De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Rhijnvis Feith
| |
[pagina 36]
| |
door aandeel te nemen in de belangrijke strijdvragen die destijds op sociaal en zielkundig terrein de aandacht vroegen; door het veelzijdig bestuderen en beoefenen van onderscheidene genre's, en door een lang, gelukkig gesleten en vruchtbaar producerend leven een vaderlandse kunstrichting zowel bedachtzaam heeft weten te leiden als waakzaam te temperen, zodat, na z'n overlijden, hem, meer dan iemand anders, kon worden nagegeven, dat hij met geniale blik en voorzichtig overleg ons geestesleven in nieuwe banen had gevoerd, de wetenschap had bevorderd, de deugd en de zedelikheid had verhoogd, aan de poëzie een edele wending had gegeven, en ze in de vaderlandse bedding had teruggeleid.
Vele van deze betuigingen zullen ons synoniem voorkomen, zo wij, met de lofredenaar, verkiezen te verstaan, dat de poëzie niet zozeer de dichter waarmerkte, als wel de dichter z'n stempel gaf aan de poëzie. Dichten, was het zeggen van edele dingen door een edel hart, in goedlopende verzen. De taak er van was, verheven onderwerpen en de mens vererende gevoelens te bezingen. Voor het wezen gaf men de poëzie een doel, en met dit doel prikkelde men de aandrift. Zo rustte dan de gaaf der poëzie in de eerste plaats op zielenadel. De diepste ondergrond hierin was 's mensen godsdienstige natuur; uitvloeisels er van waren mensenliefde en vaderlandsliefde. De laatste eigenschap vooral stempelde Feith tot een nationaal zanger. In 1779 zong hij ‘Op het heil van den Vrede’; in 1782 en volgende jaren daverde hij mee tegen het gevloekte Engeland. In z'n gedichten tevens herleefde De Ruyter weer. Veelbetekenend voor het Patriotisme, omdat in de verheffing van de gunsteling der De Witten een welkome dosis anti-Oranjegezindheid school. Veelbetekenend mede, omdat er voor de warme vaderlanders de schim van de tieran van Hattum en Elburg uit oprees, die een despotisme diende, waartegen een edele Bourbon, in 't verre Westen, z'n vrijbenden opgezweept had. Zo viel voor 't oog van Van Kampen, de ‘vaderlandsliefde’ in Feith samen met een andere vorm van de vrijheidsliefde, die zich grondde op de nieuw verkondigde gelijkheidsleer. Deze soort vaderlandsliefde alleen zou moeten vermogen onze grootheid, roem en burgerdeugden | |
[pagina 37]
| |
te waarborgen. Voor ‘God, Deugd en Vaderland!’ werd gaandeweg de leus van onze hoe langer hoe nationaler gekleurde ‘Aufklärung.’ Voor God, Deugd en Vaderland, had Feith, zo roemt Van Kampen, dan ook gezongen. Doch we zouden geweld moeten aandoen èn aan Feith's poëzie, èn aan onze eigen natuur, zo we het in Feith's arbeid neergelegde streven in deze drieëenheid trachtten samen te vatten. Zeer zeker, zouden bij een schifting, gedichten, bedoelende de verheffing van 't Opperwezen, de verheffing van de deugd en 't aankweeken van de liefde tot het Vaderland, gemakkelik tot deze of dergelijke categoriën onder te brengen zijn. Doch wat Van Kampen, met z'n nationale verstandelike en zedelike Aufklärungs-blik, niet vermocht in te zien, was, dat al deze uitingen verschijnselen waren die een diepere idee tot ondergrond hadden; dat zij beken waren, af te leiden uit een bron, waarheen en waaruit de stromingen van een tijdgeest voerden, en langs wier beddingen de gedachten en gevoelens van deze merkwaardige landsman over het vlakke veld van z'n geestelike omgeving zijn gevloeid. Helaas, dat wij uit Feith's omgeving geen tijdgenoot kennen, die in staat is geweest na te gaan, in hoeverre des dichters eigen aanleg en eigen zielsbehoeften hebben bijgedragen, die geesteswateren te beroeren en te verdiepen!
Intussen zou het niet onredelik zijn, bij een beschouwing van Feith's werken, te onderzoeken, in hoe verre z'n natuur aan de Aufklärungs-beginselen verplichtingen had. Symptomen zijn er genoeg. Van Kampen, weten we, wijst op z'n telkens terugkerende Godsverering, en zou, desgevraagd, talloze oden tot lof van de Schepper uit de Dichtbundels hebben opgediept. Hij zou, zo mogelijk, er op wijzen, hoe de inhoud staaft, wat de tietels beloven: de verheffing van de wonderbare grootheid van de Schepping en van z'n Maker, en het, ons passende, telkens zich aan ons opdringende gevoel van eigen onbeduidendheid. Hij zou zelfs opmerken, hoe sterk dit kontrast door Feith bij elke gelegenheid wordt geaccentueerd, en 't uitspinnen van de tegenstelling deze tot een nooit te verzadigen genot wordt. Hij zou, meer trouwhartig dan geestdriftig, aantonen, hoe bij deze voortdurende zelfverlaging van de immers | |
[pagina 38]
| |
met de rede begaafde mens, Feith er toe gekomen is, hoegenaamd geen reden meer te vinden in de noodzakelikheid van diens bestaan, ware het niet, dat elk kreatuur in de eerste plaats gehouden is, de heerlikheid van God uit te juichen. Wel zou hij gaarne toestemmen, dat die verheerliking niet steeds behoeft te bestaan in een onafgebroken werkeloze beprijzing van Gods weldaden, ons in de natuur en in Jezus Christus geopenbaard, maar dat ze ook zeer goed kan geschieden door middel van een levenswandel in onberispelike deugd, die niet zal nalaten ons de vrede des harten te verzekeren. Hij zou zelfs nog meegaan, als Feith hem met z'n oprechte wandel zo ver boven de dingen der aarde wil voeren, dat beide het denkbeeld van een toegezegde onsterfelikheid als een verwijderde schemering uit het land der gelukzaligheid voor ogen krijgen. Maar Feith in allen dele volgen, zou hij niet. In zinsverrukkingen, waarbij vrienden verschijnen, die, na een leven van onbesmette deugd ons ontvallen, zichtbare tekenen tonen dat ze zich in een gelukzalig bestaan verheugen, zou hij niet kunnen delen. Allerminst zou hij er in willen toestemmen, z'n hart door één wens smachtende te houden, en met Feith te begeren, liefst zo spoedig mogelik, en in elk geval, eerlang, de onsterfelikheid deelachtig te mogen worden, en de nietigheid van ons tijdelik bestaan met de heerlikheid van een nieuwe toekomst te verwisselen. Inderdaad zou men deze extatiese toestand voor de zielesfeer kunnen houden, van waaruit een belangrijk deel van Feith's arbeid te verklaren zou zijn. De indruk die z'n gedichten en verhalen, bij elke kennismaking, opnieuw geven, is die van onrust over een met moeite gevonden en angstvallig bewaard evenwicht; een evenwicht dat elk oogenblik dreigt verstoord te worden door de gedachte aan eigen nietigheid tegenover de majesteit van God, maar dat na een lange worsteling herwonnen schijnt te worden bij 't weer bewust worden van eigen kracht, om, bij hoger aanleg, zich op te kunnen heffen tot een stijgende volmaaktheid; en dat, eenmaal bereikt, een winst blijkt te zijn, waarvan het voorrecht, met wellustig uitmeten van de erve Gods en de wonderen van 't Heelal, als een te glansrijker bezit wordt gevoeld. En is het zover, dat de mens zich de harmoniese zielestemming | |
[pagina 39]
| |
voor goed verzekerd weet, in die mate zelfs, dat op het ogenblik dat het nieuwe vaderland ons wenkt, het luisterend oor alsnog in staat is, van elk aards stofje de juichtoon op te vangen die luide spreekt van de weldaden Gods, dan vloeit in z'n verhoogd bewustzijn, de bestemming van 't aardse leven onmerkbaar samen met z'n heiliger roeping, en is voor de verrukte zinnen de hoogste sfeer van 't opgewektste zieleleven bereikt. Dan is het, dat de gevoelens van de levenden samen smelten met die van de verstorvenen; de grenzen van het tijdelike zijn uitgewist; de stemmen paren zich: één gejubel gaat op; de aarde nevelt weg; de Hemel staat open!...
Aan de mystieke, uit de ethiese tak van 't Rationalisme gegroeide loot huwt zich de uiterst ranke stengel van een heimelik sensualisme, woekersprant van een in oorsprong gezond naturalisme. Op zich zelf reeds is het begrijpelik dat een onophoudelik zoeken van God in de wonderen van de Schepping een nieuw vermogen ontleent aan een verjongd natuurgevoel. Doch tegelijkertijd zal de aanblik van het onophoudelike wordingsproces, waarbij het sterven zich enkel als een plaats maken voor nieuwe en krachtiger levensuitingen vertoont, niet nalaten bij gevoelige naturen een wellust te kweken, die te krachtiger wordt aangevuurd, naarmate, bij 't toeven in de eenzaaamheid het conventioneel betamen minder in de gelegenheid is aan de vrije zinnen een gewenste afleiding te bieden. Deze algemene seksuele drang, om ze zo te noemen, die in de vrouw evenzeer de vrouwelikheid wenst te zien, als ze, bij eigen onbedorvenheid, de integriteit van de vrouwelike eerbaarheid begeert, kan er toe komen, om, waar deze eis van kuisheid de toenadering van de andere zijde verbiedt, zich teleurgesteld te voelen, en zelfs, in plaats van eigen onvoldaanheid te wijten aan z'n averechtse opvatting van de wijze waarop als uiting van een kultuurgang de aanknoping der verhouding natuurlikerwijze geschiedt, onbillik er toe komen, aan de zich niet in z'n gedachtelijn bewegende vrouw, oppervlakkigheid, of ‘lichtvaardigheid’ toe te kennen. In de werkelikheid zou dan ook de kennismaking van twee zulke tegelijktijdig natuur-wellustige en kuise wezens tot ontgocheling leiden. Doch Feith keert | |
[pagina 40]
| |
met z'n verwante zielen de samenleving de rug toe. Ze plaatsende in de wereld der verbeelding, maakt hij de ontmoeting tot een moment. Dagen lang hebben zijn ‘Eduard’ en z'n ‘Julia’ in de eenzaamheid gewandeld; uur aan uur hebben ze de gezelschappen gemeden, de menschen ontvloden, zich laten bedwelmen door het geheimzinnige leven, de natuur laten spreken, de bloemen laten smachten, en de dieren laten zuchten, om steeds te luider en te inniger de ingeschapen behoefte te laten stamelen naar het omhelzen van een gelijkgestemde en gelijkgezinde ziel. Doch het wordt tijd, de jongeling en het meisje uit de Feithiaanse wereld nader voor 't voetlicht te brengen:
‘Thans, meer dan naar gewoonte in diepe gedachten verzonken, was ik onmerkbaar tot bijna aan het midden van 't woud genaaderd. Mijn hart had dikwerf gebrek gevoeld in zijne eenzaamheid. Ik moest beminnen om gelukkig te zijn en echter - ik beminde niet! - Met de innigste aandoeningen had ik vaak het zachtste en aanminnigste gedeelte des Mensdoms beschouwd. Meer dan eens zag ik met de tederste gewaarwording de roosjes op de koontjes van een lieftallig meisjen ontluiken - meer dan eens twee onschuldige borstjes op een zwoegend hart verleidend spelen. - Dikwerf, vervoerd door uitwendige aantrekkelijkheden, gekluisterd aan een onwederstaanbaar lagchje, verbeeldde ik mij te beminnen; dan ach! - nimmer had ik gemeenzaam met mijne Schoone omgegaan, of de begoocheling, die mij voor een oogenblik zo veel geneuchte schonk, verdween. Ligtvaardigheid en ongestadigheid woonden in 't hart van 't eigen meisje, op wier lippen het genoegen bloosde. - Ik zag, onder het plengen van zilte traanen, dat ik mij bedroogen had - dat ik algemeen gevoel van wellust voor waare tederheid had aangezien, en - verder dan ooit van mijn geluk, van mijn eenigst geluk op aarde verwijderd - betreurde ik mijn lot, en mijn hart doolde, afgemat, op nieuw in zijne ijsselijke ledigheid om. ‘Levendig getroffen door alle deeze herinneringen, ging ik gebukt onder mijne eenzaamheid - toen eene zachte vrouwenstem, die van den kant mijner gewoone rustplaats scheen te komen, mij ijlings in mijne mijmering stoorde. - Geheel | |
[pagina 41]
| |
ontroering, naderde ik: - “O mijn God! Gij hebt mij dit gevoelig hart gegeeven...en nu...Nimmer - neen! nimmer heb ik U om rijkdom, om eenige aardsche grootheid gebeden - mijn geluk is er nooit aan verknocht geweest! - maar een Vriend voor dit hart, een deugdzaam Lotgenoot, onder wiens geleide ik deeze, voor mij zo eenzaame, waereld doorwandelen kon - op wiens arm rustende, geen zegening ongemerkt over mijn hoofd zou waaien - o mijn God! zie daar mijne bede! - de innigste, de vuurigste bede van mijne onschuldige ziel. - Och! ontzeg ze aan een hulploos meisje niet!” - Nu was ik tot aan de verlichte plek van 't woud genaderd. Hemel! wat zag ik? Eene tedere bevallige Maagd, in wier blaauwe oogen en rijzige gestalte gevoel en onschuld om strijd uitblonken - bruine hairlokken kronkelden zich kunstloos om eenen sneeuwwitten hals - met gevouwen handen voor de bank van zooden geknield, droopen stille traanen langs haare gloeiende wangen op het gras neder, even als de morgendaauw van eene pasontloken roos. - Zo knielt een Engel voor den Ongeschapenen. - Terwijl ik, stom van verwondering en nauwlijks mijn gezicht vertrouwende, staaren bleef, ontdekte mij Julia; - vol ontroering rees zij op - een kleine siddering deed haar verbleekt op de zooden nederzijgen. - Ik trad met ongewisse schreden naar haar toe. Hemelsch Meisje! borst ik stamerende uit - maar de ontroering sloot met lieffelijk geweld mijn mond, en geen enkel woord konden mijne bevende lippen meer uitbrengen! - Onwederstaanbaar getroffen, gevoelde ik eene nieuwe gewaarwording in mijnen boezem. - Beurtling onder tallooze zuchten, die met vereenigd geweld eenen doortocht door mijnen geprangden gorgel zochten, met moeite ademhaalende, en weder in de ruimste kalmte van genoegen herleevende, zeeg ik, door overmaat van gevoel verflaauwd, krachtloos aan haar zijde neder. - Onze beevende oogen ontmoetten elkander. - Spraakloos hieven onze harten het tederst gesprek aan, en de inspraak der Natuur verzekerde mij, dat Julia het eenigste Meisje op den geheelen aardbodem was, dat mij gelukkig kon maken. - Hoe gemaklijk verstaan zich twee harten, die op dezelfde wijze slaan! die de Natuur op den eigen toon stemde! - Onze ontroering vernietigde zichzelve - dan, eer | |
[pagina 42]
| |
wij nog spraken, waren onze zielen, onscheidbaar in een gesmolten, reeds voor de eeuwigheid aan elkander verbonden. - Nu ontdekten wij ons onze onderlinge behoefte, en beide vervulden wij - ieder een tot hier toe aaklig ledig hart. - Waare liefde in een onschuldige ziel veinst nooit. - Och! zij is de roem en zegen der Menschheid - en zou zij bloozen over haar eigen taal, die voor het verdorven hart even onverstaanbaar, als onnavolglijk is? Hoe zalig verliet ik thans, met mijne Julia (o mijn hart gevoelde dat mijne!) hand aan hand tredende, het bosch! Eén oogenblik had een nieuw Heelal voor mij ontslooten - alles lagchte mij aan; niets kwam mij meer onverschillig voor. Het grasje, dat zich voor mijnen voet boog - het viooltje, dat aan mijne zijde waassemde - de geheele Natuur vermeerde mijne zaligheid! De Liefde had duizend nieuwe gevoelvermogens in mijn hart ontwonden, die tot hier toe in deszelfs geheimste schuilhoeken werkeloos verschoven lagen. - o Liefde! tedere, goddelijke Liefde! gij alleen verheft onze ziel tot het waare geluk - gij alleen maakt den sterveling vatbaar voor zijn waare grootheid - ongelukkig hij, die u nimmer kende! -’
Wat de zonen en dochteren van onze eeuw, bij 't verder volgen van dit verhaal, zal blijven aandoen, is de telkens wederkerende ‘aaklige’ ledigheid in de harten. Het gemoed van de eenling kent zich evenzeer vrij van elke betrekking tot z'n medemensen, als de wereld, waarin hij zich beweegt, buiten de grenzen van de mensenwereld ligt. De stemmingen die hij doorleeft en die hij niet anders wenst te doorleven, zijn geheel andere dan die de gewone samenleving delen of dulden kan. Voor ons, schuift zich een ongewone gedachtesfeer tussen en over de werkelikheid. Een toverscherm zweeft over 't wolkenfloers. Hier spreekt een wondere Romantiek. Ontgroeid aan de bodem van de natuur, uit de tedere loot van 't onbestemdste liefde-verlangen omhoog gerezen, vertoont de onwerkelikheid ons als bloem een monstrueus produkt van een kunstmatige kweekkracht, met een onnatuurlike kleurenglans. Nauweliks vermogen we in de onnatuur van 't fantasiebeeld de natuur van de schepselen te herkennen. De figuren uit deze lijdensgeschiedenis bidden God, om een wereldwarsheid, | |
[pagina 43]
| |
waarnaar hun harten bestendig verlangen, te delen met een ander, die een zelfde eenzaamheid begeert. Komen de oogenblikken dat zij zich de oorspronkelike natuurtaal bewust worden, die tot de innig verbonden zielen van een gemeenschap des vlezes stamelt, dan snijden ze zich de mogelikheid van een nauwere verbintenis af en zetten hun zielsverkeer in de Platoniese wereld voort. Zien ze de onmogelikheid in, eerlang onder één dak bijeen te wonen, dan ademen ze, in plaats van een afdoend besluit te nemen of ieder zijns weegs te gaan, elkander met hun lijdenszuchten een verterend vuur toe en kwijnen als rietzangertjes weg. Daar, waar het verhaal op uitloopt, vertoont zich een gapende grafkuil, waarover de zwarte nacht hangt. Alsof deze uitkomst de situaties van te voren beheerst, worden we telkens gevoerd tot nachtelike tonelen; de zon daalt gaarne en komt met tegenzin op. De helden van 't verhaal waken, als andere mensen slapen; klopt het bedrijf der wereld aan hun deur, dan schuilen ze als vleermuizen weg. Waar anderen zwoegen en zweten, vergenoegen zij zich met zuchten en wenen. Spieren en zenuwen hebben ze niet; bij de minste aandoening, zijgen ze, onder hartkloppingen, krachteloos neer. De schaarse bijlopers in 't verhaal zijn bloot figuranten. De ‘vader’ van Julia is geen vader, maar een ‘ongevoelige’, die door z'n weigering 't verhaal in de voorgeschreven bedding moet houden. Een ‘grijsaard’ is de graadmeter van Julia's deugd. Een ‘vriend’ dient tot brievenadres, als Julia niet meer onder de levenden verkeert; een andere ‘vriend’ is een van liefdesmart verkwijnende, die, door z'n wijze van sterven als een verbeterde ‘Werther’ is bedoeld. In 't kort, het toneel waarop Eduard en Julia hun treurige rollen spelen, vertoont ons een eiland, dat door een zee van weedom van de werkelikheid is gescheiden; waarover een vreemde lichtglans speelt; waar de bloemen het weligst blijken te tieren aan de oevers der grafkuilen; waar de jongelingen en jongedochters hun levenssappen versijpelen aan een overvloedig tranenvocht, dat zij onverpoosd uitschreien tussen de kille grafgesteenten van een liefst huiveringwekkend oord.
* * * | |
[pagina 44]
| |
Zo het waar is, dat het duistere tranendal, 'twelk zoëven ons oog als een film voorbijtrok, een wereld is geweest, waarin een deel van de mensheid zich destijds meende thuis te gevoelen, dan zou het de moeite kunnen lonen, na te gaan, op welke wijze deze wereld in z'n ontstaan en in z'n beloop, met zichtbare banden, aansluiting heeft gevonden in het gevoelsen gedachteleven der volken. Alleen op te merken, dat ‘Julia’ en ‘Ferdinand en Constantia’, benevens kleinere fragmenten zich laten onder brengen bij de verschijnselen der Wertherepidemie, is slechts de vraag verplaatsen. Toegeven dat nachtgedachten en grafverzuchtingen als Feith ze heel z'n leven ontboezemde, hun voorgang vinden in Ossian en Young, wijst op hetzelfde verschijnsel terug. Als een psychologiese noodwendigheid te beschouwen, dat op een tijdperk van koude verstandelikheid een even diepgaande gevoels-cultivering moest volgen, is veeleer 't verschijnsel constateren dan verklaren. Er zou dan altijd nog overblijven, ook omtrent het verdwijnen van het ongewone sentiment in de wereldlitteratuur, rekenschap te geven. Het zieleleven toch mag, wat z'n groei en sterven betreft, als even organies als het animale leven worden aangemerkt. Ons komt het voor, dat we ten opzichte van Feith, die zich zelf nooit van de moeite gespeend heeft, van zich zelf en van de stromingen van z'n tijd, zo goed als hij het vermocht, rekenschap aan anderen te geven, en bij wie we geen grond hebben om een abnormale afwijking van een om hem voortgroeiende kultuurkring te vermoeden, ons naar diens eigen werk als de onmiddellike bron van z'n levensuitingen dienen te wenden, en trachten uit de daar te vinden gegevens de gedachten- en gevoelswereld van deze voor ons zo belangrijke kultuurgroep op te bouwen.
Vóórdat Eduard, gewaarschuwd om naar de stervende Julia terug te keren, maar, helaas! te laat om haar levend terug te vinden, - vóórdat hij nabij haar graf een kluizenaarsleven gaat leiden, heeft hij zich opzettelik teruggetrokken op een onbewoond eiland in een verwijderd oord van de wereld, en vermeit er zich in, om, zittende op een steile rots, die akelig over de loeiende golven heenhangt, zich te laten strelen door de gedachte aan de eenmaal voor hem aan te breken onsterfe- | |
[pagina 45]
| |
likheid. Gevaarlike zitplaats inderdaad! de aanrukkende golven beuken de voet van 't rotsgevaarte en ondermijnen de top. Dan, ook zelfs op deze plaats wil hij z'n ziel laten vervoeren door het verrukkende beeld van z'n toekomstig heil. Wat zouden hem barre heiden en huilende wildernissen onder een verschroeiende hitte of een verschrompelende stormwind hinderen? Hij wil ze zo, opzettelik. Zo hij ze niet nodig heeft om z'n stemmingen te accentuéren, en als de passende scènering voor de beroerende stormen van z'n hart, dan zullen ze er zijn en blijven, om in hun verschrikkelikheid de krachtmeters te zijn voor de, onder folterende kampen bevochten standvastigheid, ook van de teerhartigste ziel. Kom op, donder des hemels! Ook dan, als hem uit de afgronden der zeeën en uit de wolkgevaarten aan 't uitspansel de dood tegengrijnst, wil hij ervaren, dat het hart niet weet van versagen, maar vast houdt aan de kalmte van 't gemoed en de idealen van 't geluk, die het in de stormen der hartstochten veroverd heeft! Er bevindt zich in de ‘Julia’ een merkwaardig hoofdstuk, waaraan dit toetsen van eigen geesteskrachten aan ongewone stemmingen een ongemene betekenis geeft; waar we, bij 't falen van de proef, tot onze verrassing, de opgerezen twijfel en de nieuwe onzekerheid, die 't gemoed komen verscheuren, de helden van 't verhaal onmiddellik weer zien terugvoeren naar het geestelik vlak, vanwaar ze, het gehele verhaal door zich opwaarts trachten te heffen; en waarvan de grondslag ons zovel te duideliker het onvaste terrein van 't onrustigste stemmingsleven doet kennen, waarop de Werther- en Julia-litteratuur gelegenheid had te ontspruiten. De proef is rechtstreeks gericht op het lugubre, en dus niet te zoeken in het oord der eensame bergspitsen of in de ondoordringbare wouden, maar in de duistere schoot der aarde, te midden van de uitwasemingen van ontbonden lijken. Deze proef is als 't ware de exponent, die Feith aan de formule der De Sénancours en Chateaubriands heeft toegevoegd. Het is de verdieping, die de Nederlandse geest, in Feith, met een Catsiaanse levensblik, - zoals reeds zo dikwels geschiedde, - aan de vraag naar de oorsprong van 's levens raadselen, gegeven heeft.
‘o Mensch! waarom is er iets in uwen gestorven natuur- | |
[pagina 46]
| |
genoot, dat afgrijzinge, of ten minsten schrik, bij u verwekt? - Waarom is zelfs de deugdzaamste niet boven deeze ontzettende aandoening verheven? - Honderdmaalen heb ik mij verbeeld aan de zijde mijner Julia voor alle vrees beveiligd te zijn - met haar in den aakligsten Grafkelder een Paradijs te vinden, en nu - heb ik, haar in mijne armen drukkende, eene verzamelplaats van dooden bezocht en - gesidderd!
Eenige uuren van ons Vlek verheft zich een Tempel, die wegens zijne eerbiedverwekkende schoonheid in den geheelen omtrek beroemd is. Nergens, sprak het Gerucht, vond men een aandoenlijker schouwtooneel dan in zijne onderaardsche gewelven. Julia had dezen tempel nooit aanschouwd; en ook ik kende hem slechts door beschrijvingen. Een gevoelig hart bemint alles wat somber en verheeven is. - Meer dan eens had ik met Julia op den rand eens grafs traanen van wellust gestort. Gemeenzaam met de gedachte des doods, voorspelden wij ons de zuiverste geneuchte uit de bezichtiging van het gevaarte. - - Op eenen schoonen zomerschen morgenstond wandelden wij hand in hand naar den Tempel. De aandoenlijkste gesprekken, waarin onze mond de eenvoudige tolk van ons hart was, deeden ons den weg kort schijnen. - Geen kus drukte ik op de lippen mijner Julia of onze traanen vermengden zich. De zon verhief zich even boven de kim, en de slaap hield de oogen der halve waereld nog geslooten, toen wij geheel eenzaam het ontzaglijk gebouw binnen traden. - Eerbiedig en vol van eene godsdienstige vrees boogen wij onze knieën voor den onzichtbaaren, die in deezen Tempel wordt aangebeden. De Godsdienst verheft het hart en doet den mensch zijne waare grootheid gevoelen. Met een ruimädemende borst herreezen wij, en onze eerste begeerte was den Grafkelder te bezichtigen. - In het donkerste gedeelte des Tempels ontdekten wij tusschen twee gothische zuilen eenen breeden marmeren trap, die naar beneden leidde. Wij daalden er langs af, en ijlings bevonden wij ons in eenen tweeden Tempel, die even zo veel lichts ontving, dat men er de voorwerpen in onderscheiden kon. - Toen onze voorste voet den grond van dit rustvertrek des doods raakte, weêrgalmde het geheel gewelfsel, en deeze doffe klank scheen tegen alle de kisten, die | |
[pagina 47]
| |
ons oog in een lang verward verschiet ontdekte, te stuiten. - Eene koude rilling vloog over ons geheele ligchaam. - Julia verbleekte. - Ik sprak, en mijne woorden werden viermaalen, al treuriger, al treuriger, herhaald. De hevigheid der aandoening, en eene onwillige schrik overweldigden mijne tedere Gezellinne - zij zeeg op eene doodkist neder. - Wat treft mijne Julia? vroeg ik met eene beevende stem. - ‘Ik verbeeldde mij het geluid van een mensch te hooren’ antwoordde zij ontroerd. 't Was de schrik, die u bedroog, of mooglijk het geblaas van den wind, die langs deeze verwelfde bogen huilt. - ‘Luister slechts!’ - Neen, 't is niets. Alles is in rust en zoo stil als de dood. - Welk een schrikwekkend gezicht! - hoe majestueus is de gedaante van dit verheeven gebouw, wiens aêloude pylaars hunne marmeren kruinen verheffen, om dit dikke gewelf, dat zijn eigen gewigt vast en onwrikbaar maakt, te onderschraagen. - ‘Welk een kalmte heerscht in deeze plaats! Hier is alles een tooneel van afgrijzinge en schrik voor mijne ontroerde oogen...Hier overweldigen de graven en de diepe verblijfplaatsen des doods mijn bekommerd hart en doen het verstijven. Geef mij uwe hand, Eduard...doe mij uwe stem hooren. - Als ik spreek verschrikt mij de verdubbelde weêrklank mijner woorden’...Nu drukte ik mijne koude hand in de sidderende hand van Julia - onder eenen gedurigen galm traden wij den trap weder op. Hier bekwamen wij van onze akelige gewaarwordingen. Hoe klein, hoe nietig was de waereld nu in onze oogen! Door hoe weinig banden wierden wij er nog aan gebonden! Wij dachten alle onze vrienden na - en het grootste gedeelte er van was reeds in de eeuwigheid. Julia! sprak ik onder de hevigste aandoening, Julia! zo wij in hetzelfde ogenblik stierven - reeds wonnen wij bij onze verwisseling. Reeds zijn wij sterker vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd. Ook in de onzichtbare waereld zullen wij geen vreemdelingen zijn! Welk eene omhelzing, mijne Beminde! zal dat zijn! Zo veele bitter betreurde bloedverwanten en vrienden, na zulk een lang gemis, weêr te vinden, - kommerloos aan het zwoegend hart te drukken!...O mijne Julia! hoe heerlijk een morgenstond zal die der opstandinge zijn! Hoe veele vrienden zullen dan aan vrienden waardiger, dierbaarder, wedergegeven worden! Hoe veele | |
[pagina 48]
| |
Echtgenooten, die hier, op het naauwst vereenigd, naauwlijks hun geluk smaakten of de dood rukte ze uit elkanders armen!...Herinnert gij u die beide looden kisten, die naast elkanderen stonden? - op welker eene gij gezeten hebt? - De eerste was die eener tedergeliefde Echtgenote. Niets haperde aan het geluk van haaren Zielsvriend dan de tedere naam van Vader. Het oogenblik was daar, dat hij zijnen wensch voldaan zou krijgen, en dat langgewenschte oogenblik rooft hem in eens beide zijne Gade en Zoon! Welk een aandoenlijk opschrift heeft hij op haar lijkbus gezet! Zaad, van God gezaaid, om rijp te worden tegen den dag des oogsts. Na een langen, moeilijken, en aaklig eenzaamen, levensloop stierf ook de tot zijnen dood getrouwe Echtgenoot. - Hij heeft zijn eigen grafschrift vervaardigd. Ik weet, mijn Verlosser leeft! - Ja! deugdzaame gevoelige harten! uw Verlosser leeft! - Hij bewaakt uwe kille asch, en geen stofje zal er van verloren gaan! - o mijne Julia! hoe zal deeze onderaardsche Tempel weêrgalmen van hunnen vrolijken lofzang ten dage hunner verrijzing! - Welk eenen erkentelijken blik zullen ze voor 't laatst op deeze plaats hunner langduurige woning werpen, daar ze, terwijl eeuwen over hun stof heenen waaiden, eenen gerusten droomloozen slaap genooten, en nu, verkwikt, versterkt, voor eenen eeuwigen morgenstond ontwaakten! - o! ik gevoel, ik gevoel hunne spraaklooze blijdschap - maar vruchtloos pooge ik mijn gevoel met woorden uit te drukken. - Ik zie hunne harten kloppen, hunne boezems zwellen, hunne oogen traanen. - Julia! welk een verschiet...o mijne Julia!...Hier zeegen wij in elkanders armen, terwijl onzer beider harten versmolten, en door overmaat van gevoel geen woord meer van onze lippen kon vloeien. - Wij knielden opnieuw naast elkanderen met dooreengevlochten handen, en spraakloos dankten wij vuurig den Alwetenden voor onze onsterfelijkheid - onsterfelijkheid. - Toen keerden wij zwijgende - maar genietende - naar onze woningen - en nooit had mijn hart meer gevoeld hoe dierbaar de deugd en het genot van een kalm geweten zij!...Ach! moest ik eerlang in gevaar komen om beide te verliezen?...
Men zal de opmerking maken, dat het fragment scheef loopt: immers, niet het besef van 's werelds ijdelheid, maar | |
[pagina 49]
| |
dat van eigen nietigheid, moest de ondervinding zijn, waartoe het sombere bezoek zou leiden. Doch met dat al blijft het effekt hetzelfde: de onvoldaanheid werd aangetoond over een wereld die niet in staat wordt geacht het hart z'n rust te bieden. Zulke sterke prikkels dorst hier de tong te vragen om de aard en de kracht van zijn vermogen te onderkennen; enkel uit de kruiden, tussen grafgesteenten geplukt, kon de geest worden vervluchtigd, die als levengevende adem aan smachtende begeerte moest voldoen. Een jongeling en een meisje, vernemen we, dalen, op een mooie zomerse ochtend, hand aan hand in een grafspelonk af. Twee gelieven vlijen zich tussen de doden neer, en wensen met te verscheiden, hun hoogtijd te vieren met grijnzende doodskoppen als bruidjonkers. Waartoe dat alles? Alleen omdat zij, bij de wetenschap, dat ze niet van elkaar te scheiden zijn, aandacht krijgen voor de mogelijkheid, elkander eens, - gedachtig aan de jongling uit het verhaal van Eduard - te kunnen ontvallen; en omdat ze, om de kans te ontwijken, het leven vereenzaamd voort te moeten slepen, liever op staande voet zich verenigden in de dood. Zo gevaarlik is het liefhebben hier. Morgen beproeft die zelfde liefde hun deugd. Met schrik ontwaren ze, dat hun sterfelik vlees zwak is. Wederom nemen ze een wanhopig besluit: ze willen elkander voortaan alleen uit de verte beminnen. Het leven wordt lastig. Met zoveel kwade kansen zouden ze 't gaarne prijs geven voor een feestelike onsterfelikheid. Wat geven ze om het boek van de schoonste aardse levensmuziek? Liever dan 't gevaar te lopen één blaadje er van te bezoedelen, werpen ze 't weg, om de hemelzangen der toekomst in hun onberispelike volmaaktheid te genieten! De vogels in de lucht zijn hun liever dan één in de hand, en voor dat hoopvol bezit doen ze appèl op het leven aan de overzij van het graf. Is dit geen egoïsme? Doch laten we 't hun vergeven, waar uit vrees voor eigen zwakte aan hun zelfkennis zulke hoge eisen werden gesteld! Want deze Julia's en Ferdinand's zouden te beklagen zijn. Zo ze langs de grenzen van de menselike samenleving en de bewoonbare oorden dolen, om over de randen van de graven en afgronden te blikken, dan is 't niet voor niet dat ze hun strakke aandacht gericht houden op 't uiterste wat de mens vermag te vol- | |
[pagina 50]
| |
brengen en van z'n zielskracht te vergen. Deze mensen toch, hadden nodig, zo ze in hun eigen oog de moeite van te leven waardig wilden wezen, zich zelf sterk te weten, en telkens, om elke twijfel te weren, zich zelf te beproeven, om te ervaren wat ze in staat waren voort te brengen uit eigen kracht. Want deze mensen, de Feithianen, en de vele mannen en vrouwen, aan Klopstock of Young verwant, hadden, na de dagen van het bloeiendste Rationalisme, huiverend over zich voelen opkomen het besef, dat het doctrinarisme van de oude school hun niet langer bevrediging kon geven; dat zij, evenmin langer opgevoed in de orthodoxe Openbaringsleer, hun leven zelve als een belijdenis hadden te verstaan, en een in hun harten diep neergelegde zedewet als 't Evangelie van hun Godsgeloof hadden op te vatten. Geëmancipeerd van het enig zaligmakend Bijbelwoord als de enige Geloofs- en zedewet, namen ze als van zelf hun toevlucht tot hun eigen binnenste, als zijnde met de kiem van het Goddelike bedeeld en zochten er in de diepste grond naar de zuivere religiebron. Zo werden ze, hoop- en vertrouwensvol, de sterksten onder de sterken. Doch weldra bekenden ze zich zelf, dat hun pogen een hopeloos zoeken was. Te dikwels ontmoetten ze in 't peilen van 't menselik hart, de kiemen van de zonde en 't verderf. Nog bleef hun een mogelikheid over. Zo ze zich eens wendden tot die diepe en tedere gevoelens, die aan het leven de schoonste wijding vermochten te geven? Was niet het liefdegevoel van de man tot de vrouw dat ongewone sentiment, dat in z'n hoogste stemmingsleven nòch de geringste daling toeliet, nòch in z'n verheven strakheid de minste trilling van een onreine gedachte kon dulden? Zou op deze bodem van dit reinste en meest extatiese zieleleven niet alle goddelike en hemelse beschouwingsleven te bouwen zijn? Zou al wat in de toekomst als 't hoogste geluk voor de mens was weggelegd, niet af te leiden zijn uit deze geschapen bron?
Aldus voelt de Westerling in de laatste helft van de 18e eeuw, aanvankelik uit het Openbaringsgeloof verplaatst in 't heersersgebied van Rede en Geweten, waar hij opgevoed stond te worden iot de Volmaaktheid aan de hand van de beproefd bevonden Verstands- en Deugd-theorieën, - lang- | |
[pagina 51]
| |
zaam in zich opkomen de twijfel, of, bij 't uitzicht van het toenmalig Europa, dat de hoop op de verwezenliking van een volkeren-verbroedering diep moest beschamen, waarlik de mensheid, enkel toegerust met de rationalistiese wet, en verstoken van een onmiddellik op z'n diepst gemoed inwerkende verborgen Godsspraak, ooit in staat zal zijn om aan 't door God gestelde einddoel te komen. En nu gaat hij zoeken en graven in de richting van z'n vermoeden. Hij wil z'n steunpunt verplaatsen. Hij speurt naar dieper aderen dan die z'n vaderen ontgonnen; hij peinst naar gewijder gevoelens, die uit de verborgenheid fluisteren van een inniger verwantschap met God. Hij vindt ze in het Godsgeschenk van de Liefde, in z'n tederste, zuiverste en meest geëxalteerde openbaring.Ga naar voetnoot1) Op het niveau van een extatiese stemmingssfeer, die evenzeer zonder aanvang als zonder einde wordt geacht, en zich de eerste ontmoeting van geliefden als een herkenning en bewustwording van een lang bestaande zieleverwantschap voorstelt, worden voortaan alle edele en verheffende gevoelens gebracht. Tot deze stemmingshoogte hadden de oude afgoden van 't Rationalisme nooit kunnen reiken. Hun heerschappij had gedaan. Niet langer zou het verstand besluiten, wat waar en onzedelik was; niet langer zou de stem van 't geweten slechts behoeven te fluisteren wat oorbaar of verwerpelik was; voor de Rede en 't Geweten, tot dusver de enige richtsnoeren voor 't menselik denken en doen, zou voortaan in de eerste instantie spreken de fijngevoelige emotie, die geen stem is, maar een stemming; die geen voorschrift is, maar een uitroep, vaag en onbegrensd weliswaar, maar die zowel de verrukking over de reinst waarneembare gevoelens vermag uit te drukken als ze de bezorgdheid verraadt voor de beroeringen die de zinnelike begeerten verwekken, en dus zowel haar verwantschap met het Ongeschapene als z'n herkomst uit een geschapen bron vertoont. Zo vervangt het sentiment der Liefde het Geweten als de richtsnoer tot een Goddelike volmaking, en wordt het onderhouden van dit mysties opgedreven sentiment zelve een cultus op zichzelf. Voortaan wordt elke daad of gedachte, die na contemplatie van uit | |
[pagina 52]
| |
dit opgeschroefde stemmingsleven, met die stemmingen harmonieert, tot een daad van verering, tot een manifestatie van deugd. Alle voorstellingen en gewaarwordingen, die aan dit doorloopend sentiment ontspruiten of in staat zijn het te onderhouden, worden er verheven, heilig, door. Zo vloeit de verering van een door tijd noch plaats begrensd mysties Liefde-gevoel ineen met het aloude begrip van een aanbidding van 't eeuwig-Goddelike; de onsterfelikheid van de Christelike leer baseert zich op het zorgzame gevoede vertrouwen op de onverbreekbaarheid van op aarde gelegde banden; het weerzien in de Hemel wijdt de tijdelike verhoudingen, vergoddelikt de liefde, heiligt de vriendschap; 't geloof zelfs op een later voortbestaan staat of valt met het uitzicht op een persoonlike herkenning; de Hemel doet zich eerder voor als een oord om stervelingen te ontmoeten dan om God te dienen; het oneindige bestaat alleen om 't eindige voort te zetten; de aardse band krijgt z'n betekenis door de hemelse bestemming als dienstknecht; de dood is, verre van een afschrik te zijn, een bode; het grafGa naar voetnoot1) wordt een poort, de wereld er achter,Ga naar voetnoot2) half Eden, half woestenij, en zeer zeker een vergissing, die iemand de verzuchting zou doen slaken: ‘Ach, mocht ik nooit geboren zijn!’
Bij het denkbeeld, dat de Eeuwige Liefde het menselik bestaan zou moeten beheersen, krijgt het aardse leven, zoals het zich aan de Feithianen voordoet, met z'n dageliks bedrijf, een zeer ondergeschikte betekenis. De oppervlakkigen mogen zwoegen, de ongevoeligen zich vermaken, voor een hoger met sentiment begiftigd schepsel valt wel iets anders te doen. Aandacht moet worden gewijd aan 't menselik hart zelf, z'n noden, z'n weedom, z'n zuchten; tranen dienen gestort bij de schreiende vrienden, bij de graven der afgestorvenen; gedoold dient er te worden in sombere bossen, geknield in 't gras, zonder de bloemen te kwetsen; gepeinsd vooral, over 't wezen van de liefde, van de deugd, van God. Ze wordt dan, onder tranen, uitgemeten de zin van de eeuwigheid, en gewezen op de droeve verschijnselen van de vergankelikheid. Het hart en de natuur | |
[pagina 53]
| |
worden de telkens te ontzegelen boeken. Ze spreken met grote lijnen. In ekstase welft en golft zich de taal; onverpoosd hijgt de terminologie naar 't onbegrensde. Van nu af ‘rollen’ de ‘werelden’ door 't ‘mateloos ruim’. Gods ‘almacht’ is ‘onuitsprekelik’. Tijden en grenzen zijn er niet meer; de woorden zelfs gaan ontbreken; de mond zwijgt, en in de geschreven tekst vervangen de uitroepen de woorden, de strepen de uitroepen! Hetzelfde verschijnsel herhaalt zich, wanneer men tegenover z'n eigen gewaarwordingen staat. De woorden komen draagkracht te kort; en die welke dienst moeten doen, zijn te hoog geïntoneerd. Uitverkoren vriendinnen zingen als ‘engelen’, spelen als ‘serafijnen’. Vrienden zijn ‘boezemvrienden’ vol edele en verheven gevoelens, de hand op het hart, het oog omhoog gericht. Spreken is ‘het hart uitstorten’; lachend ‘stort men vreugdetranen’; zuchtend ‘stort men in zwijm’. Voeg daarbij het appèl op de gewillig resonerende natuur. Op de hellende bodem van de melancholie, doet z'n oorspronkelik natuurgevoel, de wereldschuwe sentimentalist nog altijd vastklampen aan de intakte schepping. En in de ogenblikken, dat hij z'n zielestemmingen zoekt te vergoddelikken tot een voorwerp van eigen verering, laat hij de emoties van 't Heelal samenstemmen met z'n eigen aandoeningen; dan dondert het zwerk en ruisen de winden mede in 't stormenkoor van z'n hart, of smelten in een met het berustend gebed tot één elegie; een verscheidenheid van stemmen en stemmingen, die samen één roman heten, maar die zich stuk voor stuk laten ontleden, en straks, bekoeld of bezonken, zich laten terugvinden in hooggestemde oden en neergeslagen klaagzangen. Deze gevoelens zijn het, die trouw en onherroepelik verenigd, aan Feith's werken, leven en adem geven. De ‘Julia’ en de ‘Ferdinand en Constantia’ geven, fugaties, de melodieën aan; en al wat er verder aan lyriese poëzie - uitgezonderd de tijdzangen - door hem uitgegeven werd, zijn gevariëerde roman-motieven, als andante's of credo's bewerkt.
Een nadere blik op de aard van Feith's poëzie levert ons een vergelijking met Rousseau. Met hem te beginnen, hebben de schrijvers van de 18e eeuw, zich kantende tegen het fer- | |
[pagina 54]
| |
malisme van de maatschappelike samenleving, het heerlike in de Schepping zoeken te doorgronden, en hun nieuw ontdekte wereld met een nieuwe woordenpracht ontplooid. Lang na hem steunde de literatuur op Rousseau, en droeg de verering van 't schone de afdruk van diens aanbidding van de Schepper door het Geschapene. Met Feith wordt dit anders. Het natuuridealisme had niet getwijfeld aan 't bestaan van een reine deugd en van reine zeden, maar zocht ze in een onbedorven samenleving, ver van de invloed van de heersende beschaving; de teleurgestelde idealist in Feith achtte de onbesmette deugd als een te zeldzaam zuivere schat, om ze wegens 't gevaar van bezoedeling aan een kontakt met welke aardse mensenmaatschappij te mogen wagen. Zo de sentimentalist de samenleving ontvlood, dan was het niet, omdat ze vloekte tegen de waarheid, maar mijnen legde aan de verhevenheid van de deugd. Zo hij z'n minachting uitte over de plichten in 't huisgezin en 't dageliks bedrijf, dan was dit niet omdat die plichten voortkwamen uit de valse bodem van de maatschappelike logen, maar omdat ze in hun alledaagsheid, stemmingen konden kwetsen, die gehouden werden het verwerven van de ware geluksstaat voor te bereiden. Zo hij die onbeduidende en mens-verlagende plichten toch vervulde, geschiedde dit dan ook enkel, om in harmonie te blijven met zich zelf, en geen verwijt mocht knagen aan de zielsrust, die 't verhoogde stemmingsleven waarborgen moest. Z'n geestelik leven echter hield hij ver boven de dagelikse sfeer; z'n gevoelens en z'n moraal voerde hij buiten de werkelikheid. Doch zo hij, ver van die samenleving, de eenzaamheid zocht, dan was dit niet, zoals bij Rousseau, om in de melodieën van 't ongekunstelde natuur- en mensen-leven het ware leven des te hoger te prijzen. Als hij de eenzaamheid zoekt, zoekt hij de verlatenheid; als hij het woud betreedt, is het, omdat het de stilte predikt. Want zo hij niet de verlatenheid voelt, herkent hij ook niet z'n nietigheid tegenover 't aangezicht van de Schepping; en zo hij niet in de stilte vertoeft, wordt hij zich ook niet de ruimte bewust, die in hem z'n voorstellingen van oneindigheid van plaats en tijden brengt. Zeker, de bloemen en de insektenwereld, het firmament en de wolken verkondigden de majesteit Gods. Maar bij hem gaat, boven de bewustheid van Gods grootheid, | |
[pagina 55]
| |
het ingeschapen gevoel van eigen onsterfelikheid; boven de pracht van de aarde als het door God gewrochte, stelt hij de schoonheid van zijn eigen ziel. Wat is hem de nacht? Een gedachtenis aan de eenmaal door hem te bewonen Hemelse gewesten. Wat is hem de duisternis? Een afsnijding van de wereld, zoals hem het graf een danklied is op het begeven van deze gewesten. De deugd, vreest hij, zal hier worden belaagd; iets, wat de adel der liefde zal kwetsen, het hart z'n verloren onschuld zal wroegen, en de ziel het schone goed van een in eeuwige liefde door te brengen gelukzaligheid zal ontzeggen. Die vrees voor 't verlies van de menselike reinheid, maakt het verlaten van deze wereld en van haar genietingen tot een voorwerp van ernstige bepeinzing. Doch de mens doet dit niet, dan apellerende op het uitzicht op beter. Vrij wil hij zich het genot ontzeggen uit de diepste bodem der aardse liefdekelk te mogen putten, mits de bloesemknop der eerste en tederste liefde een bloesemknop blijve, en met haar jeugd ook de beloften van haar rijkdom binnen haar windselen bewaart.
Zo men dit egoïsme wil noemen, dan krijgt het een verheven karakter door de zuiverheid van de aandrift, waardoor het wordt vergezeld, en die het mogelik maakt, dat de liefde en de smetteloze deugd, gepaard, zich laten terugvoeren tot een dieper gevoel. Ten slotte is het dit gevoel zelf, dat overheersend wordt, en de liefde en de deugd in zich oplost. 't Is het godsdienstig gevoel, dat het leven zelf komt adelen, ook in z'n werken, zo ze niet onder de ‘beuzelingen’ vallen. Het vermeit er zich zelfs in, de liefde en de deugd tegenover elkaar te stellen, om het bewijs te leveren, dat in de tot harmonie gekomen ziel, de liefde niet in de eerste plaats het voorwerp van haar toewijding mag zijn, maar aan de plichten der deugd, overeenkomstig de goddelike aard van de ziel, de voorrang moet worden gegeven. Uit die zelfde verheven aanleg laat zich verklaren, dat alvorens de liefde de kiemen zaait van de zwakheid die de reinheid der ziel besmetten kan, zij zich gaat scheiden van haar objekt, en zich afzondert in Plato's sfeer. Er is slechts één onsterfelikheid en één wederzien; te weten voor hen, die bedeeld met het hoogste door God aan de stervelingen toe te kennen liefdegevoel, uit die liefde en ondanks | |
[pagina 56]
| |
die liefde, de smetteloosheid van hun zedelike reinheid wisten te bekampen. * * *
De kritiek tegen het Sentimentalisme, dat in Feith, ondanks sterk-sprekende buitenlandse invloeden,Ga naar voetnoot1) een eigenaardige nationale uitdrukking vond, raakte slechts de buitenkant. Men plaatste de Eduards en de Julia's, zoals ze uit psychologiese oorzaken opgegroeid, zich in zijn romans openbaarden, midden in de alledaagsheid, waar ze vreemd aandeden en de lachlust opwekten. Of wel, men zocht door 't opdrijven van de taal van Feith, tegelijk met de indruk van de onwerkelikheid der op die wijze aangeduide stemmingen, tevens hun onmogelikheid aan te tonen. Zij die er verstandelik tegen in redeneerden, stonden op een te afwijkende grondslag, dan dat Feith zelf beredeneerd er met sukses tegen in kon gaan. Van al deze strijdschriften en parodiërende romans bleef, op een enkele na, de litteraire roem ver achter bij de kultuur-historiese betekenis. De stroming van 't Sentimentalisme zelf werd door natuurlike oorzaken in andere beddingen geleid. Dat Feith zelf een man van betekenis bleef, heeft z'n oorzaak wel hier in, dat z'n ganse arbeid, ook als een volgroeid harmonies geheel, als een onmiddellike, intieme openbaring, het diepgevoelde leven zelve in zich draagt. Vandaar dat zij, die het nieuwe leven van die tijd niet meeleefden, zijn woorden niet konden verdragen. Daarbij ontging Feith niet, en zijne adepten nog minder, aan het gevaar, van middel en doel te verwisselen. In plaats van de stemmingen of aandoeningen op te roepen, waartoe het ene of andere feit wel eens zou kunnen leiden, wordt, zonder dat met het natuurlik beloop rekening wordt gehouden, op de aandoeningen geanticipeerd. Wie dit inzag, was Kinker. Zijn smaak stoorde dit gebrek aan evenwicht; zelf hoegenaamd geen Romantieker, en zonder zich in te kunnen denken in het zielsproces, dat in een voor hem zo zonderling phenomen als Feith, tot een vorm van openbaring | |
[pagina 57]
| |
kwam, zag hij met z'n nuchtere ogen, - geheel overeenkomstig de opvatting van De Perponcher, - het sentimentele niet in de eerste plaats als een overdrijving aan, maar veeleer als een gemis van waar gevoel. Vreemd stond hij dan ook tegenover de ‘Fanny’, een Feithiaanse ‘Mathilde’-cyclus, en de meest spiritualistiese poëzie, die er ten onzent in lange tijden geleverd is; verzen, tegen wier gewaarwordings-ademtochten onze tijd soms vreemd mag staan, maar die voor ons de verdienste bezitten, dat ze op alle wijzen uitdrukken, wat in Feith, in z'n wereld- en levensbeschouwing, de aandacht van z'n merkwaardige tijd op hem gevestigd deed houden. De ‘cyclus’ telt, behalve een inleidende ode ‘Aan mijne Lier’, twaalf zangen. Hier volge, verkort, de negende: Aan Fanny.
Juich, Fanny! Dierbre! juich met mij! -
De zwarte treurnacht dreef voorbij -
Uw minnaar vond de rust, de stille zielrust, weder.
Hoe lieflijk vloeit zijn blijdschap uit!
Zoo droppelt van het jeugdig kruid
De reine daauw der Lente neder.
Hoe laag verzonk mijn zinlijk hart!
Mijn min ontadelde in de smart:
Terwijl mijn boezem naar een eindig heil bleef zwoegen.
'k Bezat altijd uw ziel geheel -
Ik miste alleen uw stoflijk deel -
En 'k miste, onzalig, 't vergenoegen!
Mijn oog aan lang geween ten doel,
Mijn hart, gevoelloos van gevoel,
Kleefde aan het wuft, gebloemt', dat oplook aan mijn voeten.
'k Bezat de Parel van een Kroon -
'k Vergat haar zucht en teeder schoon
Om angstig naar de schelp te wroeten!
't Was nacht. Ik doolde op 't eenzaam veld,
De Beek, die murmlend mij verzelt,
| |
[pagina 58]
| |
De stilte van het oord, door stem noch voet verbroken,
De majesteit van 't starrenkleed,
Alom aan de effen lucht verbreed;
't Scheen alles tot iets groots ontstoken!
Ik knielde en vond de blijdschap weêr -
Een' Vader, voor zijn kind nog teêr.
't Werd alles schoonheid, orde, en goedheid in mijn oogen!
Mijn ziel dronk rust uit God alleen -
Het stof, het nietig stof, verdween -
En heel mijn smart was weggevlogen!
Nu, Dierbre! mint dit hart u weêr,
Zoo zuiver, zuivrer dan weleer,
Toen nog de Godsdienst, in 't gewaad der Liefde, ons streelde;
Toen al het zigtbare, afgevleid,
Bij ons, belust op eeuwigheid,
Zelfs in den kleinsten wensch niet deelde.
De Godsdienst blaast der teêre min
Rust, duurzaamheid en hoogheid in,
En met haar zachte hand met onvergangbre rozen,
Die, als Natuur, met reinen lust,
De groote Lente welkom kuscht,
Met nieuwen glans in Eden blozen.
Die Min, zoo zuiver als de zon,
Is eeuwig als haar groote Bron:
Zij schouwt van eene rots op 't ondermaansch gewemel,
En is, in voorspoed en in druk,
De zachte Leidstar naar 't geluk
De beste Kweekschool voor den Hemel.
Mijn Fanny! welk een blij verschiet! -
De nacht des grafs verbergt het niet -
Ook in het stof des doods, den schoot der jongste moeder,
Ook bij het schel bazuingeschal,
Waarop een wereld leven zal,
Blijft gij mijn Zuster, ik uw Broeder.
| |
[pagina 59]
| |
Maar, dierbre! daar in hooger zin,
Verengeld tot de reine min,
Die vonk, dat ondeel van Gods liefde en trouw te gader;
Verhemeld tot den zelfden toon,
Verteederd door het eigen schoon,
Het zigtbaar Beeld van onzen Vader.
De ‘Julia’ heeft tot motto, de bekende strofe uit de ‘Gijsbrecht van Amstel’: ‘Daer so de liefde viel, enz. ‘Fanny’ draagt aan het hoofd een versje van Van Alphen.Ga naar voetnoot1) Hij, zoowel als Vondel spreken van de goddelikheid van de Liefde. Doch beide vertegenwoordigen een tijdgeest. Vondels ‘Liefde’ is de openbaring van een ‘Immanentie’, de enige rijke rechtstreekse uitvloeing van Gods wezen; bij Van Alphen is, overeenkomstig de zienswijze van Feith, dezelfde liefde met de deugd en het godsdienstig gevoel tot een drieëenheid geworden. Vondel spréékt er niet bij van deugd en godsdienst; in de Liefde liggen het gewijde en het zedige reeds opgesloten. Bij Feith wordt ze pas heilig mèt en nààst de deugd. De achttiende eeuw had namelik het goddelike aan een onderzoek onderworpen, en had het geanalyseerd. Ze had er ook bestanddeelen in herkend, die eigenlik de mens toebehoorden. Eigenaardig is het daarom, dat in de onderdelen weer de onderlinge éénheid wordt gezocht, en dat Feith, bij mystieser schouwing van oorspronkelik menselik gevoelsleven, de deugd en de liefde, uit een voor hem te klein burgerlik rationalisme, wederom onder de veiliger hoede gesteld heeft van de Beheerser der Oneindige dingen. In deze zin is z'n aanroep van Vondel een bekentenis, z'n herinnering aan Van Alphen een woord van hoop en vertrouwen. |
|