Maar 't op die wijs vereenzaamd kind
Daarvan getuigen komt dit rijm,
Mijn tolk luid voorgezeid -
Nu daar geen Tante meer ontwaakt,
Wat er ook lacht of schreit.
Als uit háár naam ook stuur 'k het kind
Biedt U de handkus 't Wellekom -
Van 't fier en gastvrij Rotterdam
Waar 'k woonde in stil geluk,
En waar uw hart weêr ging ten dans
Dit kwelt me: bij 't meê-uitgeleî
Droeg oom uw reiszak niet;
‘Mócht niet?’....Vergeef! en 't geldt mijn eer,
Maar dom doet die niet ziet.
En dat zelfs menig jónge man
Zijn dame onachtzaam dient,
Schrijf 't aan geen Lompheids-mode toe;
Meidlief! vast zijn die ridders moê,
Verlegen, of bijziend....
Rijswijk (bij Den Haag),
14 Juli 1908.
(Z.O.Z.)
|
-
eind*)
- ‘Lophoed’ of ‘ja-ja’, ook wel ‘zonnetentje’, zoo liet zich - om zijn heel breeden slap-knikkenden rand - de fijne meisjes-stroohoed betitelen. Ouderen van dagen heugt voorts, uit den opgedirkten grafstoet, de ‘huilebalk’; de bolronde zwartvilten hoed met ontzaggelijken rand, van voren door een koordje diep omlaag getrokken, en in wiens schaduw een naar de oogen gebrachte zakdoek Treurnis moest duidelijk maken.
Niet in onbruik, valt te hopen, raakt de ‘pillegift’, Peter en Meter's zilveren doopgeschenk; liefst - met ingesneden voorletters - lepel-en-vork of kroes; minstens een spaarpotpenning; een en ander voor het peetekind vergezichten meêbrengend op verheuging uit dezelfde hand bij verjaarfeesten. -
Kennis aan den juisten klemtoon in het toejuichingswoordje Bravo, dankt oom nog aan den altijd juisten, immers altijd opmerkzamen Potgieter. En wàt - van het geringste tot het grootste, van bladknop tot woudpracht - wat hechtte niét des jongeren blik, vol dank en onverflauwbare belangstelling, aan het nooit genoeg te doorreizen lust- en levensgebied van dien nu kortelings zoo waardig gehuldigde!
Daarbij met het liefdevolste ontzag door mij nageblikt, heel van verre, en toch met een gevoel van verwantschap als woonde ik in een der kamers van zijn weidsche huis des geestes, had nochtans de geniale voorganger zich niet om te wenden naar hoorbare hulde mijnerzijds; indien al ooit toe te laten, ditmaal stellig zou ze te armelijk hebben geklonken. Reine feestklank moge althans waardering vinden in het onthutste gemoed, daaruit opgaan doet die klank niet.
Nu evenwel het eerste eeuwfeest van Potgieter's geboorte voor mijzelf een verrassende onderscheiding heeft meêgebracht, waarvoor ik mij nog inniger verplicht mag gevoelen aan mijn veeljarigen vriend Albert Verwey, nu waag ik een kleine nabetrachting naar aanleiding ook van sommiger oordeel (in het voorbijgaan) over den aard van mijn bescheiden dichterschap.
Eerst na Potgieter's dood, dus toen ik mijn zetting al beet had, en reeds daardoor buiten de termen zou blijven eener verhouding als die van leerling tot meester, begon mijn te ras tot erinnering herleide omgang met Potgieter's machtige poëzie. En onafhankelijk van mijn immer dieper ingenomenheid, immer warmer vereering, meen ik - bij geleidelijke ontwikkeling van hoe ook beperkt een aanleg - mijn eigen dichttrant tot aan den einde te hebben gehandhaafd, en zelfstandig bewaard in vormen overeenkomstig mijn wezen. Als gelukwenschende voorspelling ook diénaangaande, klinken nu Busken Huet's woorden van 1879 in mij na: ‘Potgieter, daar ben ik zeker van, zou in uwe verzen smaak gevonden hebben.’ Dat deze uiting fac-simile verzen betrof van 1872 en 1873, Rijmbrieven aan Aart Admiraal, laatstelijk opgenomen in mijn dichtbundel Tienden van den oogst, onder den pseudoniem M. Coens, sta hier volledigheidshalve. -
En terwijl tijdens de afgeloopen zomermaand een hartelijk zorgzame Kunstbespreking, met name in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, heugelijk antwoord gaf op dier vraag in den beginne ‘of de maand in het teeken van Potgieter stond’, hoeveel weemoed school er dan in mijn gedwongen zwijgen, in mijn terughouding uit piëteit!...Moge deze klacht de waarde erlangen van een enkel groen blad, in de kransen op het Zwolsche Gedenkteeken voor den minst bekenden onzer grootste mannen, den invloedrijke buiten de gewone wegen:
Naar 't hoogste dingend voor gemoed en geest,
Zocht hij geen naam - maar leeft in die hem leest;
Met schat van schoonheid dienend die haar zoeken,
Herprenten zich in de open ziel zijn boeken.
Waar, mijm'rend vaak, zijn kindsheid heeft gespeeld,
Daar lokt en loont den pelgrim 's dichters beeld;
En blikt op keurplek uit het Zwolsche loover
Stad, vaderland, en 't land der menschheid over.
Vreemd aan de schare ofschoon aan haar verpand,
Wist - wijzende op den glanstijd van zijn land -
De mensch en kunstnaar, om zijn volk te heffen
Langs koninklijken weg, de bloem des volks te treffen!
Schudt nichtje Magda 't hoofd over den aangroei dezer noot, dan wijst oom gelaten op het feit, dat het beloop der noot een onvoorzien maar zuiver uitvloeisel was van 't haar gewijde rijmbriefje. P.
-
eind*)
- ‘Lophoed’ of ‘ja-ja’, ook wel ‘zonnetentje’, zoo liet zich - om zijn heel breeden slap-knikkenden rand - de fijne meisjes-stroohoed betitelen. Ouderen van dagen heugt voorts, uit den opgedirkten grafstoet, de ‘huilebalk’; de bolronde zwartvilten hoed met ontzaggelijken rand, van voren door een koordje diep omlaag getrokken, en in wiens schaduw een naar de oogen gebrachte zakdoek Treurnis moest duidelijk maken.
Niet in onbruik, valt te hopen, raakt de ‘pillegift’, Peter en Meter's zilveren doopgeschenk; liefst - met ingesneden voorletters - lepel-en-vork of kroes; minstens een spaarpotpenning; een en ander voor het peetekind vergezichten meêbrengend op verheuging uit dezelfde hand bij verjaarfeesten. -
Kennis aan den juisten klemtoon in het toejuichingswoordje Bravo, dankt oom nog aan den altijd juisten, immers altijd opmerkzamen Potgieter. En wàt - van het geringste tot het grootste, van bladknop tot woudpracht - wat hechtte niét des jongeren blik, vol dank en onverflauwbare belangstelling, aan het nooit genoeg te doorreizen lust- en levensgebied van dien nu kortelings zoo waardig gehuldigde!
Daarbij met het liefdevolste ontzag door mij nageblikt, heel van verre, en toch met een gevoel van verwantschap als woonde ik in een der kamers van zijn weidsche huis des geestes, had nochtans de geniale voorganger zich niet om te wenden naar hoorbare hulde mijnerzijds; indien al ooit toe te laten, ditmaal stellig zou ze te armelijk hebben geklonken. Reine feestklank moge althans waardering vinden in het onthutste gemoed, daaruit opgaan doet die klank niet.
Nu evenwel het eerste eeuwfeest van Potgieter's geboorte voor mijzelf een verrassende onderscheiding heeft meêgebracht, waarvoor ik mij nog inniger verplicht mag gevoelen aan mijn veeljarigen vriend Albert Verwey, nu waag ik een kleine nabetrachting naar aanleiding ook van sommiger oordeel (in het voorbijgaan) over den aard van mijn bescheiden dichterschap.
Eerst na Potgieter's dood, dus toen ik mijn zetting al beet had, en reeds daardoor buiten de termen zou blijven eener verhouding als die van leerling tot meester, begon mijn te ras tot erinnering herleide omgang met Potgieter's machtige poëzie. En onafhankelijk van mijn immer dieper ingenomenheid, immer warmer vereering, meen ik - bij geleidelijke ontwikkeling van hoe ook beperkt een aanleg - mijn eigen dichttrant tot aan den einde te hebben gehandhaafd, en zelfstandig bewaard in vormen overeenkomstig mijn wezen. Als gelukwenschende voorspelling ook diénaangaande, klinken nu Busken Huet's woorden van 1879 in mij na: ‘Potgieter, daar ben ik zeker van, zou in uwe verzen smaak gevonden hebben.’ Dat deze uiting fac-simile verzen betrof van 1872 en 1873, Rijmbrieven aan Aart Admiraal, laatstelijk opgenomen in mijn dichtbundel Tienden van den oogst, onder den pseudoniem M. Coens, sta hier volledigheidshalve. -
En terwijl tijdens de afgeloopen zomermaand een hartelijk zorgzame Kunstbespreking, met name in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, heugelijk antwoord gaf op dier vraag in den beginne ‘of de maand in het teeken van Potgieter stond’, hoeveel weemoed school er dan in mijn gedwongen zwijgen, in mijn terughouding uit piëteit!...Moge deze klacht de waarde erlangen van een enkel groen blad, in de kransen op het Zwolsche Gedenkteeken voor den minst bekenden onzer grootste mannen, den invloedrijke buiten de gewone wegen:
Naar 't hoogste dingend voor gemoed en geest,
Zocht hij geen naam - maar leeft in die hem leest;
Met schat van schoonheid dienend die haar zoeken,
Herprenten zich in de open ziel zijn boeken.
Waar, mijm'rend vaak, zijn kindsheid heeft gespeeld,
Daar lokt en loont den pelgrim 's dichters beeld;
En blikt op keurplek uit het Zwolsche loover
Stad, vaderland, en 't land der menschheid over.
Vreemd aan de schare ofschoon aan haar verpand,
Wist - wijzende op den glanstijd van zijn land -
De mensch en kunstnaar, om zijn volk te heffen
Langs koninklijken weg, de bloem des volks te treffen!
Schudt nichtje Magda 't hoofd over den aangroei dezer noot, dan wijst oom gelaten op het feit, dat het beloop der noot een onvoorzien maar zuiver uitvloeisel was van 't haar gewijde rijmbriefje. P.
-
eind*)
- ‘Lophoed’ of ‘ja-ja’, ook wel ‘zonnetentje’, zoo liet zich - om zijn heel breeden slap-knikkenden rand - de fijne meisjes-stroohoed betitelen. Ouderen van dagen heugt voorts, uit den opgedirkten grafstoet, de ‘huilebalk’; de bolronde zwartvilten hoed met ontzaggelijken rand, van voren door een koordje diep omlaag getrokken, en in wiens schaduw een naar de oogen gebrachte zakdoek Treurnis moest duidelijk maken.
Niet in onbruik, valt te hopen, raakt de ‘pillegift’, Peter en Meter's zilveren doopgeschenk; liefst - met ingesneden voorletters - lepel-en-vork of kroes; minstens een spaarpotpenning; een en ander voor het peetekind vergezichten meêbrengend op verheuging uit dezelfde hand bij verjaarfeesten. -
Kennis aan den juisten klemtoon in het toejuichingswoordje Bravo, dankt oom nog aan den altijd juisten, immers altijd opmerkzamen Potgieter. En wàt - van het geringste tot het grootste, van bladknop tot woudpracht - wat hechtte niét des jongeren blik, vol dank en onverflauwbare belangstelling, aan het nooit genoeg te doorreizen lust- en levensgebied van dien nu kortelings zoo waardig gehuldigde!
Daarbij met het liefdevolste ontzag door mij nageblikt, heel van verre, en toch met een gevoel van verwantschap als woonde ik in een der kamers van zijn weidsche huis des geestes, had nochtans de geniale voorganger zich niet om te wenden naar hoorbare hulde mijnerzijds; indien al ooit toe te laten, ditmaal stellig zou ze te armelijk hebben geklonken. Reine feestklank moge althans waardering vinden in het onthutste gemoed, daaruit opgaan doet die klank niet.
Nu evenwel het eerste eeuwfeest van Potgieter's geboorte voor mijzelf een verrassende onderscheiding heeft meêgebracht, waarvoor ik mij nog inniger verplicht mag gevoelen aan mijn veeljarigen vriend Albert Verwey, nu waag ik een kleine nabetrachting naar aanleiding ook van sommiger oordeel (in het voorbijgaan) over den aard van mijn bescheiden dichterschap.
Eerst na Potgieter's dood, dus toen ik mijn zetting al beet had, en reeds daardoor buiten de termen zou blijven eener verhouding als die van leerling tot meester, begon mijn te ras tot erinnering herleide omgang met Potgieter's machtige poëzie. En onafhankelijk van mijn immer dieper ingenomenheid, immer warmer vereering, meen ik - bij geleidelijke ontwikkeling van hoe ook beperkt een aanleg - mijn eigen dichttrant tot aan den einde te hebben gehandhaafd, en zelfstandig bewaard in vormen overeenkomstig mijn wezen. Als gelukwenschende voorspelling ook diénaangaande, klinken nu Busken Huet's woorden van 1879 in mij na: ‘Potgieter, daar ben ik zeker van, zou in uwe verzen smaak gevonden hebben.’ Dat deze uiting fac-simile verzen betrof van 1872 en 1873, Rijmbrieven aan Aart Admiraal, laatstelijk opgenomen in mijn dichtbundel Tienden van den oogst, onder den pseudoniem M. Coens, sta hier volledigheidshalve. -
En terwijl tijdens de afgeloopen zomermaand een hartelijk zorgzame Kunstbespreking, met name in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, heugelijk antwoord gaf op dier vraag in den beginne ‘of de maand in het teeken van Potgieter stond’, hoeveel weemoed school er dan in mijn gedwongen zwijgen, in mijn terughouding uit piëteit!...Moge deze klacht de waarde erlangen van een enkel groen blad, in de kransen op het Zwolsche Gedenkteeken voor den minst bekenden onzer grootste mannen, den invloedrijke buiten de gewone wegen:
Naar 't hoogste dingend voor gemoed en geest,
Zocht hij geen naam - maar leeft in die hem leest;
Met schat van schoonheid dienend die haar zoeken,
Herprenten zich in de open ziel zijn boeken.
Waar, mijm'rend vaak, zijn kindsheid heeft gespeeld,
Daar lokt en loont den pelgrim 's dichters beeld;
En blikt op keurplek uit het Zwolsche loover
Stad, vaderland, en 't land der menschheid over.
Vreemd aan de schare ofschoon aan haar verpand,
Wist - wijzende op den glanstijd van zijn land -
De mensch en kunstnaar, om zijn volk te heffen
Langs koninklijken weg, de bloem des volks te treffen!
Schudt nichtje Magda 't hoofd over den aangroei dezer noot, dan wijst oom gelaten op het feit, dat het beloop der noot een onvoorzien maar zuiver uitvloeisel was van 't haar gewijde rijmbriefje. P.
|