| |
| |
| |
Een dag zomerleven
Door
Is. P. de Vooys.
I
Ochtend
Een nieuwe dag rijst over wijde morgenvelden
nu jonge zon haar gloed van gouden jeugd ontspreidt,
en als een schip dat over lichte waterrimpels glijdt,
zeilt blijde wil de wereld binnen.
't Is werkenswereld, waar een strijd van jonge helden
eens meer dan 't oude zwaardgevecht zal gelden,
een zware strijd van koel bezinnen,
die al de werkers van een dooden druk bevrijdt,
en, vaak gedoofd, toch telkens weer gaat vurig herbeginnen.
Rivier, die stuwt der bergen watervloed uit verre landen
in strakken stroom, gevuld uit vlotte beek,
die dan langs grauwe rots en groene wijnberg spieg'lend streek,
'k duik in uw frissche diepten onder.
Wanneer het zongeblaker straks mijn huid zal branden
op boomenloozen weg, in dorre zanden,
doet uw gemeenschap mij een wonder,
door kracht, die schaduwfrisch een jonge beuk geleek,
dien felle schijn op 't blad maakt in den wortelkern gezonder.
| |
| |
Een grove dagtaak, langgerekt, in muffe zalen,
maakt oogen star, jaagt rappe hand en voeten monotoon
door straf gebod, of door onzichtbaar strenger zweep van 't loon,
die al de werkers zwijgend dulden.
Maar zooals zon in 't ochtendgrauw zendt gouden stralen,
glanst nieuwe schijn in doffë oogenkralen
van wenschen, die ze diep vergulden.
Ziet, hoe zij pogen 't werk te ontdoen van vloek en hoon,
opdat in nieuwsten dag heel oude droomen zich vervulden.
Een blijde tocht langs heuv'len, reikend vergezichten
aan wien met vlugge stap de helling fier bestijgt,
wordt taak, die 't moeizaam werk van dag tot dag tezamen rijgt
in harteklop van doelvast leven.
Wekt niet elk nieuw ontwaken met de plichten
reismakkers, die in trouwe lust verrichten,
wat eeuw'ge wet heeft voorgeschreven?
Geen nood, dat beeft de moede hand, en sneller hijgt
de borst, die 't hart omsluit dat samenslaat met machtig wereldstreven.
II
Middag
Langs hellingsakkers staan de schoven
die, tot in hoogen top geladen,
en krakend in de spakenraden,
de vrucht naar schuur zal dragen.
Ginds is een boer 't veld wéer aan 't ploegen.
Ziet hoe de paarden zwoegen
| |
| |
voor 't aard-doorwoelend kouter.
Vasthandig stuurt hij vóor na vóor
het tweespan rullen akker door;
hun spieren spannen stouter.
De hofstee, met gesloten luiken,
schijnt in het groen te duiken
In schaduw jonge kind'ren stoeien;
gedempt klinkt uit de staldeur loeien,
zacht ramm'len en geroep.
Ook op de wei ligt vee te rusten,
een veulen viert zijn lusten
Door draaihek komen reeds de boeren,
het juk met emmers op de schoeren,
Mijn weg gaat dan langs sparrenbosch,
waar 't masthout wordt geveld.
Door felle slag valt stam op stam.
Waar bijlslag dof in wortel kwam,
wordt spar tot paal ontpeld.
Zwaar werken op de dorre heiden,
die zij van ruigt bevrijden,
wie 't woest terrein ontginnen.
In barre zon wordt afgestoken
de plag, en 't kreupel hout gebroken,
| |
| |
Fabriekstad komt dan voor mijn oogen;
uit schoorsteen pluimen vlogen
van rook door blauwe lucht.
'k Hoor ver het raat'len der machienen,
die menschen dwingen hen te dienen,
Daar roept mij taak in wijde zalen,
die 't hemellicht vervalen
waar zwatelt altijd zelfde galm,
en drukt een stoffig duffe walm
vreugd aan den arbeid leeg.
Hoe vreemd zijn mij die zwakke mannen,
met oog en oor gespannen;
zoo bleek en suf vermoeid.
Wel ver is 't vrij gewenschte leven.
Wel lang en zwaar is 't daarheen streven,
ziend hoe dit heden boeit.
III
Avond
Het dichte loover van de lindenlaan
langs hoog bemuurden oever van de stroom,
geurt naar omlaag zijn zoet aroom.
En, wijl de stammen onbewogen staan
in 't scheem'rend avonduur,
is 't watervlak een spiegelbaan
van blanke glanzen, waar 'k op tuur.
| |
| |
Een donk're romp van schuit drijft naar beneê,
en tegen 't westerlicht buigt boog aan boog
van brug, waarover trein bewoog,
alsof door kooi een zwarte vogel glee.
Door laan dwaalt menig paar
naar schaduwbank, waar twee aan twee,
zij hem omarmt en hij kust haar.
Van verre tuinen ruischt een losse klank,
verwaaid uit zacht melodische muziek,
verdwaalde vogel's moede wiek,
weemoedig klagend, vragend wir en wank
naar 't weder zich vereenen.
Het eenzaam gaan maakt zwak en krank,
en droef om doelloos stil te weenen.
Door open tuindeur zendt een blonde vrouw
naar buiten úit haar klare zangsterstem.
Is 't roep uit jonge ziel naar hem?
Dat zij haar vreugd en leed vertrouw'
aan wie ze onwetend wacht?
Haar lied wordt droomenlichte bouw
in 't naad'rend zwarte van de nacht.
In 't park verduistert zwaar geboomt het pad,
dat kronk'lend voert mijn loome stap naar huis.
Geen licht, geen klank, geen suisgeruisch
van 't onbewogen hangend blad
omgeeft mijn eenzaamheid.
Dat nu de nacht dit hart omvat,
gewillig tot de rust bereid.
| |
| |
IV
Nacht
Hoe gretig werd de taak aanvaard,
die jonge dag mij bracht.
Nu schijnt geen werk mijn ijver waard,
'k Wensch van de nacht een wijde droom,
als of in felle zon van boom
komt schaduw neer gevloten.
Met koelte, die mij ongestoord
laat vogelzangen luist'ren,
wier klankenstraal zoo klaar doorboort
het ruischend bladerfluist'ren.
Roep dan op eens, mijn nachtegaal:
‘Weest stil, ik ga beginnen
mijn oud, maar al weer zoet verhaal,
zoet voor de moede zinnen.’
Is 't weemoed, van wie liefde meent
het tederst van al 't leven?
Zelfs in een traan, eenzaam geweend,
een beven, zinloos, onberaad,
uit diepste ziel ontsproten,
| |
| |
als bloem met een teer schoon gewaad,
maar éen uur vol genoten;
om dan te welken zonder vrucht,
zelfs in herinn'ring bleekend,
gelijk een licht, hoog in de lucht
door wolkschakeering brekend.
't Is vaag en al te gauw vergaan,
maar met zoo zoet bekoren,
dat wie zulk leven heeft verstaan,
daartoe wil blijven hooren.
Weer wenkt gebiedend nieuwe taak,
die hart en hand verwacht.
De wereld roept uit droomenwaak,
en dag verdrijft de nacht.
|
|