensatie? Immers het laatste. Als zij het eerste soms ook bestreefden, - niet dáárin muntten zij uit. Alleen v. Eeden, vanaf het begin, en in de laatste jaren verscheidenen, richtten | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
zich op dat andere. Want ook wat Ary Prins geeft, is niet zoozeer verbeelding als voorstelling. Hij stelt zich voor hoe het Middeleeuwsche leven was, en bewerkt al die brokjes met ongeëvenaarde zorgvuldigheid; maar als het plotseling, een innerlijk gezicht, voor hem opdoemde, zou zijn stijl een meeslepend-schilderende, en niet een van inleg-werk zijn. Het werk van Nine van der Schaaf is een ramp voor al wie zulke verschillen wenscht weg te doezelen, want het is inderdaad precies het tegenovergestelde van al die werkelijkheids-kunst. De waarde ervan ligt in de grootheid van innerlijk leven, geest en gemoed; de schoonheid in het vorstelijke, en toch vaak zoo menschelijke, in het onberedeneerde, niet-waargenomen, maar vizioens-gewijs ontstane van haar gestalten, die zuivere scheppingen van de verbeelding zijn. Men ziet, dat ik, ben ik in staat deze bewering te bewijzen, - en dat zal blijken, - tegenover het eerstgenoemde bezwaar: ‘de schrijfster spot met de werkelijkheid’, een deugd kan plaatsen die daar volkomen tegen opweegt. Prijst in naturalisten en sensitivisten zooveel gij wilt de waarde van hun werkelijkheids-weergave, maar erkent dat wat zij niet hebben: geest en verbeelding, in de hoogste mate het eigendom is van deze schrijfster, die in dat waar zij groot in zijn, voorzeker een kind is. Wat blijkt hieruit? dat zij minstens gelijk in waarde zijn, indien zij op hun eigen gebied evenzeer uitmunten. Hier komt het tweede bezwaar ter sprake: ‘zij heeft geen stijl’. Als dat letterlijk waar is, valt mijn geheele betoog. Evenals straks echter zeg ik nu: ‘het zal blijken’, dat, inderdaad, de geschoolde verfijndheid van ons moderne proza haar geheel vreemd is, maar dat zij een zeer oorspronkelijken, zeer sterken, zeer veelzijdigen stijl heeft, waarmee zij haar zieletafreelen weet over te storten in den geest van wie haar verstaat. Een tweetal hoofdstukken moet ik dus schrijven, een over haar innerlijk, een over haar stijl. | |||||||||
IDe hoofdtrek van de groote gestalten in Santos en Lypra is fierheid. Trots, die in een al te vast vertrouwen op eigen kracht tot schier dolzinnige grilligheid wordt, in Santos. Door | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
die grilligheid: het meevoeren van een menigte arbeiders naar het feest van zijn vrienden, en daarna het aannemen van Semgaarts uitdaging, om in de fabriek te gaan werken, - verliest hij zijn zekeren kans om de leider te worden bij een spoorwegbouw door de bergen: zijn levensideaal. Maar als hij dit hoort, en de onbeduidende Edwold, die de opdracht gekregen heeft, voor hem staat te pronken in een rooden koningsmantel en bluft ‘dat niemand wist, of Santos wel gekozen zou zijn, als hij, in plaats van te verdwijnen, in de stad gebleven was,’ dan glimlacht de zwaar getroffene wel om den wonderlijken dos van den gratie-looze, maar ‘z'n stem, toen hij begon te spreken, was zacht en rustig. “Edwold, omdat hij koning is, moet edelmoedig zijn. Hij moet mij een hand geven, als een pand van onze oude en onze nieuwe vriendschap.”’ - Het is duidelijk wie hier de koning is: hij, die de gevolgen van zijn gril waardig aanvaardt, die zich van een vroegeren vriend niet wil afwenden omdat deze gelukkiger was dan hijzelf, die diens laffe pocherij zelfs weet te verdragen en slechts met een fijne berisping beantwoordt. Deze fiere wordt bemind door Lypra. Lypra is de zeer klare, zeer oprechte vrouw, die geen rouw wil dragen, als haar moeder gestorven is, maar in kant en zijde naar een feest gaat, omdat zij weet, dat haar bestemming is: schoon te zijn; die haar liefde voor Santos zelf aan hem openbaart. Heeft Santos haar ook lief? Hij zegt het: ‘ik moest wel dood zijn, als ik je niet liefhad,’ maar hij bemint haar schoonheid, haar adel: hij begeert haar niet: ‘z'n kussen waren enkel een altijd nieuwe hulde.’ ‘Zij kuste hem nooit.’ Haar liefde werd spoedig opgenomen in haar kunstenaarschap en daardoor overheerscht: ‘een oogenblik heb ik m'n bloed in me voelen woelen en bewegen, maar daarna luisterde ik naar een nieuw verrassend lied, waarin m'n ziel die liefde zocht uit te drukken. Ik heb er dagen naar geluisterd, ik heb het voorzichtig gespeeld. Het was troebel en vol geheimzinnigheid en ik wist, dat het m'n taak was, het te zuiveren en te volmaken. Ik minachtte de bekoring van dat geheimzinnige, ik heb alles ontleed en gezuiverd tot het goed was.’ Zij zegt dit, na de eerste worsteling tusschen haar trots en | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
haar menschelijkheid. De hartstochtelijke vrouw van Semgaart is op Santos verliefd en hij wil haar afschrikken door haar de schoonheid te toonen der vrouw die hij liefheeft. Doch Lypra wil eerst niet met hem meegaan: ‘Waren de gevolgen van z'n dwaasheden niet voor hem alleen?’ Toch dringt ten slotte haar liefde voor Santos haar tot toegeven. Niet haar medelijden: ‘Ze is te ver van mij. Er is smart, de zee spreekt van smart, alle geluiden spreken soms van smart.’ Ook niet haar liefde alleen: ‘Als ik je liet gaan, zou ik nog lang berouw en spijt te overwinnen hebben, ik zou niet kunnen scheppen, want al wat ik hoorde zou daarvan troebel zijn.’ Dat denkbeeld verontrust haar, die klare kunst wil, maar dàt zij berouw zou voelen is immers omdat zij liefheeft: ‘M'n liefde dwingt me dus om mee te gaan.’ - Somber zegt zij dit: dat haar menschelijkheid haar te sterk is, vindt zij een zwakheid. Doch als waarschuwing aanvaardt zij het: ‘Het was goed, dat dit gekomen was. Ze had niet meer gedacht, dat ze nog vatbaar zou kunnen zijn voor een ontroering en een onrust als deze. - - Nu was het voorbij, maar ze wist, dat ze nog te strijden had en dat was goed. Want ze moest vrij worden, geheel vrij van wat stoorde.’ Lypra streeft naar boven-menschelijke klaarheid, in kunst en karakter. ‘Het is veel, als wij menschen doen denken aan goden,’ zegt ze. ‘Lypra vond een heerlijk lied, een jubellied zonder troebelen.’ Maar als het af is, na dagen van afzondering, komt de onrust weer. Zij verlangt dat Santos haar bezoeken zal en het verstaan. Als hij niet komt, is het of zij ziek zal worden. Hij verschijnt ten slotte, en verstaat het niet, zooals zij gewenscht had. ‘Ze rilde van 't bewustzijn, dat het hoogtepunt van hun sympathie nu geweest was. Verlangen, verlangen greep haar aan, doch de maandenlange hoogheid bleef haar nog in houding, in gezicht, en beheerschte haar woorden.’ Santos gaat heen, en Lypra vindt na weinig dagen een nieuwe melodie. ‘Ze moest scheppen, na het eene lied het andere, na het lied van klaarheid en jubeling, een lied, troebel van smart en liefde-verlangen! - - Maar de smart en het verlangen waren soms sterker dan de drang om te scheppen; dan kon | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
ze alleen maar klagen, stil in zichzelf, waarom ze dit moest lijden. - Waarom ze niet gestreefd had naar Santos' liefde, zooals ze die nù zou wenschen?’ Haar lang-bedwongen menschelijkheid breekt uit met verschrikkelijke macht: ‘En ze ging weer zichzelf beschouwen in den spiegel, en dan schrijnde haar 't zien van haar oogen, die niets meer konden dan gloeien van heftig, zinlijk verlangen, - van haar gesloten mond, die deed denken aan een diepte van donkerheid en onreinheid... En de ontbering lag als een vaalheid over haar tint... Haar instinct zei haar, dat Santos nooit met mannenhartstocht haar begeeren zou; hij had haar vereerd om haar hooge gratie; afkeer en medelijden zou hij hebben met haar schrille lijden, - bevredigen zou hij haar nooit... - Waarom had zij met haar schoonheid niet gestreefd de vrouw te worden, die Santos begeeren zou?’ Bijzonder aangrijpende bladzijden volgen dan: hoe zij in de weemoedstemming van een avondlandschap, waar de roode hemel in plassen spiegelt, een kortstondigen, droeven vrede vindt. ‘Dat genot was ook ijl en vluchtig...Want toen er een haarlok langs haar schouders gleed, en ze met haar hand de zachtheid ervan voelde en neerzag op het warme, donkere goud, toen ontwaakte de storende wensch, dat Santos hier was, om dien haarlok te kussen.’ De weemoed overmeestert haar: - ‘Een heel blanke, mooie vrouw, alleen op een avond, in een donker moeras, en niemand, niemand te weten, die oprecht haar liefde te geven had. Was het niet wonderlijk, heel wonderlijk?’ En iets vroeger al: ‘Ze voelde nu geen brandend verlangen naar Santos' liefde; week en onbestemd was haar verlangen, het was heimwee, een ongekend heimwee naar menschen.’ - - ‘Ruwe, onbekende menschen kwamen haar naderen langs den donkeren weg, zoo droomde ze, en bleven naast haar staan. Ze deden een licht over haar heen schijnen en beschouwden haar; zij hield zich slapende om hen niet te storen. Dan namen ze haar op en droegen haar eerbiedig; - ze bewonderden haar: 't was hun zoo nieuw, dat blanke en fijne en 't gaf hun genot, naar haar te zien. En het ontstemde haar niet, dat ze haar aanraakten en | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
haar meevoerden als een eigendom naar hun woning, - ze vond iets van bevrediging in de gedachte, dat ze nog genot kon geven met haar mooiheid, aan menschen, die een blankheid en fijnheid, als de hare, niet kenden.’ Zoo is het allerminst een gril, dat zij kort daarna met het eerste het beste gezelschap dat aan de kust bij haar woning ankert, medegaat. Het is een wanhoopsdaad, maar een noodzakelijk noodlot. Zij die afgezonderd in eenzelvige kunstenaarshoogheid het menschelijke in haar liefde verwaarloosd had, moest zich in den drang van haar opstandige zinnen, in den weemoed om haar doelloosheid, wel prijs geven als de gevallene, die zij inderdaad wàs. Als, aan het eind van het boek, Santos door zijn teleurstellingen cynisch dreigt te worden - de zeilwedstrijd zonder wind, waarvan ik in de inleiding sprak, is een beeld van zijn machteloozen geest, en reeds lokt de zinnelijkheid hem in den kring van den wijsgeer die een kort genotsleven aanbeval, - ontmoet hij daar plotseling Lypra, die hij dood waande. Onmiddelijk begrijpen beiden wat zij doen moeten en gaan zwijgend heen. Zij loopen een eenzamen weg op, snel, en spreken onbeduidende woorden, tot Lypra moe wordt en, zitten gaand, hem zegt dat zij moeder worden moet. ‘En Santos mompelde ontroerd haar naam....’ Eenvoudige menschelijkheid vervult hem: hij gaat een rijtuig voor haar eischen bij een boer. Als hij terugkomt is hij somber. Lypra vraagt hem, waarom. ‘Ik denk dat 't een verstooten schepseltje zal worden. Ik denk dat het veel ellende zal leeren kennen!’ Maar Lypra antwoordt: ‘Zal m'n kind ongelukkig worden, omdat het geen vader heeft, omdat het tot moeder heeft een zonderlinge vrouw, omdat het geen geld heeft, omdat het misschien een vroeg, huiverig voorgevoel hebben zal? Of zal het gelukkig worden, omdat ik kunstenares ben en omdat het van heel vroeg af m'n muziek kan hooren, of omdat een mooie vrouw z'n moeder is, of omdat z'n moeder het liefheeft? Weet je dat, Santos? Weet je dat?’ Trots en menschelijkheid worden hier verzoend op de ongedachtste, natuurlijkste wijze. Ziehier, nu haar liefde voor Santos een mislukking was, en blijft: ‘Je zult mij in m'n liefde voor jou nooit verstaan’ zegt ze, de bevrediging van | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
haar dubbelen, tot nog toe strijdenden, nu verzoenden levensdrang, en het uitzicht op een nieuw, rijk leven in haar moederschap. Als moeder zal zij haar kind liefhebben, als kunstenares zal zij ervoor spelen. Haar kunst en schoonheid zullen haar teederheid wijden, en haar teederheid zal haar behoeden voor kouden trots. - Zoo eindigt de geschiedenis van Lypra. En Santos? Hij gaat tot zijn vrienden, stoot den cynischen Weringer uit hun kring en voelt zich ontroerd door een stem, door een herinnering. Hij óók is weer mensch. - Het tusschenverhaal, dat van Ferie, vertoont ook deze machten: trots en menschelijkheid. Deze Ferie, het meisje uit de bergen, dat koningin wou zijn en werd, is vorstelijk en onweerhoudbaar. Haar aansporing drijft een schaar veehoeders en houthakkers naar de plaats, waar de toebereidselen worden gemaakt voor den spoorweg. Zij wonden velen doodelijk met vergiftigde pijlen en bijlslagen, ook twee vrienden van Santos: Randan en Beppo. Ziehier wederom twee typen van trots en kunstvereering-waar-de-liefde-voor-wijken-moet. De eerste is de onbuigbare, die Santos' vernedering niet dragen kon, die de onrechtvaardigheid van zijn dood vervloekt; de tweede schenkt het schoonste wat hij heeft, een kostbaar gewaad, niet aan zijn vrouw, doch aan Lypra, de kunstenares. - Dit schoone gewaad hecht opnieuw de lotgevallen van Ferie aan die van Santos. Zich als koningin vervelend en in het kamp spiedend, ziet zij het en wenscht het te bezitten, volgt Santos, die het aan Lypra brengen moet, tot de zeekust, op haar wild paard langs den spoorbaan en dwars door de Mirjastad, en krijgt het eindelijk, als Santos het huis van Lypra verlaten vindt. Bij haar terugkomst in haar rijk heeft de zwakke koning een andere, eerzuchtige, vrouw. Op het oogenblik, dat Ferie den troon wil trachten te herwinnen, verschijnt Faar. Faar was, van dat zij een klein arm meisje was, de eenige geweest, dien zij liefhad. Toen zij koningin werd, wilde zij hem zeggen, dat ‘ze voor hem Ferie bleef, niet koningin Ferie, maar Ferie alleen.’ Nu is hij bang, dat zij gedood zal worden en houdt haar tegen, dringt haar met kracht terug, als zij den koning naderen wil. ‘Ik zal wel den koning zeggen, dat hij een ellendeling is’, roept hij, en als hij om dat woord gevangen genomen wordt, denkt Ferie nog maar | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
aan éen ding: ‘Faar te redden.’ Doch daardoor is zij nu vrouw, geen vorstin, en verliest zij haar laatsten kans op gezag. Men ontrukt haar den dolk en doodt er Faar mee. Dan vlucht zij: ‘Ze had nog maar één gedachte, die haar redde voor het ontzettende: het zien van Faar's bloed. Ze wilde in het kleine bosch, waar Faar hout kapte, doodelijkvergiftigde bessen gaan eten.’ - Door menschen die haar vereerden, werd zij begraven in het gewaad, dat haar den troon had gekost. Is dit einde wel zoozeer een val, als het schijnt? Het koningschap kon haar niets meer geven, en is een sterven om menschelijk leed niet schooner dan een leven in onmenschelijke hoogheid? - Nog twee vrouwen kruisen Santo's leven: Donita, de hartstochtelijke, en de ziekenzuster die hem niet aan durft zien, omdat zij dan ontrouw vreest te zullen worden aan een minder groot man, die haar genegenheid niet kan ontberen. Zij is de deernisrijke, onbaatzuchtige, - zij en Donita zijn warmbezielde figuren van de twee uitersten van liefde, dat is van menschelijkheid. Ik weet zeer wel - en men hoeft hiernaast ook maar de opstellen van Verwey en Uyldert te lezen, om het bewezen te zien - dat dit alles niet de gehééle inhoud van dit verhaal is, een verhaal, inderdaad verbijsterend door levensvolheid. Ik vind het echter zoo belangrijk, omdat deze trekken éven machtig in alle andere geschriften van Nine van der Schaaf terugkeeren.
Aan de overzij van den Zandzoom is de geschiedenis van de liefde van twee zusters: Nanka en Lore, voor den eerzuchtigen Syilva. Van die zusters is Nanka zwak en kinderlijk, Lore in trots aan Syilva gelijk. Als Syilva het voorname huis waar hij in zijn jeugd woonde, maar waaruit hij door den broer van zijn pleegvader na diens dood verdreven is, in brand gestoken heeft, en Lore zoo moedig is om hem op te zoeken, waar hij schuilt in het bosch daarachter, zegt hij: ‘Lore, jij, je kent me en jou zeg ik 't, dat m'n eerzucht grooter is dan àlle liefde in me!’ Nanka is zwak en kinderlijk. Als zij met hem gaat op den donkeren weg die de stad waar beiden 't laatst verblijf | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
hielden verbindt met die andere, waar het trotsche huis van zijn vijand hem tart tot een wraakneming - Nanka moet haar vader daarheen volgen -, spreekt zij wel van het dorpje Jeslo, waar zij als kind bij een tante woonde, en zegt zij wel hoe heerlijk het zou zijn, als zij samen daarheen gingen, - en hij wenscht wel dat zij zeggen zal: ga nu dadelijk mee, doch aan den anderen kant trekt hem de stad, nu hij al op weg is, te geweldig en groeit er in hem een verschrikkelijk plan, - maar zij zegt het alles als het ware spelenderwijs en is te zwak, te kinderlijk, om te doen wat hen beiden misschien gered zou hebben. Als zij de stad bereiken, is het te laat. Syilva gaat zijn eigen weg, en tot overmaat van smart bespeurt Nanka ook in Lore's oogen liefde voor hem. Als Syilva, na de brandstichting, gevangen genomen is, ziet Nanka hem even terug, hij zag ook háar ‘en hij wendde zich om, zonder te groeten.’ Zij kan het in de stad niet langer uithouden en vlucht naar Jeslo. Doch rust vindt zij er niet. Een schilder, Paul, die naast haar tante woont, bemint haar. Zij ontmoetten elkander op éen wandeling: ‘En Nanka voelde dat 't hem vreugde gaf, zoo met haar te zijn, - daarom deed 't háár leed, als ze voor volgende tochten, verder dan den zandzoom, niet koos den tijd, op welken ze wist, dat hij ging. En ze voelde ook, dat z'n liefde voor haar, die ze wel lang begreep en die hem niets dan smart kon geven, aanwon als ze bijeen waren, - daarom was 't haar evenzoo leed, als ze toch soms hem te ontmoeten zocht.’ Tenslotte is zelfmoord haar eenige uitkomst. Alleen wil zij niet dat Paul om haar lijden zal, en gaat van hem de belofte vragen, dat hij zal trachten haar te vergeten. Hij beproeft haar te troosten, en een oogwenk verandert zij van voornemen. ‘En toen, elkaar aanziende, werd het hem vreemd-helder, wat het enkele was, dat haar redden kon. Dat zij gedragen had wel háár leed, maar dat zij niet dragen kon zijn leed om haar. Daarom móést zij zich offeren en de zijne worden... Maar hij wilde dat ze Syilva, dien ze zóó liefhad, zou trouw blijven. Hij beloofde haar, dat hij zou voortwerken en zich niet door liefde en droefheid z'n leven zou laten verstoren.’ Hij weet, dat dit haar doodvonnis is. Maar iets anders is | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
niet mogelijk. Hoe zou hij haar offer, zonder liefde, enkel uit medelijden, kunnen aannemen? En zij verdrinkt zich. - Lore's geschiedenis is niet minder aangrijpend. Zij wacht, met een vage hoop dat Syilva tot haar zal komen als hij ontslagen is, maar hij denkt er niet aan, hij denkt alleen aan zijn eerzucht. Zijn daad heeft hem de sympathie van velen bezorgd, en een aanzienlijke toekomst wacht hem. Lore is niet onder de menigte die hem begroet bij het verlaten van de gevangenis, - wel gaat zij op goed geluk de straten rondzwerven, in de hoop, hem te ontmoeten. Langzamerhand wordt het duidelijk, dat zij krankzinnig geworden is. Ook zij heeft zich te verzetten tegen de liefde van een, die in zijn ruwheid wel het tegenovergestelde is van den zachten Paul. Zij weert dien Preier trotsch van zich af, en als hij haar waanzin merkt, laat hij haar met rust. Haar ronddolen, 's nachts en in den regen, is verschrikkelijk. Eén troost vond zij eens: het vioolspel van een ouden man, dat zij van uit den donkeren tuin beluisterde. Doch als het lamplicht plotseling haar gelaat verlicht en hij haar krankzinnige trekken ziet in bliksemhelle starheid, waant hij een schrikbeeld uit zijn jeugddroomen herleefd, en zijn ontzetting is oorzaak, dat hij ergens anders gaat wonen, waar zij hem niet vinden kan. Toch ontmoet Lore hem, toevallig, op straat, en vraagt hem, waarom hij zijn viool niet bij zich heeft. De schrik doet hem dood neerstorten. Het volk omringt hen, denkt aan een moord, - doch daar davert uit een zijstraat het snelle rijtuig aan van een doldriesten rijkaard - van Syilva, denkt Lore, en gaat vlak voor de paarden staan. Die worden gegrepen, Lore ziet een vreemd man, en ‘zonk in diepe onverschilligheid omtrent de dingen, die verder gebeuren zouden.’ - Zij werd in een gesticht verpleegd en kwam na haar genezing in huis bij een bejaarde vrouw, die buiten de stad woonde en een grooten tuin had. Haar kleindochtertje is de hooghartige Elise, die het tuinmansjongetje tot diens groote verontwaardiging als knechtje gebruikt, en zegt, dat ze met een prins wil trouwen. Na een lange afwezigheid - in een badplaats, waarvan zij gauw genoeg heeft - komt zij terug, en de jongen, nu zelf tuinman, wreekt zich door haar te | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
kussen. Het eind is dat zij trouwen en in het huis der grootmoeder gaan wonen, die gestorven is, terwijl Lore een kleiner huisje aan den straatweg betrekt, doch veel met haar jonge vrienden verkeert. Zij zijn gelukkig, doch als bij een groot feest, in de buurt te houden, scharen aanzienlijke stadsmenschen voorbijgaan, schreit Elise om de herinnering van haar kinderdroom. Lore denkt ook aan het verleden, aan Syilva, zij tuurt, of zij hem niet zien zal. En als zij hem ziet, gaat zij stilletjes ook naar het feest. Zij volgt hem, krijgt hem te spreken en verlangt maar éen ding van hem: dat hij met haar een eind den weg naar Jeslo op zal gaan. ‘Toen hij nog niet besloot, vervolgde ze even toonloos: “Dicht bij Jeslo ligt Nanka begraven.” Syilva werd in z'n droeve stemming niet getroffen door Nanka's naam. Doch hij stemde toe. Hemzelf deed een matte dorst naar diep verzonken ontroeringen dezen tocht naar Jeslo wenschen.’ Zij gaan 's avonds, in een dicht rijtuig: Syilva is bang voor schandaal, als hij zich openlijk met een minder aanzienlijke vrouw vertoont. Als Lore hem door 't raampje de boomen van Nanka's graf wijst, zegt hij: ‘'t Leven verwoest wel meer dan de dood.’ Hij vertelt van zijn dochtertje ‘een rein kind nog’ en dat hij zal maken dat het van Lore houden zal: ‘En ik zal haar, als ze groot is, spreken over jou en je liefde en je mooie kracht.’ Zij wordt bitter. In het blanke vlak van het riviertje lag de zwarte schaduw van een schuur. ‘Zie die schaduw, zoo diep zwart en zoo scherp belijnd!’ zegt ze, ‘zoo driest-somber in 't blanke water! Dàt is mooi. - - Mooier dan liefde en reinheid.’ Toch, ofschoon ze hem op dat oogenblik minachtte, was ze hem dankbaar, dat hij haar wensch had toegestaan. Zij beloofde, hem niet meer te zullen volgen. Nu het verleden in haar herleefd is, zijn Elise en haar man, die daar niets van weten, haar vreemd geworden. Graag aanvaardt zij een verzoek van den schilder Paul, om bij hem te komen wonen. De twee gescheiden levenslijnen van Nanka en Lore worden zoodoende weer saamgebracht. Paul heeft zijn belofte niet gehouden, hij tobt en verbeeldt zich het wezen van hem dien Nanka liefhad: het beter-ik van Syilva, dien | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
hij eens heeft gezien. Dit ideaal van menschen-adel tracht hij te schilderen, doch als zijn werk af is en hij het Lore toont, krijgt zij er niet den overweldigenden indruk van dien hij gehoopt had. Hij wist immers niet, dat zij óók Syilva-zelf had liefgehad, en dus om een welgelijkend portret van hem ontroerder geweest zou zijn dan om een schepping van Paul's verbeelding. - Vinden wij dus in dit slot den strijd terug tusschen kunst en menschelijkheid, overigens is dit geheele verhaal de botsing van trots, in den vorm van eerzucht, en liefde, van een zwakke zoowel als van een sterke ziel. De idylle van Elise behelst de verzoening ervan, zij het er al niet een zonder schreien. De eerzucht zelf, in Syilva, eindigt met zwakheid en ontgoocheling.
Het korte sprookje De Boodschap is opmerkelijk om de algeheele vermenging van droom en werkelijkheid. De Dridenknapen krijgen elk een droom die het doel van hun leven aan hen openbaart. Indar, de koninklijkste van hen, ziet in zijn droom een smaragden vogel doch verstaat niet, wat die hem toefluistert. Hij wordt oud, wijs en koning der Driden, doch ziet langzamerhand al zijn jeugd-vrienden sterven en benijdt hun rust. Eindelijk ziet hij den vogel weer en hoort nu: dat hij nimmer sterven zal. ‘En de oude ontving de Boodschap, de lang verwachte, rustig en zonder morren: als een Koning.’ Wat is dit verhaal anders dan de weemoed van een vorstelijke om hetgeen hem van de menschen onderscheidt?
Ook De Stormfee is een sprookje, en een van de schoonste die ik ken. Het is de geschiedenis van Einar, die als kleine jongen zwervend aankwam in een lage landstreek achter een rivier, waar enkele dorpjes waren met één kerk. Hij wordt er verzorgd door een vrouw, maar liefde vindt noch zoekt hij: ‘Een verstooteling was hij en toch zoo trotsch, dat hij het medelijden, 't welk hem deed leven, haatte, en de vriendschap van andere kinderen, allen meer bevoorrecht dan hij, niet wilde zoeken.’ Bij een storm die de vlakte bedreigt zoeken alle menschen in de op een terp gebouwde kerk veiligheid. Einar breekt er bij ongeluk een borstbeeldje van de stormfee: Ada, | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
de geëerde, zeer gevreesde. Doch dit brengt geen ramp, maar heil, want in een schaar witte meeuwen met vrouwenoogen komt Ada aanvliegen, ‘de lange haren sloegen langs al de kaarslichtjes in de kerk, raakten de vlammetjes aan en verbrandden toch niet, - en toen ze daarna rustig waren neergegleden langs haar rug en kronkelden als een sleep achter haar wit vederkleed, brandden de lichtjes vaster en helderder dan voorheen. - “Zoolang die lichten branden zal geen storm u bedreigen,” sprak ze’...Was zij daarom een góede fee? Niet om de menschen deed zij het, maar uit liefde tot Einar, den hooghartige als zij zelf. Zij zoekt met haar oogen den knaap, liefkoost hem en voorspelt, dat hij hun aller koning zal zijn en in een wit slot wonen, later. Hierdoor wordt Einar voortaan met ontzag behandeld. Maar hij is en blijft ‘heerschzuchtig, norsch en plaagziek.’ Eén verlangen bezielt hem: dat Ada terug zal keeren. Zij prikkelt zijn begeerte door tooververschijningen. In de kerk ziet hij achter al de door haar gewijde kaarsen vreemde schijnsels als golvende, blonde lokken, en wanneer hij, om helderder te zien, en zonder ook maar eenigszins te denken aan het gevaar, dat hij zoo over zijn medemenschen brengt, er een uitblaast, aanschouwt hij een witte meeuw met schoone vrouwenoogen. Alle kaarsen dooft hij - en steeds heftiger steekt de wind op, - doch als de laatste gebluscht is, hoort hij wel ‘Ada's korte lach, die weer als een schel vogelgeluidje klonk, - maar zijzelf verscheen niet; - wel verdwenen de meeuwen en het witte licht verdween en nog eens hoorde hij den korten lach, - buiten in 't geruisch van den wind, die gestadig aanwon in kracht.’ Nu wordt Einar angstig en zoekt hulp bij den blinden organist die boven op het orgel zat te spelen, zacht voor zichzelf, maar ophield, verwonderd, toen het stormen ging. Toen deze het hoorde, stak hij de kaarsen weer aan - de wind gaat werkelijk liggen - maar weer ziet Einar de witte schijnsels en nu kan de oude hem niet helpen, want hij is blind. ‘Ik wil, dat je zult zien,’ zegt Einar. Behaagt Ada zooveel koppige trots? Zij komt en legt de handen reeds op de oogen van den oude, - maar dan bezint zij zich: de lichten zijn gedoofd en door menschenhand weer ontstoken. Toornig slaat zij ze uit en de storm verheft zich opnieuw. Door | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
déze daad beseft Einar de liefdeloosheid der fee, en wordt in hem voor het eerst de menschelijkheid wakker: ‘slechte fee!’ fluistert hij. Doch zij neemt hem op en voert hem mee, - omlaag vlieden de menschen naar de kerk, breken de dijken, overstroomt het land -, doch Einar tracht zij te ‘herwinnen in haar betoovering.’ Zij brengt hem in een vreemd land, hij krijgt een groot huis en een tuin om in te wonen en te spelen, twee oude dienstboden verzorgen hem op bevel van een dame, die Ada's oogen heeft, ‘maar hij herinnerde zich de stormfee niet meer.’ Deze dame verdwijnt den dag na zijn komst. Ook nu krijgt hij kameraadjes, maar vriendschap kent hij evenmin als vroeger. Alleen een blind meisje wekt eenige genegenheid in hem. Het is opmerkelijk, hoe het uitsluitend blinden zijn, tegenover wie Einar zich minder vreemd voelt. Dat zijn immers ook eenzelvigen, en zij hebben hem nooit gezien, nooit bespot, nooit gevleid. - Dit meisje is bij hem, als op een keer witte donsveeren om hem neer komen dwarrelen. ‘Ik wil dat je zult zien,’ zegt hij weer, met een ‘vage herinnering’. Het meisje denkt aan een spelletje en doet of ze zien kan, loopt met hem de vederen na, die steeds verderweg neervallen. Eindelijk wordt ze moe, blijft achter, en struikelt over een boomstronk. Einar snelt verder, en ziet op 't laatst witte meeuwen met vrouwenoogen boven hem verdwijnen. - Huiswaarts gaande, vindt hij het meisje, bloedend, en de haat van zijn makkers - om zijn zorgeloosheid - doet hem het huis ontvluchten. Een vage somberheid is in hem: ook van veel vroeger herinnert hij zich hatende oogen. Hij komt in een zeestad, waar een tempel is, met prachtige lichtende schelpen overdekt. Hij denkt aan heel vroeger, toen hij wel mooie schelpen, die zijn vriendjes vonden, afnam of vernielde. Nu wil hij dat goedmaken en rooft van den tempel, ‘juist zooveel als hij dacht te kunnen verbergen in z'n kleederen, en toen deze, verzameld tot een kleinen stapel, naast hem lagen, was hij zeer moe en slaperig. Hij had ook vele nachten aaneen weinig geslapen en strekte zich nu uit op den grond, naast z'n buit, zoodat hij de schelpen voortdurend kon zien glinsteren, - want z'n oogen sloten zich niet spoedig, | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
al had hij slaap. Hij kon niet slapen van weemoed, van droefheid. Want zooveel dingen had hij in z'n vroeger leven aan z'n makkers afgedwongen en al vond hij ook al die dingen en gaf ze hen alle terug, - veel schooner dan hij ze had weggenomen, - zooals ook deze schelpen veel schooner waren dan die, welke de rivier gaf, dan bleven nog immer veel kwellingen, die hij hun had aangedaan en die hij niet kon herstellen.’ Dit is zijn tweede, sterkere, opwelling van menschelijkheid. Hij wordt er slecht voor beloond, want men ontdekt zijn roof en sluit hem in de gevangenis. Daar wordt hij weer hardvochtig, en toen eindelijk de tijd van zijn heerschappij gekomen was, en Ada hem verloste en naar het lage land bij de rivier bracht, wilde hij een groote gevangenis doen bouwen en daar met al zijn makkers van vroeger gaan wonen. Wéér bracht hij dus onheil, en had men hem niet lief. Doch eens bezocht hij, zelf niet wetend wat hij wilde, den blinden organist. Uit een raam ziend overschouwde hij zijn land, en zag zijn witte slot en het donkere huis dat men bouwen ging. Weer kwamen de meeuwen aanvliegen - ‘een geheimzinnige, schoone, blanke hand’ bedekte de oogen van den oude - hij zag weer. Einar mompelde: ‘Is zij nu goed geworden? Gaat zij geluk brengen van nu af aan?’ - Het slot verdween, de gevangenis verdween, ‘en de oude zei jubelend: - Nu ben je niet slecht meer, nu ben je vrij!’ Maar het was een gril van de liefdelooze. De blindheid van den oude kwam terstond terug. Einar was woedend. Maar hij bedwong zich en fluisterde: ‘Nu heb ik geen macht meer, - geen vrienden, - geen woning, en mijn taak is weggevallen. Ada, neem mij nu mee naar een wonderland waar enkel feeën wonen...’ Zij merkte zijn bedrog niet en kwam: ‘en beschouwde hem met haar schoone oogen. Doch hij trotste die oogen met de zijne, die spottend blikten. Want hij had nu den moed en den wil, zich vrienden te veroveren, zich een taak te zoeken en al wat hij meer begeerde, zich te erwinnen. Hij wist wel dat hij was in de macht van de stormfee, maar z'n blik bespotte haar, omdat ze z'n laatste, smeekende woorden had geloofd.’ Haar betoovering is gebroken. ‘Nu hij haar niet meer lief- | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
had of vreesde, wenschte zij niet meer hem nabij te zijn met haar gunst of haar boosheid.’ De menschelijkheid in Einar heeft gezegevierd.
Het fragment Een Haat, in vrijen versvorm geschreven, is het minst sprookjesachtige van al haar werk, waardoor het nog het dichtst bij ‘Aan de overzij van den Zandzoom’ staat. Het bevat alweer de geschiedenis van door liefde overwonnen trots, trots, die zich hier uit als haat. Daar het verhaal zoo eenvoudig is, dat het geen verklaring behoeft, zal ik er niet over uitweiden.
Amanië en Brodo. Dit zijn twee rijken waartusschen een geweldige vijandschap bestaat. De inwoners zijn zoo verschillend van gelaatstrekken, dat hun landaard onmiddelijk daaraan wordt herkend. Het gedeelte van Amanië dat aan Brodo grenst, heet Tarkos en is een koninkrijk op zichzelf. De Broden worden altijd verslagen en daarom door de Amanen geminacht. Vroeger golden de bewoners van Tarkos niet veel méér, maar sinds den laatsten oorlog die door hun heldhaftigheid gewonnen werd, hebben zij de volle rechten der Amanen en is hun koning zelfs feitelijk de meerdere van den Amaanschen keizer, want Amanië is innerlijk zwak. De haat tegen de Broden wordt in Tarkos met de scherpste consequentie botgevierd. De koning die met een Brode gehuwd was, zendt haar terug naar haar land en verbant den kleinen kroonprins naar een afgelegen deel van zijn rijk waar hij, niet wetend wie hij is, als visscher zal worden opgevoed. - Doch in den tijd dat hij tot jongeling groeit, ontstaat er in Brodo een nieuwe godsdienst, die een ongekende kracht aan de inwoners geeft. Een priester die dat geloof in Tarkos zal gaan verkondigen, wordt de persoon die de verschillende figuren uit het verhaal met elkaar in aanraking brengt. Dit alles is dus maar de sprookjesachtige ondergrond. Het verhaal heeft tot hoofdpersonen den kroonprins, den koning en een jonge gunstelinge van dezen, wier naam Titarka aan dien van Tarkos herinnert. Belangrijke bijfiguren zijn de Broodsche priester en het meisje Majore, die in het begin van de geschiedenis met den visscher-kroonprins verloofd is. Ook | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
haar vader, een oude wijze, wordt in onze verbeelding een zeer levend wezen. In de alleenspraak van den priester, als hij over de heuvelige hei naar Tarkos gaat, is een mengeling van weekheid en fier gevoel van roeping. Hij spreekt in droom zijn moeder toe en neemt afscheid van haar, weemoedige herinneringen overpeinst hij, ook verlangt hij wel naar den dood. Doch een andere droom schrikt hem op: hij ziet een der priesters die hem bekeerd hebben, en die hem rekenschap vraagt. Dan is er zooveel trots in zijn antwoorden, dat die verbeeldingsgestalte zich bevredigd toont. Deze strijd is en blijft zijn wezen. Een andermaal droomt hij dat hij als Broodsch krijger de Amanen bestrijdt. ‘Ook mijn kreten klonken strijdlustig - tot plots vóór mij werden wonderen der nieuwe wereld van verzoening en vreugd, die ons de boodschap Gods voorspelt; - met mijn oogen zag ik, met mijn ooren hoorde ik, - zoo had ik geen vriend, geen vijand meer, mijn wapen viel, mijn mond verstomde, mijn oogen staarden naar den hemel. Doch slechts een oogenblik dat verschijnen, - daarna, als met ruwen slag, terugkeer van het woeste omringende, - alleen, ik had mijn kracht en wil verloren.’ Dit zegt hij, biddend in de kapel van Titarka. Deze vindt hem daar, hoort, dat hij een priester is, hoont hem door haar armband te toonen dien zij van den koning kreeg omdat haar vader zooveel Broden verslagen had. Zij is hier de Amanentrots verpersoonlijkt, - zij spreekt den koning ook van dien verwaten Broodschen priester, die het waagde, in een Amaanschen tempel te bidden, en het gevolg is dat er in het heele land naar hem wordt gezocht, om hem te straffen. Hij is onderwijl afgedwaald naar de streek bij het Kaldenmeer, waar de kroonprins als visscher verblijf houdt. Ziek zijnde, wordt hij verzorgd in de hut van den ouden wijze. Hier ontstaat de heftigste wrijving tusschen zijn roeping en zijn menschelijkheid. Het wordt hem geopenbaard, dat hij gauw zal sterven in de vervulling van zijn priesterplicht, maar de oude en Majore trachten hem, uit genegenheid, òf te doen blijven, òf naar zijn land terug te doen gaan. Mooi is beschreven, hoe de priester, van zijn vaderland sprekende | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
waar hij komen zal - de hemelsche zaligheid - door den oude eerst niet, eindelijk wèl begrepen wordt; maar het mooist is de stille liefde voor Majore, die den Brood nog weifelen doet. Als hij is heengegaan en de oude hem heeft gevolgd en hem slapend vindt in een veld witte bloemen, erkent hij het in zijn droom. ‘Zijt gij daar, Majore?’ vraagt hij. ‘De oude ontroerde eerst, glimlachte daarna een lachje van innige wijsheid’. Maar als hij ontwaakt is, weet hij weer zijn plicht: ‘Mijn weg voert naar een der groote tempels in Tarkos, waar ik eenmaal wil prediken.’ - Hij volbrengt zijn plan, wordt gegrepen, en gedood. Maar de gevolgen van zijn kort verblijf in Tarkos zijn ontzaglijk. Men heeft in zijn plaats, om den prijs op zijn hoofd gesteld te verdienen, vele zwervende Broden naar de hoofdstad gebracht, waar Titarka moet aanwijzen wie de schuldige is. Hoezeer Titarka in de gunst van den koning staat, wordt duidelijk, als hij haar opdraagt een echtgenoot te zoeken, die zijn opvolger worden zal. Hoe trotsch zij is, blijkt uit het volgende: ‘Titarka's oogen schitterden met bijna woesten gloed. “Ik zal koningin zijn” riep ze uit, - “en mijn man koning!” “Kroonprins”, zei ze dan, de oogen neerslaande in diep beschamen. De koning beschouwde haar met kalmen glimlach en duidde haar niets ten kwade.’ Aan zulke trekken kent men de diepte van een schrijversgeest. Zij weidt er niet over uit, zij verklaart zelfs niet, zoodat een onoplettende er over heen zal lezen, maar als een bliksem vaart de gedachte door het brein van wie haar begrijpt en doet de gestalte beter kennen dan bladzijden psychologische beschrijving. Titarka's trots, èn haar menschelijkheid, die zich erover schaamt, zijn ons in deze weinige woorden geopenbaard. De laatste is ook al iets verder gebleken, als zij zegt: ‘Het berouwt mij dat ik u gesproken heb over de ontmoeting met dien man. Begrijpt gij niet -? elken keer dat men mij waarschuwt: de Brood is gevangen! voel ik een lust in me hem te herkennen en ben ik teleurgesteld als opnieuw de vergissing blijkt! En toch - denk ik aan de straf, de dood die dien man wacht, dan huiver ik en moet schreien van medelijden en zelfverwijt. Ik wil niet bloed- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
dorstig zijn! - - - Niet door dien priester, maar door mijzelf is die kapel ontheiligd!’ De Amanentrots in Titarka gaat geheel onder als zij verliefd wordt op den werkelijken kroonprins, die ook, om zijn Broodsch uiterlijk, gegrepen wordt. Hij had wel gemakkelijk kunnen bewijzen, dat hij de priester niet was, maar de reis naar de hoofdstad lokt hem zeer aan, en ook wil hij Titarka zien, die het schoonste meisje van Tarkos geprezen wordt. Hij had al wel eens praatjes over zijn vorstelijken afkomst gehoord, maar iedereen geloofde ze behalve hijzelf. Op dezen tocht wordt hij zich de waarheid bewust. Hij ziet Titarka, - en deze, het geheim niet wetend, gaat den koning zeggen dat zij hem tot echtgenoot wenscht. ‘Vervuld van eigen zorg, verslagen en met bang voorgevoel de oogen afwendend, zag zij het gelaat van den koning niet bij deze woorden. Hij sprak, na een wijle zwijgens: “Ik zal nu uw bruidegom en den opvolger van mijn troon zoeken, en deze woorden gesproken als een koel bevel, wilden geen antwoord.”’ Hijzelf is echter ook niet zonder strijd. Als de priester gevonden en gedood is, bevindt hij zich vermomd onder de toeschouwers. Een gunsteling van hem, dichter en schilder, was getroffen geworden door den ernst van den Brood en had zich daardoor den toorn van het volk op den hals gehaald. Niet dien van den koning evenwel, die tot hem zegt: ‘Was ik niet koning van Tarkos, doch slechts wat gij zijt, ik zou met mijn wapen dien beul hebben aangevallen, die een mensch, zoo zacht en weerloos als deze Brood, kon dooden!’ Hij is een zachtmoedig mensch, die het wel zijn vorstenplicht achtte, om zijn zoon van de regeering uittesluiten, maar die hem niettemin niet veronachtzaamde, en goed vermomd, dikwijls met den schilder bij het Kaldenmeer vertoefde, om hem gade te slaan. Ontzettend hevig wordt de worsteling in hem, als zijn zoon, die nu weet wie hij is, zich van zijn kameraden heeft afgescheiden en als een verstootene leeft. De koning gaat naar hem toe, met zijn gunsteling, die dat heel gewaagd vindt. Het heet, dat de schilder den jongen man tot model wenscht. Deze antwoordt op dat verzoek: ‘Ja, gij deedt reeds vaak moeite daartoe, reeds toen ik nog een kleine knaap was, - ik herinner mij dat zeer goed. En | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
steeds waart gij vergezeld van een ander, - en steeds van denzelfden!’ Hij beseft plotseling, wie dat is: ‘Toen tastte hij in zijn zak en wierp, bijna woest, een beeldtenis naar den zwijgenden metgezel. “Kent gij dien?” vroeg hij. De toegesprokene raapte het vale voorwerp op, beschouwde, en antwoordde rustig: “Ja, het is de beeldtenis van den koning.”’ Trotscher handelwijs is wel niet denkbaar. Maar de schilder houdt aan. ‘“Gij betaalt goede prijzen, nietwaar?” vroeg de visscher en zijn oogen schitterden hel. - - “Ik zou eischen, prins van Tarkos te zijn en de jonkvrouw Titarka te bezitten...”’ Wat zal de koning doen? Dat iemand van Broodschen afkomst koning zou worden, is ondenkbaar. Maar is een leven zooals zijn zoon nú leidt niet erger dan de dood? Hij stemt toe: zijn zoon zál kroonprins worden en Titarka huwen, maar dan zal hij sterven. Hij wil het zelf - hij krijgt een jaar bedenktijd, maar verandert niet van begeerte. Hij wordt kroonprins - de onrust onder het volk wordt bedwongen. Het vijfde Hoofdstuk, dat nu volgt, is het aangrijpendste. Het bevat een liefdemorgen van Titarka met haar geliefde - zij opgetogen, hij de ontmoeting hunner oogen ontwijkend, om de donkere doodsgedachten die zij in zijn blik zou kunnen lezen. Op het teederste oogenblik vraagt hij: ‘of ze nog heengaan wenschte en droomen van toekomst. Zij antwoordde met zachte stem, die nauw de hare was: “Ik wensch niets nu, niets dan wat nu is.”’ - Daarmee heeft hij ontvangen wat hem was toegezegd: hij heeft Titarka bezeten. Hij weet, dat hij moet sterven en wil zijn vader voorkomen. Hij vertrekt plotseling naar een ver jachtslot: in de bergen daarbij wil hij den dood zoeken. Maar Titarka begrijpt niets van zijn weggaan, zij is er beleedigd door. Zóó beleedigd, dat zij aan twee Amaansche officieren opdraagt hem te gaan zeggen dat zij hun verloving verbroken wenscht te zien. Zelf kan zij niet gaan: de koning heeft het haar verboden. De koning is óók in de hoogste mate verontrust, hij gaat zijn zoon achterna. Titarka ontdekt dit en volgt eveneens, trots haar boodschap. Zij vindt den prins, maar waar de koning is, weten zij niet. Één dag nog voor mijn liefde, denkt hij: Titarka heeft door | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
haar komst immers al bewezen dat haar boodschap een daad van overijlde drift was - zij bemint hem nog evenzeer. Als zij tezamen zijn in het bosch, valt zij van vermoeienis in slaap. ‘Ruim een uur slechts bleef zij slapen, haar slaap werd spoedig een zichtbare kwelling van angstig droomen en toen zij daaruit ontwaakte, zag zij hoe het gelaat van den geliefde bleek en ontroerd was, als ze hem tot nog toe niet gezien had.’ Dan hooren zij gerucht - evenals tevoren ook al eens - en de koning verschijnt ‘een door leed verwonnen, grijsharig man.’ Het gezicht van de twee gelieven heeft zijn toch reeds zoo wankelen trots vernietigd: hij ontslaat zijn zoon van zijn gelofte. Dit alles is zóó dramatisch, zoo spannend, gevoelvol en zuiver uitgebeeld, dat alleen om dit hoofdstuk de schrijfster al waard is gehuldigd te worden. De rest van het werk blijft niet op die hoogte, maar is toch doorloopend belangwekkend. In Titarka is de Amanentrots voor goed verslagen. Haar liefde is duurzaam, terwijl die van den prins kortstondig is, en menige treffende plaats is bezield door den weemoed van haar ontgoocheling. In den koning daarentegen is de oude idee niet gestorven. Als zijn zoon, dorstend naar roem en dien in Amanië niet vindend, naar Brodo wil gaan, is er in den raad van zijn vader, om een anderen weg dan den gewonen te nemen, heimelijke arglist, want hij weet dat de prins daar niet levend vandaan zou komen. Deze merkt het, maar hij merkt ook den strijd, de zwakheid van den vorst, die zichzelf verraadt. De koning zegt zelf: ‘Eens kende ik mijn wil en was bij machte woorden te zeggen van heldere waarheid. Thans, thans...’ In den kroonprins is het de trots, die wint. Wel is er menschelijkheid in zijn telkens hernieuwd verlangen naar het Kaldenmeer, in zijn besef dat zijn nederige jeugd de gelukkigste tijd zijns levens was, in zijn toegeven aan Majore's kinderlijken wensch (hem door haar vader meegedeeld) om hem nog eens in vollen Amanendos te zien, en het is een fijne intuïtie in Titarka, dat zij niet jaloersch is van de vele vrouwen waarmee hij omgang heeft, doch alleen van Majore. Maar het streven naar roem doet hem eerst het rustige verblijf verlaten, waar hij met Titarka woont, om aan een oorlog van de Amanen | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
deel te nemen. Boodschappen van de Broden bereiken hem: dat men daar op zijne hulp vertrouwt, eindelijk dat men hem als koning wenscht. Die mededeeling is hem welkom, want de bewoners van Tarkos blijven hem vreemd: wel wint hij het vertrouwen van het leger, maar na de overwinning wordt er zoolang met naar huis gaan getalmd dat de bevolking van de hoofdstad hem de eereblijken niet geeft, waarop hij gehoopt had, omdat zij niet meer in de feeststemming is. Hij reist ten slotte naar Brodo, maar één ding belet hem, daar koning te worden: zijn eed aan Tarkos. Hij had gedacht, dat de priesters hem daarvan konden ontslaan. Treffend is zijn afscheid van Titarka. Hij zegt haar: ‘Iemand bood mij den troon van Brodo en ik denk dat ik dien bestijgen zal. Maar of ik mijn Titarka dan later als koningin aan mijn zijde zou vinden, - dat was het wat ik weten wilde vóór ik zulk een gewichtigen stap doe. Ik heb voor u reeds een gelukkig lot prijsgegeven, - waarom geen koningstroon?’ Wel berouwde hem terstond dit laatste honende gezegde, - haar bracht het tot woede - - In haar antwoord is plotseling weer de oude Amanentrots. Doch dit is niet wezenlijk, - alleen dat hij zijn eed zou schenden dunkt haar verachtelijk. Het komt tusschen hen echter niet tot een verklaring - en als hij weg is berouwt haar dat dubbelzinnig woord. Zij gaat hem achterna, om hem te zeggen, dat zij hem niet als koning van Brodo, doch alleen als eedschenner versmaden zal, - doch zij achterhaalt hem niet. Hij heeft zijn weg genomen langs het Kaldenmeer. Daar hoort hij, dat de vader van Majore gevaar loopt om zijn hulp, indertijd, aan den Broodschen priester. Men verwacht, dat hij helpen zal, doch hij doet het niet. Trotsche redenen heeft hij voor deze onmenschelijke weigering. Hij heeft den Brood, die hem de boodschap bracht, dat hij koning kon worden - een familielid van hem - niet van den dood gered, waarom dan wel dezen man? Het zou zijn reis vertragen, en hij heeft geen tijd te verliezen. Bovendien voelt hij zich niet meer aan Tarkos verbonden: maar banneling, en dit antwoordt hij den visschers die niet gelooven dat hij in ernst spreekt. Maar Majore beseft, dat hij een koninklijke reden heeft, en als Titarka, na zijn vertrek, het dorp bereikt en de liefdeloosheid | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
van den prins verneemt, uit Majore die overtuiging tegen haar en wint er haar vriendschap mee. De prins kan door géén priester van zijn eed ontslagen worden. Koninklijk blijft hij dien dan ook trouw. Na veel omzwervingen in Brodo zegt een wijze hem wat hij doen moet: een goed koning van Tarkos worden, en na zijns vaders dood wordt hij dat ook. Doch zijn regeering is kort: de Amanen vermoorden hem. Dan wreekt Brodo zich en verslaat Amanië. Wie dit overzicht gevolgd heeft, kan zien dat Nine van der Schaaf een groot aantal gestalten geschapen heeft, die alle op verschillende wijze uitmunten door fierheid. Haar koningen en vorstinnen zijn dat niet in naam, maar inderdaad. De prins van Tarkos bv. is allerminst in gewonen zin braaf of sympathiek, eer het tegendeel, maar hij is vorstelijk. Ik ken slechts één schrijver die haar in het uitbeelden van zulke persoonlijkheden evenaart, en dat is Jean Paul. Haar Lypra en de Linda uit diens ‘Titan’ gelijken op elkaar èn door trots èn door hartstocht. Trots en menschelijkheid zijn de groote machten, die in de werken van deze schrijfster aldoor weerkeeren, aldoor worstelen, zonder dat toch ooit de wijze waarop dat geschiedt, aan herhaling doet denken. | |||||||||
IIMen zou, zonder àl te paradoxaal te zijn, kunnen beweren, dat iemand, waarin zooveel omgaat, geen onbeduidenden stijl hebben kàn. Wel een ruigen, onbeholpen stijl, maar wat zou dat, als die ruwe, linksche vormen bezield zijn door een leven dat aan verfijnde, gemakkelijke, zoo licht ontbreekt? Wat is stijl? Niet de vaardigheid, om alles op een aangenaam-klinkende, vlotte manier te uiten, met zorgvuldige vermijding van gemeenplaatsen. Dat is de saccharine die maar al te dikwijls de slappe thee van ziellooze beschrijvingen moet verzoeten - maar er is een bijsmaakje aan. De taal te keuren naar het al of niet aanwezig zijn van rhetorische zegswijzen, is verouderd, want hetzelfde slag menschen dat indertijd daarin zwelgde, heeft zich nu naar de kritiek gevoegd, en is wat voorzichtiger met zijn woorden geworden. Toch is dit maar een schijnbare vooruitgang. Het vrijzijn van een gebrek is | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
niet synoniem met het hebben van een deugd, een deugd is niet negatief maar positief. De deugd die een schrijver bezitten móet, is: levend te zijn. Dit is stijl: dat de levens-drang in de woorden voelbaar is. Gemeenplaatsen zijn niet mooi, maar de taal kan ook mèt gemeenplaatsen levend zijn. De stijl van Potgieter b.v. wemelt van uitdrukkingen, die de eerste de beste leuteraar van heden ten dage vermijden zal. Stijl hebben is iets te zeggen hebben. Maar het innerlijk mag niet vaag en verward wezen, en de overstelpende volheid van N. v.d. Schaaf's werken heeft menigeen den indruk gegeven, dat haar geest en gevoel troebel zijn. Dat dit niet zoo is, meen ik in het voorgaande te hebben aangetoond. Iemand die met zoo vaste hand haar verbeeldingsgestalten bestuurt en een zuivere lijn behoudt in zoo verwikkelde verhalen, is niet zonder bewustheid en klaar verstand. Dat haar schoonste tafereelen tevens zóó kenmerkend scheppingen van het onbewuste zijn, maakt haar kunst tot die verbintenis van overleg en verbeelding, zonder welke geen groote poëzie ontstaat. Door een kort citaat uit elk verhaal, zal ik een indruk trachten te geven van dezen stijl. Om te vermijden, dat men zeggen zal: nu ja, hij kiest natuurlijk het beste, wil ik het éérste het beste nemen, op gevaar af dat dit het eerste het minste is, want doorgaans komt de schrijfster pas in den loop van het verhaal op volle kracht. Daarom zal ik besluiten met twee aanhalingen die van het allermooiste geven, één voor het oog, en één voor de ziel.
Santos en Lypra begint als volgt: ‘Wat men hoorde was uren lang niets dan razen, razen van golven, golven, die doldronken wegholden met de willige boot. En kalm stond in z'n hooge huisje op het middendek de kapitein, rondkijkend, als een goedig vader zich verwonderend, dat z'n speelsche kinderen niet moe werden. In de verte, verder dan de horizon, dieper in zee, loeide een storm, doch de koers van de boot was naar de kust, naar een kalme veilige haven, nog onzichtbaar. De koers van de boot was naar 't Oosten, en in 't Westen loeide de storm... | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Het water fonkelde en glansde in den vollen zomerdag, zoover men zien kon.’ Mijn voornaamste indruk van deze regels is, dat er gang in zit. De herhalingen in den eersten zin zijn geen herhalingen uit machteloosheid, maar brengen een zeer sterk uitgesproken rhytme teweeg. ‘Golven, die doldronken wegholden met de willige boot’ - zijn deze woorden niet, door rijmklank: gol-, dol-, hol-, en allitteratie: ‘weg met de willige boot’, maar bovenal ook door rhythme, bijzonder schilderend? Maar de uitbeelding van het heele tafereel is niet die van den beschrijver, doch van den verbeelder. Niet wat de passagiers zien en hooren, wordt uitsluitend beschreven: de schrijfster stelt dus niet zichzelf voor als verblijvende op de boot, zooals ieder werkelijkheids-kunstenaar zou doen, maar zij ziet de heele zee, waarin de horizon der menschen op het schip slechts een kleinen cirkel vormt. Voorbij dien cirkel stormt het, er binnen is de zee al onstuimig, maar terwijl hij zich voortdurend oostwaarts beweegt, doet de storm dat ook, en veel sneller. Heftiger wordt de wind al, maar toch zou de storm het middelpunt van den cirkel niet ingehaald hebben, omdat de haven nabij was, als het schip zich niet had omgewend, waardoor men den storm tegemoet voer en spoedig erdoor bereikt werd. Deze voorstelling is op-zichzelf logisch, al blijkt er uit dat de schrijfster de werkelijkheid niet kent, of er zich niet aan stoort. Dat omwenden is onmogelijk, het redden van den man op zijn vlot, waarvoor het geschiedde, eveneens. Goed, maar dacht men dat alles wat vizioens-gewijs in ons ontstaat, overeenkomt met de wetten der werkelijkheid? Arme sprookjesschrijvers, arme dichters, wat blijft er dan van u over? Weet men dan nòg niet, dat gij een nieuwe werkelijkheid schept, waarvoor gij de trekken der alledaagsche gebruikt, maar op ongedachte wijzen vermengt en verandert? Men geloove niet, dat ik het zinnetje in de ‘Inleiding’ gemeend heb, dat luidt: ‘Men kan sprookjes schrijven en zich aan haar (de werkelijkheid) niet storen, maar als men haar aanwendt, dient men haar ook te eerbiedigen.’ Iedereen wendt haar aan - hoe zou men anders één regel kunnen schrijven? Maar een wagen op de wolken laten rijden - dat mag, al | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
is het onmogelijk; met een kijker naar het andere eind van de wereld zien, kan er mee door; dat een kleed, met menschen er op, door de lucht vliegt - wij verbazen ons er zelfs niet over - - maar o wee als men een man op een vlot een touw toewerpt en redt, tijdens een storm! Dat kan niet! roept men dan. Kan het dan wel, dat paarden in menschenhouding in sleden zitten, zooals bij Swift,Ga naar voetnoot1) of is het waarschijnlijk dat de engelen met kanonnen gevochten hebben, zooals Milton ons wijsmaakt? ‘Een droom duldt geen narekenen’ en ‘Te wonderbaar is niets in onzer droomen rijk,’ zei Potgieter. Of mogen in sprookjes alleen díe dingen tegen hun aard in gebruikt worden, waarvan wij dat nu eenmaal gewend zijn? Wel wagens, maar geen stoombooten? O macht der conventie! De vraag is maar, of de schrijfster in zich gezien heeft wat zij uitbeeldt, en of die uitbeelding het ons óók doet zien, d.w.z. of zij bezield en zonder innerlijke tegenspraakGa naar voetnoot2) is. Het laatste betoogde ik reeds, het eerste moet ik verdedigen tegen Maurits Uyldert die de geheele reddingsscène ‘vrij nuchter’ noemt. ‘Plotseling wendt de boot zich om, en snijdt zich een weg naar het Westen. De passagiers weten eerst niet wat gebeurt, begrijpen niet, voelen het teisteren van den wind en het | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
slingeren van de boot en vluchten naar de kajuiten of klemmen zich vast in de luwte van de verschansing. Dan hooren ze, dat de stuurman een drenkeling heeft ontdekt, drijvend op een vlot. Men moet zich wagen in de richting van den storm om hem te redden; de boot is sterk en de dag nog lang. En de boot vecht tegen de golven, dringt het Westen in, den storm tegemoet. De storm, sneller dan zij, grijpt reeds het doek van de zonnetent, scheurt het af van de ijzeren staven en zwiept het omhoog tot een reuzenvlag. De stokers voeden de machine onophoudelijk met kolen; de machine werkt met geweldige kracht. Men hoort haar stampen en de kolen knetteren, en de golven razen al luider en luider, als zou het worden een strijd op leven en dood. Doch de drenkeling wordt spoedig bereikt en aan boord geheschen met een touw.’ Er zijn twee uitdrukkingen in dit gedeelte, die den modernen lezer onaangenaam moeten zijn: ‘de boot vecht tegen de golven’ en ‘de stokers voeden de machine...met kolen.’ Deze uitdrukkingen zijn gemeenplaatsen. Maar ik herhaal wat ik zooeven zei: ‘Gemeenplaatsen zijn niet mooi, maar de taal kan ook mèt gemeenplaatsen levend zijn.’ Nine v.d. Schaaf staat in geenerlei verband met de prozaschrijvers van het laatste geslacht. Daardoor was zij in staat, iets geheel nieuws te geven, maar daardoor ook gebruikt zij soms zegswijzen die 30 jaar geleden niet zouden zijn opgevallen, maar na den grooten strijd tegen de retoriek alleen nog maar voorkomen in...‘Hintertreppen-Romane’, zegt Uyldert. In haar latere werken zal men ze trouwens zoo licht niet vinden. Maar ik verzoek den lezer op iets anders óók te letten: op de vaart van dit rhythme, op het karakteristieke van dit geluid. Wat een mooi zinnetje b.v. is dit: ‘De storm, sneller dan zij,’ etc., waarvan het rhythme kan worden weergegeven als volgt: . Hieruit kan men nu reeds begrijpen, dat zij later tot een verhaal in vrije verzen kwam. Dat de twee eerste rusten voorafgegaan | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
en gevolgd worden door zwaar-betoonde lettergrepen, geeft kracht; dat geen rust in het laatste gedeelte voorkomt, geeft vaart aan dit proza. Hoe schilderend is hier het woord ‘zwiept’, en, twee zinnen verder, b.v. de allitteratie: ‘de kolen knetteren.’ Ik kan natuurlijk niets anders doen, dan hier en daar iets aanwijzen, maar ik zou werkelijk niet weten, wat er, behalve de genoemde gemeenplaatsen, op dezen stijl valt aan te merken.
Aan de Overzij van den Zandzoom. De aanhef ervan is zoo: ‘De smalle weg, tusschen dubbele rij kleine boomen, was een onbeduidende, lange, kromme lijn, getrokken over heideveld, van de groote hoofdstad, naar eene, door speelhuizen beruchte, kleine stad: Sperië. Die weg was eenzaam, alleen in de nabijheid der steden, door enkele wandelaars begaan. De zon ging onder; de bleeke, stille, zoele zomerdag moest sterven en boven het heideveld groeide een ijle nachtschaduw, - maar in den blauwen hemel weerstreefde de dag en z'n straling keerde stoornis van dien schemer omlaag. De avond was daar en de dag leefde en de tijd wenkte den nacht tot heerschen, maar de nacht kon niet heerschen, zoolang de dag niet stierf. Een wijle nu, bleef de tijd stil het gebeuren aanzien: dat de dag voortleefde, bleek en hoog en prachtig in het blauw. Daarna doorspitsten sterren het wijde terrein van licht, groeiden stil-gloeiend, bleek-flonkerend, hóón-flonkerend. De nachtschaduw, snel, volgroeide, de dag stierf, de nacht heerschte. De eenzaamheid van den langen, smallen weg, breidde zich uit tot de einden.’ De toon hiervan is heel anders dan die van het begin van ‘Santos en Lypra.’ Er is veel minder vaart in. De eerste zin vooral is door de vele tusschenzinnetjes niet zonder matheid. Maar een zomeravond is ook iets anders dan een storm. En in dat verschil van toon ligt het hééle verschil tusschen de beide verhalen: het eene stormachtig-bewogen, het andere weemoedig. In den éérsten aanslag ligt hier al het wezen van het muziekstuk. ‘De bleeke, stille, zoele zomerdag moest sterven’ - pas op, dit is géén gemeenplaats. Wanneer de schrijfster dat ‘sterven’ had neergeschreven zonder zich bewust te maken dat zij daarmee den dag personifieerde, zou zij dan die personificatie zóó hebben | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
volgehouden, door vijf volzinnen heen? Niet alleen met den dag, ook met den nacht en den tijd doet zij het, en schept daardoor een zeer eigenaardige dramatiseering van den toestand. De dag moest sterven, maar weerstreefde; de tijd wenkte den nacht tot heerschen, maar dat kon niet zoolang de dag bleef leven; een wijle bleef de tijd het aanzien...is vooral dat laatste niet bijzonder? Is het niet, op mooie zomeravonden, alsof de tijd een poos stil blijft staan, den strijd tusschen dag en nacht blijft ‘aanzien’, zonder in te grijpen? Verbeelding - dat is ook weer hier het wezen van haar kunst. Zij overziet de wereld, en schouwt den uren-langen weg beneden zich als een lijn tusschen twee steden. Menschen zijn er alleen aan de uiteinden van dien weg, dan, als het nacht is, wordt hij ook dáár verlaten. Welk een besef van eenzaamheid krijgen wij daardoor! Veel meer, dan wanneer de schrijfster, op den grond blijvende, beschreven had wat men als mensch kon waarnemen, wat dan natuurlijk maar een klein stukje van den weg zou zijn.
Het begin van ‘De Boodschap’ luidt: ‘Het Driden-volk was een gezegend volk. Verwonnen en verdrongen hadden ze menigen barbaarschen stam in hun nabijheid; vele hunner kinderen woonden in de veroverde streken, - en waar de Driden zich gevestigd hadden, werd de aarde schooner dan zij voorheen was. Onmetelijk strekte zich uit, vanaf rotsige kust: de Driden-zee. Bij nevelloozen hemel was daar in de verte zichtbaar een vage gouden schijn: dat was de weerschijn der gouden zetels van de Driden-goden. Van een der vele Golven, gedrongen in de openingen tusschen de onregelmatige rotsen der kust, was het water rustig en heerlijk van tint: een popelend meer van smaragd.’ Eigenaardig is hier de zinsbouw. ‘Verwonnen en verdrongen hadden ze menigen barbaarschen stam in hun nabijheid.’ Dit lijkt onhandig: ze hadden - verwonnnen en verdrongen, - zoo zou men dat liever zeggen. Maar let eens op hoe N. v.d. Schaaf de woorden die het belangrijkst zijn naar voren schuift, zoodat er de meeste nadruk op valt. ‘Onmetelijk strekte zich uit, vanaf rotsige kust: de Driden-zee.’ | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Welk een klemtoon valt er zoodoende op ‘onmetelijk’, hoe expressief is het, dat het werkwoord vlak bij zijn bijwoord blijft, en niet verbrokkeld wordt, zooals de school ons voorschrijft: ‘De Driden-zee strekte zich, vanaf rotsige kust, onmetelijk uit.’ Zoo ziet men, dat schijnbare onbeholpenheid juist krachtige stijl kan wezen. Zoo ook in het zinnetje: ‘Bij nevelloozen hemel was daar in de verte zichtbaar een vage gouden schijn’ - niet: ‘in de verte een vage gouden schijn zichtbaar’, waardoor ‘in de verte zichtbaar’, feitelijk éen bepaling, bij elkaar blijft. Opmerkelijk is ook het woord ‘popelend.’
Zoo, in den aanvang van De Stormfee, het woord: ‘woonoord.’ ‘Langs den dijkrand van een rivier lagen eenige dorpen en gehuchten dicht bijeen, - vormend tezamen één uitgestrekt woonoord van lage, eensoortige boerenhuisjes, los verspreid in vruchtbaar land.’
‘Een Haat’ is in vrije verzen geschreven. De scheiding van de regels is dikwijls nogal willekeurig, en het rhytme een enkele maal te zwak, maar dat sommige verzen er in als vers het onthouden waard zijn, en dat groote brokken een zeer sterk en innig bewogen rhytme bezitten, maakt deze proeve toch heel verrassend. ‘Daar was één man, dien hij haatte...
Hij had veel lief.
Hij had de bloemen van het bosch lief
Die geur verspreidden in z'n huis, in z'n klein huis
Waar hij geboren was en woonde,
Hij had de boomen van het bosch lief, de groote
De oude boomen, die stonden in hooge rijen
Langs de paden die hij beging, dagelijks,
En die voerden naar de rinkelende tramwagens,
Welke reden van stad naar bosch en van bosch naar stad,
Naar de stad, waar hij z'n ziellooze kantoorwerk verrichtte.’
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Dat de scheiding der regels wel eens willekeurig is, blijkt niet hieruit, maar wel b.v. uit het volgende: Nieuw-bekorende kleuren drongen van alle
Zijden, - hij staarde, en ze leken hem voorbij
Te glijen, in grootsche stoet.
Waarom niet: Nieuw-bekorende kleuren drongen van alle zijden, -
Hij staarde, en ze leken hem voorbij te glijen,
In grootsche stoet.
Prachtige verzen zijn daarentegen: ‘Geuren, die de winnende wind roofde,’
‘En dan haar lenig lichaam rekkend, fier en dartel,’
‘En vreemde rietpluimen, golvende, die zich hieven
Hooger dan hunne hoofden en ruischten luide in hun vluchtig nabijzijn.’
De schoonheden, van rhythme, klank, en allitteratie, die hierin zijn, hoef ik, dunkt mij, niet aan te wijzen.
Amanië en Brodo begint: ‘Langs de boschrijke, heide-geurende heuvels, welker groepen het oppervlak waren van een lagen bergrug, die het groote en oud-machtige Amanië aan deze zijde ten zoom diende, daalde een man, afkomstig uit het overzijdsche Brodo, naar Tarkos, een grensland van dat keizerrijk Amanië. Hij leek zeer klein in het uitgestrekte, z'n tred was loom, van nabij bleken z'n oogen die van een droomer. Hij had zich het priesterschap van een nieuwen Broodschen godsdienst opgedragen en trok thans als zendeling naar den vreemde. Hij schouwde rond, in verwondering dat het hier, midden deze heuvels, zóó stil was. Hij schreed lang, peinzensmoe en met die ééne verwondering in z'n brein, voort. Hij wist hoe Amanië en bovenal Tarkos den Broden zeer kwalijk gezind was, en het gaan daarheen dus een groot waagstuk. Krijgshaftig was hij niet, maar vreezen deed hij in 't geheel niet. Bepeinsd had hij enkel: hoe hij z'n vaderland den vorigen dag verliet en mor- | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
gen, aan het einde van deze heuvels, de stemmen der onbekende Amanen zou hooren. Toen het nog langer geruischloos om hem heen bleef, hoorde hij de stem zijner moeder. Hij luisterde en prevelde spoedig ten antwoord: “Moeder, het is wel waarlijk mijn roeping om als zendeling naar Tarkos te gaan. Ieder mensch moet zijn roeping volgen.” Hij bereikte een hoog bloeiende struik met blauwe trosbloemen en plukte hiervan een paar frissche takken af. “Hier, mijn moeder,” prevelde hij voorts, “neem deze en versier er uw haar mee. Zij verwelken spoedig, maar één lange dag blijven ze toch wel levend en kleurig en dat is vreugd genoeg.” Hij liep weer verder en vervolgde op dezelfde eentonige wijs: “Vraagt gij waarom ik geen bloemen geef aan mijn liefste die ik nooit weerzien zal? Mijn laatste gift aan haar was een fonkelende steen en haar oog heeft gefonkeld toen ze dien beschouwde. Maar toen wij over het meer voeren en ik mij zalig voelde, wierp ze den steen weg in vreemde scherts en lachte. Laat zij den steen weerom zoeken van den bodem van het meer en ik zal haar met bloemen versieren.”’ Ik heb gezegd, dat ik, door het eerste het beste te nemen, kans liep, dat dit het eerste het minste zou zijn. Dat N. v.d. Schaaf niet altijd terstond op dreef is, blijkt uit deze aanhaling. De eerste zin is aarzelend, misschien wat omslachtig. Doch geleidelijk wordt haar stijl vaster, en aan het eind van mijn citaat reeds van een ontroerende, teedere schoonheid. Dit is, vooral bij langere verhalen, volstrekt niet onverklaarbaar. De vizioenen die de schrijfster vervulden, konden niet verstaanbaar zijn, zoolang de lezer niet op de hoogte was van enkele, op zichzelf nuchtere, situaties. Vooral waar het een wereld uit de fantasie geldt, zijn uitleggingen soms noodzakelijk: de ligging der beide rijken Amanië en Brodo, hun onderlinge gezindheid, de nieuwe godsdienst van het laatste - - dit alles moest de lezer weten, wilde hij de figuur van den priester verstaan. N. v.d. Schaaf beschikt niet over het gemak - door veel lectuur en scholing verworven - om alles, ook het nuchtere, sierlijk voor te dragen. Haar stijl is alleen mooi, als zij bezield is: een innerlijke mooiheid. De uiterlijke is haar geheel vreemd. Zoodra zij den priester zelf gaat uitbeelden, wordt haar taal | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
beter: ‘Hij leek zeer klein in het uitgestrekte, z'n tred was loom, van nabij bleken z'n oogen die van een droomer.’ Wát hij droomt, vertélt zij ons niet, maar hooren wij uit zijn alleenspraken. Dat is geen gekunstelde manier om het ons te doen weten, doch, - waar het zulk een mijmeraar geldt, die zijn moeder in de verbeelding ziet, en zoozéér het besef van verschil tusschen droom en werkelijkheid verliest, dat hij haar bloemen aanbiedt om het haar te versieren, - de natuurlijkste en meest ontroerende. Bijzonder aangrijpend vind ik die regels over zijn liefste. Ook deze weeke figuur is niet zonder trots. Het rhytme is hier weer zeer geprononceerd: ‘Vraagt gij waarom’ etc.
?
Thans ga ik over tot het aanhalen van twee gedeelten, die ik tot de mooiste reken. Beide uit Amanië en Brodo. Eerst een tafereel, bij de verheffing van den verstooten koningszoon tot kroonprins: ‘Vaderlandsche zangen en een vroolijk geschal van straatmuziek, luid en zuiver, vervulden dieper in den avond de stad. Rondom kleine vuren, die een kleurigen gloed langdurig en ver verspreidden over wijde pleinen, voerde het volk losse dansen uit. Overal was de lust stijgende, daar het hoogtepunt van het feest nog komen moest. Dan hier dan daar verdichtten zich de menschenscharen, telkens waar men meende, dat de verbeide stoet in aantocht was, die de koning uit zijn omgeving zenden zou, geschenken van hem meevoerende. En eindelijk werd een nieuw, met frissche hoop gejubeld vermoeden van de nadering, bewaarheid. Er kwam een stoet van statige hofjonkers op prachtige paarden, dragende een donker-eenvoudige kleedij, alle streng gelijk, - zich bewegende zwijgend en waardig, den gul-geestdriftigen, lossen groet der volksrijen terzij, beantwoordend met hoofdbuigingen, hunne strakke oogen van geheimzinnige belofte vol. Tot ze ergens kwamen, waar het hun goed dacht de taak die hen naar hier voerde, te vervullen: men zag plots een helle schittering van gouden munten en juweelsteenen, door een der ruiters in vasten worp hoog boven de hoofden der menschen gebracht en als een ijle, fonkelende regen neerdalende. Enkelen, den buit nabij, kreten blijdschap of teleurstelling, doch duizenden zagen, en | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
die duizenden riepen verrast den lof van hunnen milden koning.’ Hier heeft haar rhythme een statig-sierlijke deining gekregen, dat wij dáárdoor, meer nog dan door de schilderende woorden, het volk zien dansen om de vuren en de vorstelijke ruiters rijden door de menigte. En de opgooi dier kostbaarheden, vuurpijl-gelijk, is voor mijn verbeelding even onvergetelijk als een episode uit Villiers d' Isle-Adam, van een vrouw die een heerlijk juweel met een handboog in den sterrenhemel schiet, waar het éen oogwenk, als zelf een ster, fonkelt, om dan voorgoed te verdwijnen. - Mijn tweede aanhaling is ook wel voor het oog, maar vooral voor de ziel. Men kent het verhaal: de kroonprins weet dat hij sterven moet, als Titarka de zijne geweest is. ‘Naar een kleine groene korenweide, die lag neven de donkere dennebosschen van den koning verscholen, kwamen op een vroegen morgen van de rijpe lente, Titarka en de pas verheven koningszoon. Zij kwam in de jool harer listen, door-schrijdend lachendsnel, peinzend, blozend-beschroomd de lanen midden de hooge, rechte naaldboomen. Zij had haar wakende dienstvrouwen, wier zorg zij voor dezen tocht moest ontkomen, alle bedrogen en onder het gaan stuwde vroolijk de lust in haar, om ook hèm te bedriegen, door van de plek hunner samenkomst, zoo hij niet reeds dáár was, bij zijn nadering te ontvlieden. Doch hij was reeds dáár, toen zij kwam. Hij ging met haar naar den eenzaam-bloeienden loofboom in het midden der kleine weide, en voerde haar daar, zwijgend met trotschen lach, voor langen tijd in het groot geluk zijner eerste driftvolle omarming. Zij lagen op het bezonde groen, midden de verstoven bloemen van den boom, het was een morgen zonder wind of wolk, er gebeurde alleen dat langzaam enkele meerdere bloemen den boom ontvielen en de groote schaduw van dennebosch met den rijperen dag van de weide verdween. Zij bevrijdde nu en dan haar handen om te spelen met de schoone, goudgele boombloesem; zij fluisterde, maar hij hield haar zwijgend omklemd. Zij genoot dan schertsend en lachend en streefde, met wakkerenden ijver, naar de ontmoeting hunner oogen, die hij ontweek. Zij rees op eenmaal grillig overeind en wenschte met hem | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
te gaan, uit het overvloedige licht dezer weide, wandelen in de lommerige lanen der dennebosschen. Hij sprak toen ook een schertsend, plagend woord achteloos, weerhield haar en trok haar opnieuw tot zich. Kort daarop waarschuwde ze hem dat hun tijd voorbij was. En schalk telde ze hem haar laatste kussen toe. “Nog niet voorbij!” antwoordde hij, donker-huiverend. Toen wilde zij hem in haar schalkheid streelend troosten en beeldde hem met zoete stem en schitterende oogen de toekomst! Het wonen samen, ver van het hof, in het nieuwe, gereede lustslot, dat de koning bij hun huwelijk zeker schenken zou! Maar met nieuwen hartstocht dwong hij haar mond tegen den zijnen en zijn blik, die zij nu niet zocht, vestigde hij duidelijk zonder wijken op haar. En de toover van dat oogenvuur stroomde in haar, en vernieuwde haar tot gevoelens, die waren onuitsprekelijk en wonderlijk verrassend. Lang stoorde geen beweging, geen woord dit inniger samenzijn. Hij was de eerste die bewoog en sprak. Hij vroeg, of ze nog heengaan wenschte en droomen van toekomst. Zij antwoordde met zachte stem, die nauw de hare was: “Ik wensch niets nu, niets dan wat nu is.” Toen richtte hij zich op en haar met hem. Nog roerden haar zijn kussen. Zij stond, in weelde verloren tegen hem aangeleund en ontwaakte door zijn stem. Deze trof haar met vreemd, schokkend geluid; zich onwillekeurig losmakend uit zijn omarming, wankelde ze echter en duizelde van zon. Hij greep en steunde haar nog eens. Toen gingen ze eindelijk, langzaam heen, in de richting van de heimelijk verlaten woning.’ Wie hiervan de schoonheid niet voelt, mag zich amuseeren met den cinematograaf van den Heer van Hulzen.
Alex. Gutteling. | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
De Armenzorg te Leiden tot het einde van de 16de eeuw, door dr. Christina Ligtenberg, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1908.Dit is een rijk boek, rijk aan onwankelbaar vaststaande feiten, waaruit de geschiedenis der middeleeuwsche armenzorg, te Leiden in het bijzonder, hecht en stevig is opgebouwd, maar dat ons bovendien in staat stelt de tot heden vage omtreklijnen van de algemeene geschiedenis der armenzorg in Holland met een gerust geweten eenige vastheid te geven. De groote gang dier geschiedenis was wel bekend: meestal particuliere of zuiver kerkelijke stichtingen, die direct of langzamerhand onder toezicht of beheer der stedelijke regeering komen, en dan aan het einde der middeleeuwen onder den drang der oeconomische en humanistische beweging een naief of achterdochtig gedeeltelijk aanvaarden van eenige beginselen, in het ver strekkende, hoog menschelijke stelsel van Vives voor het eerst luide verkondigd. Maar dit alles is hier met een overstelpende massa van feiten toegelicht, verklaard, in zijn geleidelijken ontwikkelingsgang geteekend en bovendien verrijkt met tal van gegevens, die ons de toestanden van allerlei armen, zwervers, zieken, weezen, proveniers of huiszitten, en de verhoudingen tusschen gevers en bedeelden helder voor oogen stellen. Met wat een ijver, wat een zorg, wat een liefde vooral zijn ook de kleinste bijzonderheden verzameld en geschikt in dit groot mozaiek. Dat dit door de groote hoeveelheid van soms gelijksoortige feiten hier en daar wel eens wat eentonig en grauw van kleur moest worden, ligt voor de hand, maar in sommige deelen van haar boek is het dr. Ligtenberg toch eenigermate gelukt in zich die voor den historicus noodzakelijke combinatie van den onverdroten, nauwkeurigen, scherpzinnigen archiefonderzoeker met den beeldenden, leven wekkenden kunstenaar te bereiken. Zoo is daar de een goede twintig bladzijden beslaande beschrijving van het uit- en inwendige, heel het gebouwencomplex, de meubelen, kerksieraden, huisraad, gereedschappen, | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
het leven en bedrijf van het groote Katrijnengasthuis aan de Breestraat, waaraan de tegenwoordige Fransche kerk de eenige voor ieder zichtbare herinnering bewaart. ‘Aan de Breestraat, grote weg dwars door het oude Leiden, met kiezelsteen en harde steen bestraat, lopend tussen wijd uit elkaar gebouwde huizen met tuinen en erven: een oude huizing, groter dan de andere, klomp van gebouwen bijeengebracht tot een weinig samenhangend geheel. Boven al het andere uitstekend de kerk, klein stenen gebouw in vroeg-Gotiese stijl, met toren aan de Breestraat en koor naar de kant van de Rijn, leien dak en glazen venstertjes met ijzeren tralies. Van uit het stevige torentje met ijzeren binten, bekroond door het grote, verguld-ijzeren kruis met zijn weerhaan, waarschuwt het kleine klokje voor de dagelikse dienst, en op hoge feestdagen klinkt er het beieren van de zware, aan Onze Lieve Vrouwe gewijde klok.’ Ge doorwandelt al de gebouwen, van de kerk tot den bierkelder, ge wordt gewezen zoowel op het altaarkleed met geborduurden strook als op een groote ratteval, op de bedrijvigheid in de keuken, zoowel als op de varkens, wroetend in het slijk. Ge ziet de bonte, lugubere schare van armen zich verdringen, als straks naar den wensch van lang gestorven vromen aan de deur een uitdeeling van brood zal plaats hebben; ge haast u door de vertrekken, waar een luidruchtige bende van landloopers, afzichtelijke zieken, zwangere vrouwen, allen doellooze zwervers, voor een dag hier om het breede turfvuur een dak en eten vinden. Tot de kleinste bijzonderheid toe is opgediept uit de dorre duffe papieren, tot zelf de adjectiva zijn verantwoord door een noot, heel die uitvoerige beschrijving is opgebouwd uit een goede vierhonderd simpele mededeelingen, uit oude rekeningen, memorieboeken, testamenten. Zoo ontstond een minutieuse, volkomen betrouwbare reconstructie van dat gebouw met zijn droeve leven en sterven, zijn ziels- en lichaamszorg, zijn naieven humor soms. 't Is, of ge eenige eeuwen terug leeft, een der gasthuismeesters u even meenam naar binnen en onderhoudend pratend, u alles uitlegt en verklaart. Deze beschrijving is geworden een groote, klare aquarel, blank, en vlak gehouden, waarin de conscientieuse artist alle details zorgvuldig hun eisch heeft willen geven, zonder de constructie | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
van het geheel uit het oog te verliezen; ze behoort in een historisch leesboek voor onze middelbare scholen te worden opgenomen. En zoo is er meer, dat treft in dit boek. Die tal van Leidsche stichtingen zien we ontstaan en groeien onder den egoistischen drang van de gegoeden, die hunne toekomstige zaligheid en zielsrust denken te koopen voor het meestal toch nuttelooze geld, dat men nog niet geleerd heeft tot kapitaalvorming te gebruiken, of uit de mystieke behoefte zich aangenaam te maken voor God en de Heilige Maagd. We worden vergast op de rijke dagelijksche menu's voor de zieken in het Elisabethsgasthuis; we lezen de reglementen voor de bewaking, verzorging, verbedding enz. Knap is ook weer de meer vluchtige schets van het Leprooshuis: ‘Een gebouw met als middelpunt de groote keuken, waar de vader en moeder huisden met de dienstboden, en waar ook de zieken aten en zich kwamen warmen bij 't vuur; op het erf een stal en een melkerij, daarnaast de boomgaard en verderop wat warmoesland; rondom het erf de kleine huisjes van de proveniers, min of meer weelderig ingericht met het door de bewoners meegebrachte huisraad; en dan de kapel van St. Antonius, middelpunt van het geestelijk leven in het huis.’ Staat in die weinige trekken dat tooneel van de zwartste miserie niet scherp geteekend voor uw geest? Dan de natuurlijke wording van een wees- en vondeling-huis uit het Heilige geest-huis, doordat de H.G.-meesteren, wien de zorgen voor vondelingen en weezen door het Gerecht waren opgedragen, als ze voor verpleging in het huisgezin geen geschikte gelegenheid vonden, er van zelf toe kwamen om de kinderen in het H.G.-huis te verplegen en op te voeden en ze onder toezicht van een ‘moeder’ te stellen. En juffrouw Ligtenberg geeft u zelfs de papiertjes te lezen, die als herkenningsteeken of smeekbede met een speld op de kleertjes van arme kleinen waren geprikt, toen ze in weer en wind misschien, door de moeder aan het toeval werden prijsgegeven. Daar nadert de moderne tijd, als aan het einde der 16e eeuw, ten minste eenige weeskinderen voor het eerst in dienst van de industrie worden gesteld en onder den schijn van vakonderwijs te genieten, gratis werken in een passementfabriek. | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
Maar dat is nog een zeldzaamheid, trouwens de gildewetten maakten den kinderarbeid onmogelijk en de H.G.-meesters waren volkomen te goeder trouw. Ik wees slechts hier en daar een enkel punt aan in dit rijke boek, dat ons rustig, met het besef van het kalme weten door een wereld van ellende voert. In een enkel opzicht ben ik het met dr. L. niet eens. Het bekende Leidsche rapport over Armenzorg vormt een mooi - laten we hopen slechts voorloopig slot voor haar werk. Dit rapport meende ik met eenige gerustheid te mogen toeschrijven aan Jan van Hout. Hiertegen oppert de schrijfster ernstige bezwaren (p. 3 vlg.), ja, ze komt in haar eerste stelling zelfs tot de meest absolute negatie. En nu zie ik den lezer reeds glimlachen, ik hoor hem mompelen van eigen goodjes, waaraan niemand raken mag, maar ik acht me toch verplicht mijne meening te handhaven. Laten we even zoo beknopt mogelijk de zaak overzien.
| |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
Nu is het waar, dat het slot van het loterijspel een wereldbeschouwing huldigt, die hemelsbreed van de ideeën uit het rapport verschilt, maar men bedenke dat er twintig jaar tusschen beide liggen, dat we in de 16de eeuw zijn en dat datgene wat in de vroedschap kon gezegd worden, door Van Hout wel niet geschikt kan bevonden zijn om op Leidens straten aan burgers en buitenlui te verkondigen. Nu is er ten slotte een punt door dr. L. aangevoerd, dat nog al van belang lijkt: Het rapport is in naam het werk van een commissie. Dr. L. deelt ons mee, dat haar veel voorbeelden van het instellen van zoo'n commissie uit oude Leidsche bescheiden bekend zijn en dat die commissies altijd gekozen werden uit burgemeesters en schepenen. Zij heeft nooit een voorbeeld gevonden en het lijkt (haar) ook niet waarschijnlijk, dat de sekretaris daarvan deel zou hebben uitgemaakt. Dat het niet kon, beweert dr. L. niet. Tot mijn spijt heb ik geen gelegenheid deze zaak behoorlijk zelfstandig te onderzoeken, maar heel de inrichting van ons regeeringsstelsel tijdens de Republiek overziende, komt het mij juist zeer waarschijnlijk voor, dat de secretaris van alle eenigszins belangrijke commissies ex officio deel zal hebben uitgemaakt en als zoodanig niet behoefde benoemd te worden. Hij moet, | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
in naam als dienaar van de vroedschap de aangewezen raadsman zijn geweest in allerlei kleinigheden van den vorm voor onze misschien uiterst practische en doortastende, maar niet altijd in wet en keur ervarene burgemeesters en schepenen. En de geschiedenis heeft geleerd, wat het gevolg kan zijn van een dergelijke adviseerende macht in de handen van een bekwaam man, die wat heerschzucht had. Hoe het ook zij, het gelukt dr. L. niet uit die paar burgemeesters en schepenen van 1577 er een aan te wijzen, die het rapport zou hebben kunnen maken op grond van erkende gaven. Iemand uit dien beperkten kring, die het rapport zou hebben kunnen opstellen, zou sporen van zijn bestaan hebben achtergelaten, al was het dan eveneens anoniem. Zoo iemand is een te rijke geest, heeft te zeer begrip van het leven, kennis van wat geschreven was op oeconomisch gebied, is te zeer kunstenaar, dan dat hij spoorloos verdwijnt. De traditie van Van Hout is immers ook nooit verloren gegaan? Waar kan dr. L. dergelijke sporen aanwijzen? ‘Zeker is het alleen, dat in een stad, waar de burgerij nog geen drie jaar geleden zo zeldzame bewijzen van durf, volharding en inzicht in wat het meest belangrijke was, had gegeven, wel meer dan één mens geweest moet zijn, die zo iets had kunnen schrijven.’ Aldus dr. L. Dit schrijven had echter met persoonlijken moed en volharding niets te maken, daar waren de kwaliteiten voor noodig, die ik daar even aangaf. Die kunnen er zijn geweest, zeker, maar waar? Dr. L. en ik zoeken vergeefs, als we niet naar Van Hout kijken. Ik stel me de zaak derhalve zoo voor: Er is een commissie uit B. en S. benoemd. Van Hout zat er ex officio als adviseerend lid in en heeft door heel zijn persoonlijkheid, zijn ideeën over de zaak aan de commissie gesuggereerd, in de pen gegeven. De ‘ik’ van het rapport schreef misschien onder zijn dictaat. En zelfs als Van Hout niet ex officio in de commissie zat, kon hij door zijn voortdurend verkeeren in den kring van B. en S. zijn invloed hebben doen gevoelen in vriendschappelijke samenspreking. Ik heb geen enkel wiskundig bewijs en heb ook nimmer van Houts auteurschap als iets onwankelbaar vaststaands voorgesteld, maar, wanneer binnen den kring van eenige menschen | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
een belangrijk stuk werk ontstaat, bij die menschen is niemand, van wien ik vermoeden kan, dat het grondidee van hem is uitgegaan, maar in hun kring verkeert iemand, in wiens geest dat werk volkomen past, dan waag ik het er op te veronderstellen, dat die ééne zeer veel invloed op het werk heeft gehad. Op grond van het bovenstaande meen ik dr. L. het recht te mogen betwisten, beslist te verklaren, dat het rapport niet van Van Hout is.Ga naar voetnoot1) J. Prinsen JLz. |
|