De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Wie wind zaait zal storm oogsten
| |
[pagina 217]
| |
reeds een collega van Lulofs vermoord en een ander gevlucht. Blanke vrouwen en kinderen zijn weggezonden naar de hoofdplaatsen. En Lulofs is, wegens zijn blijkbaar zoo helder inzicht, gemaakt tot een der uitverkorenen voor de Haagsche Bestuurs-academie. Maar het raadsel is daarmeê niet opgelost. Vanwaar dit bloedig verzet tegen twee belastingen, die wel is waar drukkend zijn (vooral de slachtbelasting), maar toch niet ondragelijk? Ambtenaren en dagbladen, die zich door hun optimisme hebben gecompromitteerd, wijten het nu natuurlijk aan bijzaken. De bevolking had beter moeten zijn voorbereid. De billijkheid, het systeem, de cijfers der belastingen, hadden haar door de ambtenaren moeten zijn duidelijk gemaakt. De Maleier is pedant; behandelt men hem als vol, redeneert men met hem als een groot mensch, dan slikt hij alles; behandelt men hem daarentegen als een nul in 't cijfer, dan wordt hij woest. Maar om aldus zijn eigenliefde te vleien heeft de regeering den ambtenaren geen tijd gelaten. De ordonnantie van Staatsblad no. 93, die Zaterdag 1 Maart moest worden ingevoerd, werd eerst Vrijdag 21 Februari te Padang ontvangen. Toen moest men hals over kop gaan aanslaan; voor goedige toelichting geen tijd meer. Inde irae! Op zichzelf is de grief natuurlijk juist. Niettegenstaande minister Fock in zijne memorie van toelichting bij de Indische Begrooting voor 1908 uitdrukkelijk had verklaard, dat wel werd gerekend op de invoering met 1 Maart, doch den Gouv. Generaal werd overgelaten ‘het juiste tijdstip te bepalen’ (M. v.t. blz. 47) heeft de heer van Heutsz, toen de Buitenzorg-Batavia-circumlocutie-ordonnantie-fabriek niet vóór einde Februari met haar besluit gereed was, tóch van de door den minister, en ook door de wet, hem toegekende vrijheid om de invoering te verschuiven geen gebruikt gemaakt, maar met den franschen slag het Maleische volkje in zijn beurs willen tasten. Laat ons echter wèl zijn! Het belastingplan dateerde allerminst van 1908. Toen het met de koffie, om straks uiteen te zetten redenen, niet meer ging, stelde reeds de bekende staats-commissie tot redding der gouv. koffiecultuur in 1888 de invoering ter S.W. eener hoofdelijke belasting voor, zoowel | |
[pagina 218]
| |
van cultuur-plichtige als van vrijgestelde menschen. In 1894 werd in beginsel tot het laatste besloten en op de begrooting voor 1895 een post er voor uitgetrokken. Sedert hebben onze ambtenaren er dag in dag uit met hoofden en bevolking over gezeurd. Op de rapporten dier ambtenaren toch oordeelde de gouv.-generaal A. van der Wijck - niet de eerste de beste dus - in 1897, dat de oeconomische toestand der bevolking toenmaals te veel te wenschen liet om een belasting intevoeren, die met zooveel tegenzin werd ontvangen, en vroeg en verkreeg van het Opperbestuur de machtiging, aan het belastingplan geen uitvoering te geven. Maar men liet het niet los. Integendeel, gouverneurs, residenten, ass. residenten en controleurs deden om het hardst voorstellen, om toch aan het ‘schandaal’ dat de West-Sumatraan, nu de koffie-cultuur niet meer wilde, geen deel droeg in de kosten der staatshuishouding, een einde te maken. Vooral bij het optreden van den gouverneur-generaal v. Heutsz, van wiens politiek belasting heffen het A.B.C. is, werd het ernst. Met hoofden en bevolking werd de zaak zóó druk besproken, dat van onbekendheid hunnerzijds met de motieven - billijkheid tegenover Java, plicht van iederen burger om bijtedragen in de bestuurskosten etc. - ook thans geen sprake kon zijn. Het zou dus alleen het bedrag der heffingen kunnen zijn, dat de menschen zóó bar en plotseling was het op lijf gevallen om hen bloedigen opstand te doen verkiezen boven betaling. Maar de cijfers zijn niet zoo bar. Het percentage voor de inkomsten-belasting is 2 procent, met vrijstelling van inkomens tot en met f 50. -. De slacht-belasting van f 3. - per buffel, rund of paard, drukt betrekkelijk zwaarder, maar is toch gelijk aan die in verschillende andere deelen van den Archipel. Bovendien werd telkens weer door imperialistische ambtenaren en imperialistische kranten schande geroepen over het dralen der regeering, dat den Maleier in den waan zou brengen als durfde zij niet. Schoon dus de late opzending der stukken naar Padang zeer zeker een bestuursfout was, kan uit dit op zich zelf minder beteekenende feit het bloedig verzet geenszins worden verklaard. Waaruit dan? Schending van het ‘Plakkaat Pandjang’? Deze toover-formule ligt thans op ieders lippen, klikt en | |
[pagina 219]
| |
klakt door de lucht boven luie stoelen en kletstafels der societeiten. ‘De regeering had dan ook dat plakkaat pandjang niet moeten schenden,’ zeggen met bedenkelijk hoofdschudden heeren, die voor een paar dagen nog nooit van zulk een staatsstuk hadden gehoord. Zonder twijfel, ook deze belofte der Commissarissen van 1833, in naam van den Commissaris-Generaal en den Koning gedaan ‘aan de Volkeren van de Padangsche Boven- en Benedenlanden’, beteekent iets in het vraagstuk. De minister van Koloniën Fock nam althans de moeite, bij het voorstellen der belasting kort en goed te zeggen, dat noch naar zijn oordeel noch naar dat van den gouv. generaal dit plakkaat aan de invoering in den weg stond. En wat is er al niet in de pers over geschreven. De Nieuwe Courant van 28 Juni j.l. nam het nog eens onder handen, om...alweer een staaltje te geven van de onbetrouwbare uitingen onzer imperialistische pers over Indische politiek. Als ware het een algemeen erkend feit, schreef het blad daar, dat tegenover de belofte der regeering, geene geldelijke heffingen ter S.W. zullen doen, werd gesteld de eisch dat de bevolking ‘haar koffie tegen door de Regeering vast te stellen prijs aan deze zou verkoopen.’ Dit is gewoon de geschiedenis verminken, en wel op een der belangrijkste punten der quaestie. Art. 5 toch van het PlakkaatGa naar voetnoot1) luidde woordelijk: ‘Ten vijfde zal het Gouvernement geene geldelijke heffingen onder U doen, maar verlangt slechts dat Gij, in Uw eigen belang, waardoor ook dat van het Gouvernement zal worden bevorderd, groote uitbreiding zult geven aan de koffie- en pepercultuur. Hierover zal het door zijne ambtenaren doen waken, omdat het zonder deze uitbreiding van cultures geene inkomsten zoude hebben. De verkoop van producten zal U evenwel gemakkelijk worden gemaakt door het oprichten van pakhuizen in de binnenlanden, waarin zout en andere artikelen te verkrijgen zullen zijn, en koffie, peper enz. zullen worden opgekocht tegen de prijzen welke daarvoor thans in de bovenlanden worden betaald, waardoor U de moeite zal worden bespaard om Uwe producten over het gebergte naar de afge- | |
[pagina 220]
| |
legen plaatsen te dragen en vandaar goederen terug te brengen. Het zal U evenwel volkomen vrijstaan om Uwe goederen naar Padang te brengen en naar verkiezing te verkoopen’. De door mij gecursiveerde woorden toonen aan, dat de hoofdartikelschrijver der Nieuwe Courant òf het door hem besprokene plakkaat heelemaal niet heeft gelezen, òf het foutief weergeeft. De regeering beloofde in 1833 wel degelijk aan de bevolking, dat zij hare koffie zou mogen verkoopen, hetzij aan het Gouvernement tegen den prijs die toen in de koffiestreken werd betaald, hetzij - indien zij daarin meer voordeel zag - vrij op de markt te Padang, hetgeen dan gemeenlijk geschiedde door bemiddeling van opkoopers, die natuurlijk ook wel zorgden een ruime winst-marge te nemen, maar in ieder geval volgens deze belofte met het Gouvernement (dat toen f 9 per pikol betaalde en te Padang voor ruim f 19 verkocht) mochten concurreeren. De nauwkeurige aanhaling der koffie-belofte in het Plakkaat Pandjang is van groot belang. Want juist hetgeen daarna, gedurende meer dan een halve eeuw, met de koffie is geschied, de brutale schending te dien aanzien van het Plakkaat en de eindelooze kwellingen die men den Maleiers van West-Sumatra, evenals den Javaan, heeft aangedaan; om door harden arbeid uit de teelt van de roode bes schatten gouds te halen....voor het Gouvernement - dat werd de bodem waarin de haat groeide, die thans de invoering van een paar belastingen nagenoeg het geheele gewest in opstand deed brengen. Wat de bovenlanden van de koffie moesten verduren, leden de lagere van de peper, schoon in veel mindere mate. Bewoners van beneden- en bovenlanden zijn echter menschen van denzelfden stam, en schoon dus de ongerechtigheid, die in de vorige eeuw gouvernements-koffiecultuur heette, haar bibit kweekte in de Bovenlanden, heeft zij allengs den geheelen volksgeest tegen ons vergiftigd, heeft zij in de harten dat wantrouwen en die stille woede gezaaid, die zich bij de eerste gelegenheid stelt ter beschikking van het fanatieke priesterdom, om los te barsten in bloedige daden. Om den toegezegden vrijen opkoop van koffie tegen te gaan en tevens de schatkist uit de cultuur goede inkomsten te doen trekken werd, naast het hooge uitvoerrecht (f 2 à f 4 per pikol), | |
[pagina 221]
| |
een zoogenaamd territoriaal recht van ⅕ der waarde ingevoerd op alle, niet aan het gouvernement geleverde, koffie. Niettemin kwam slechts een bagatel in de gouvernements-pakhuizen, n.l. van de 160.000 pikols der oogsten van 1834 en '35 slechts 3.800 pikols.Ga naar voetnoot1) Dan maar de belofte gebroken! President Francis stelde dit reeds in 1834 voor, maar de minister van den Bosch durfde er toen nog niet aan, uit vrees van ontstemming in het nog niet geheel gepacificeerde gewest. In 1835 verhoogde men den gouv. inkoopsprijs aan de pakhuizen tot f 10, doch ook dat hielp weinig. Men ging het daarna zoeken in concentratie der cultuur tot groote gouv. tuinen. De Maleier plantte namelijk zijn koffie bij zijn kampong of op boschgrond, naar eigen inzicht. Het gedelegeerde lid van den Raad van Indië Merkus, met den resident der Bovenlanden Steinmetz, beval in 1840 den aanleg van groote geregelde koffietuinen, onder ambtelijk toezicht en volgens ambtelijke voorschriften. Daarmeê begon de kwelling: werken op grooten afstand, onttrekking aan eigen arbeid, lastige, dikwijls verkeerde voorschriften. De cultuur was nu geheel gedwongen; er ontbrak nog slechts verplichte levering aan. Wegens de zeer lage marktprijzen te Padang ging het gouvernement daartoe nog niet over. Integendeel kocht het in 1842 en vlg. in het geheel geen koffie meer op, omdat de in 1835 tot f 10 verhoogde pakhuis-prijs nu geen voordeel meer gaf. Boven den inkoopsprijs moet n.l. voor onkosten etc. een marge worden gerekend van pl.m. f 5, en de marktprijs te Padang daalde in 1841 tot f 15.01, in 1842 tot f 14.07. Ook de beloofde ‘bescherm-prijs’ van 1835 werd dus maar weer ingetrokken; de bevolking mocht nu zien, met den opkooper terecht te komen. De z.g. negorij-tuinen van 1840 droegen allerminst bij tot verbetering van den marktprijs. In 1847 was deze gedaald tot f 8.70. Toen hakte de gouverneur van S.-W. Michiels den knoop door, en voerde de gedwongen koffiecultuur in, met alle mogelijke dwangmaatregelen en verplichte | |
[pagina 222]
| |
levering aan het gouvernement tegen een middenprijs van...f 6 den pikol! In 1848 klom de prijs op de, voortaan geregeld te Padang gehouden, gouv.-veilingen tot f 11.01, in 1849 tot f 15.59, in 1850 tot f 22.38. Van dien tijd af steeg hij geregeld. De hoogste was die van 1895, f 73.70 p. pikol te Padang. De inkoopsprijs voor de bevolking werd naar evenredigheid slechts matig verhoogd, in 1858 tot f 10, in 1867 tot f 13 (veilingsprijs te Padang pl.m. f 42), in 1874 tot f 14 (veilingsprijs f 55.59), in 1889 tot f 15 (veilingsprijs f 62.64), waarop hij is gebleven. Daar tevens de door dwang verkregen oogsten stegen tot enorme cijfers, bijv. in 1875 tot 145.000, in 1877 tot 175.000, in 1883 tot ruim 150.000 pikols, begrijpt men, welke ontzaggelijke winsten het gouvernement vele jaren lang van den slecht en ongelijkmatig betaalden arbeid der bevolking behaalde. Netto-winsten van 5 en 6 millioen per jaar behoorden niet tot de uitzonderingen. Tegenover de belofte van het Plakkaat Pandjang waren deze winsten volkomen onrechtmatig; zij hadden grootendeels der bevolking zelve moeten ten goede komen. Immers er was geschreven: ‘Het zal U volkomen vrijstaan, Uwe goederen naar Padang te brengen en naar verkiezing te verkoopen’. De winst van het gouvernement had dus slechts mogen bestaan in uitvoerrecht en andere belastingen, zooals het territoriaalrecht van 1834. Maar veel meer nog dan door deze onrechtmatige winstberooving werd de bevolking geplaagd door de ondragelijke willekeur der cultuur-bevelen. Geheel zonder vergoeding moest zij tal van koffiepakhuizen bouwen en transportwegen aanleggen; de heerendiensten daarvoor waren schier onduldbaar, en dat zij werden verricht (dikwijls met gemor en verzet) moet grootendeels worden toegeschreven aan de cultuurprocenten, die volgens het verfijnde uitbuit-systeem ook op Java werden toegelegd aan de hoofden. Bovendien werden de meest barbaarsche dwangmiddelen en straffen bedreigd tegen weigering van cultuur- of heerendienst: boete, opsluiting in het ‘blok’, rotanslagen, gevangenis. Onkundige ambtenaren namen z.g. ‘cultuurproeven’, d. i, deden tuinen aanleggen die later bleken onvruchtbaar te zijn. Of wel schaduwboomen, bijv. de ‘djoar’, werden op bevel bij duizenden geplant, maar moesten later weer worden uitgeroeid wijl zij de koffie verstikten. Vele | |
[pagina 223]
| |
weidevelden voor het vee moesten tot koffietuinen worden ontgind, zoodat het vee moest worden gekraald en door ziekte werd gedecimeerd. Te Boea - hoofdplaats der onderafdeeling, waar onlangs controleur Bastiaans werd vermoord - was zelfs een controleur, die naar zakken met aarde, op zijn kantoor aangevoerd, bepaalde welke gronden voor koffie zouden worden ontgonnen. De zoogenaamde ‘intensieve cultuur’ van den toenmaals onfeilbaren inspecteur Ples, bracht in 1875 nieuwe lasten en mislukkingen. Bijv. moesten alle pisangboomen tusschen de koffieaanplantingen worden uitgeroeid, evenals alle schaduwboomen, welk verbod in 1880, wegens gebleken nadeel voor de koffie, weer moest worden ingetrokken. Voorts allerlei Ples-geleerdheid over kweekbedden, plantkuilen enz. Na hem weer andere voorschriften van inspecteur Mounier. De bevolking moest het alles maar doen, planten, aanleggen, weer uitroeien, naarmate de heeren het wezen. Het resultaat van al deze geleerdheid, ten koste van duizenden arbeidsdagen en barbaarsche straffen, is geweest dat....de koffiecultuur op Sumatra's Westkust te gronde ging. Het zijn niet enkel ziekten in het gewas of gebrek aan geschikte gronden, die hiertoe hebben geleid. Het was voornamelijk de bittere haat, die men bij de menschen tegen de cultuur had opgewekt. Gewezen ambtenaren van Sumatra's Westkust verzekerden mij, dat vele cultuurplichtigen op 't laatst met de strengste straffen (sedert de hervorming van het rechtswezen ter S.W. van 1875 trouwens in willekeur en barbaarschheid zeer beperkt) moeilijk meer naar de tuinen waren te krijgen. Werden zij ten slotte tóch geprest, dan vond de controleur dikwijls de roode koffiebessen in 't ravijn gesmeten. De tuinen werden stelselmatig vernield. Uit dit moedwillig wegwerpen van eigen verdiensten voor een arbeid van 4 of 5 jaren blijkt, hoe verbitterd een halve eeuw van cultuur-onrecht de stemming van den Maleier jegens het gouvernement heeft gemaakt. Ik vraag nu: ligt in dit kweekbed van haat niet waarschijnlijk de grondoorzaak van het heftig verzet bij de invoering der jongste belastingen? Wíe waarborgt bovendien, na de opgedane ondervinding, dat deze niet spoedig zullen worden verzwaard en door andere gevolgd? Men meene trouwens niet, dat het ook nu reeds de eenige zijn. | |
[pagina 224]
| |
Dat toch Sumatra's Westkust, behalve de koffie, niets in de bestuurs-onkosten zou bijdragen, is een sprookje, dat men elkander niet meer moet nabauwen. Er is een zout-monopolie, waarvan de bebiet-prijs in 1900 werd verhoogd van f 6 tot f 6.96 per pikol; er zijn invoerrechten, die in 1886 werden verhoogd; er is een in 1901 vastgesteld uitvoerrecht op boschproducten, treffende de onvermogenden die in de bosschen een bordje rijst gaan zoeken; er is een uitvoerrecht van koffie, in 1886 wegens de achteruitgang verlaagd van f 3 tot f 1 per 100 kilogram; er zijn heerendiensten over het geheele gewest, die zeer zwaar drukken, en niet minder zware plaatselijke diensten, benevens die voor hoofden en inlandsche ambtenaren (djagadiensten). De Raad van Indië berekende in 1889, toen het bankroet der koffiecultuur dreigend werd, dat de ontvangsten in geld voor het Gouv. Sumatra's Westkust bedroegen f 2.242.905. Door de sedert ingevoerde verhoogingen mag men dit bedrag stellen op 2½ millioen. Telt men daarbij de geldswaarde der heerendiensten over ± 450.000 werkbare mannen, tegen slechts 30 dagen per jaar en 20 cents per dag, of ± f 2.700.000, dan krijgt men f 5.200.000, terwijl volgens diezelfde berekening van den Raad v. Indië de uitgaven voor het gewest bedroegen f 5.161,000. Werden wegen, bruggen enz. niet in heerendienst aangelegd, dan zouden wel is waar de uitgaven grooter zijn, zoodat er inderdaad een tekort is. Bovendien roepen allerlei behoeften voor landbouw, veestapel etc. om voorziening. Maar men bedenke dan ook dat de talrijke millioenen, die de Maleier in de ‘feestjaren voor den fiscus’ - zooals Lulofs de prachtige koffiejaren na 1848 noemt - te veel opbracht, door Nederland werden opgeslokt zonder schier een hand uit te steken voor economische of andere verbeteringen. Summa summarum zou de Maleier gerust nog eenige jaren belasting-vrij kunnen blijven, zonder, gerekend van af 1850, bij het gouvernement in debet te staan. Hoe dit echter zij, achter den belasting-opstand van 1908 ligt veel onrecht, dat m.i. een historische verklaring geeft voor dit verschijnsel van heftige volksverbittering.
* * *
Wat ik hierboven schreef aan het einde van de eigenlijke | |
[pagina 225]
| |
opstand-maand (Juni 1908), werd een paar dagen later bevestigd door een artikel van den oud-gouverneur ter Sumatra's Westkust A.M. Joekes, in de Nieuwe Courant van 2 Juli. Ook die oud-hoofdambtenaar schreef: ‘ware er wat meer bekend van den schandelijken dwang en de ongehoorde willekeur, die jaren en jarenlang hebben plaats gehad bij de gedwongen koffie-cultuur, dan zou ieder vrij Nederlander verbaasd zijn, dat het volk alles heeft verdragen.’ Inderdaad moet men zich verwonderen, dat de Maleier op S.W. eerst nu en niet reeds een 40 jaren geleden in verzet is gekomen, toen de invoering der intensieve gouv. koffiecultuur de maat der rampen en ongerechtigheden van dien gedwongen arbeid deed overloopen. Dat de bevolking die kwellingen diep heeft gevoeld, wordt op eigenaardige wijze bevestigd door mededeelingen van den controleur ter Buitenbezittingen H.T. Damsté in de Indische Gids van Juli, over de indrukken dien de persoonlijkheid, gewoonten en handelingen der Hollanders op de inlanders maken. Voor Sumatra's Westkust vermeldt hij de volgende vertalingen van malaische pantoens (volksversjes): ‘Vroeger was het muziek, nu is het koffie; Vroeger gold de adat, nu zijn heerendiensten nummer één; Als er gelast wordt heerendiensten te verrichten, moet de rijst die men in den mond wil steken weer worden neergelegd’. En nog scherper de volgende vertaling van een maleisch vers, dat de dichter-Mohamed Tahir maakte van een groote aardbeving in Mei 1892: ‘Hoe zou het land voorspoedig zijn, waar de heerendiensten nooit ophouden! Juist heeft men koeliediensten verricht of men moet op wacht! Hoe kunnen we dan gelukkig zijn! Het is donker wanneer we van het wegwerk huiswaarts keeren en onze stemming is als werden we gesteenigd. Nooit worden we met rust gelaten, 's middags noch 's morgens, overdag zoo min als des nachts. Bij het krieken van den dag, wanneer de slaap het zoetste is, staat de pangoeloe al voor de deur, om te zeggen dat we naar de koffietuinen moeten. Is het licht geworden, dan koken we rijst en goelai; te 7 uren gaat de knapzak over den rug, en we klimmen naar boven (om in Gouv.- koffietuinen te werken).’ | |
[pagina 226]
| |
Dit versje geeft een denkbeeld van wat die duizenden inlanders, die daar jaar op jaar schijnbaar goedmoedig naar hun dwangarbeid wandelden, op weg dachten en thuis, vermoeid teruggekeerd, met de noodige inlandsche vervloekingen voor moeder de vrouw zullen hebben uitgestort. Zulk een stemming is een vruchtbare grond voor opstand. En het gedicht van Mohammed Tahir sprak nog niet eens van de nog gruwelijker bijzonderheden der dwangcultuur, de barbaarsche straffen en pìjnigingen, waardoor wederspannigen tot den arbeid gedwongen of voor hun ‘onwil’ gestraft werden. Onverklaarbaar is het dan ook, dat de reeds genoemde controleur C. Lulofs (Ind. Gids Nov. en Dec. 1904), schoon de ongerechtigheden der gedwongen cultuur op Sum. W., blijkens zijne beschrijving op blz. 1638 vlg. door en door kennende, er niet aan schijnt te denken dat de volksstemming door die lijdenstraditie wel eens genoeg kon zijn verbitterd, om bij nieuwe fiskale eischen onzerzijds in lichte laaie woede uittebarsten. Met de grootste lichtvaardigheid verwerpt hij alle gevaar van verzet, steekt zelfs den draak met den tegenzin dien de bevolking wel, als ieder ander, tegen de belastingen zal toonen. En als een soort dooddoener haalt hij aan de goedschiksche invoering van dergelijke belastingen in Palembang, de Lampongs, Billiton, Z.O. Borneo, W. Borneo, Ternate etc., zonder eenig gewicht te hechten aan het zaad van verbittering, dat sinds 60 jaren zoo kwistig was gestrooid in den akker ter Sumatra's Westkust. Ook maakt hij zich over zulk onrecht in 't minst niet warm, denkt er niet aan het in ons debet te brengen bij de vraag of wij den Maleier meerdere belastingen mogen opleggen. Hij vindt de handhaving van een zoo barbaarsch belastingstelsel (Gouv. koffie-cultuur) tot op dezen tijd alleen ‘onverstandig’. Maar dit nu eenmaal zoo zijnde, is hij een van de ijverigste om, zonder eenige compensatieve kracht toe te kennen aan het verleden, den Maleier eens flink te gaan knijpen. Sommige menschen hebben geen muziekaal gehoor. Het aanslaan van een valsche noot hindert hen niet, trekt zelfs niet hunne aandacht. Hetzelfde slechte gehoor hebben vele ambtenaren, helaas ook vele partikulieren, voor de valsche noot van onrecht jegens overheerschten. Dit verschijnsel openbaart zich | |
[pagina 227]
| |
bij andere westersche kolonisators dikwijls op nog stuitender wijze, maar toch, ook bij onze regeering, ambtenaren, volksmassa vindt men het in groote mate. Uit beschouwingen als die van Lulofs, uit imperialistische dagbladen, uit geleerde voordrachten in genootschappen wordt ons dit telkens duidelijk. En juist in dit gebrek aan gehoor voor den valschen klank van ‘onrecht’ ligt mijns inziens het geheim van onze voortdurende teleurstellingen, ons eindeloos gesukkel in Indië. Controleur Damsté verdeelt de stelsels, waardoor wij met den inlander in 't reine trachten te komen, sarcastisch als volgt: ‘de een wil Indië tegen een B.V. verdedigen middels benteng's van liefde, te bouwen in de inlandsche harten; de ander hoopt op de hulp van de kampong-bevolking, die, sinds we de ethische koers stuurden, genegen zou worden bevonden, zoo te water als te land den B.V. naar de keel te vliegen; een derde spreekt van een bevolking, die niets liever verlangt dan onder de zegeningen van een mild en rechtvaardig europeesch bestuur te bekomen van de verdrukking harer hoofden, of de slagen haar door onze soldaten toegebracht. Damsté toont met tal van uitlatingen uit het inlandsche volksgemoed aan, dat al deze gemoedelijke voorstellingen van broederschap tusschen den westerschen indringer en den onderworpen oosterling berusten op onze volslagen onbekendheid met de eigenlijke gevoelens, die de inlander ons toedraagt. Minachting, spot, bitterheid zijn van al die volks-uitspraken schering en inslag. Ik voor mij, die nog onlangs naar aanleiding der uitspattingen van hooge, z.g. engelsch gezinde inlanders in den Britsch-Indischen Sepoy-opstand, er op wees, hoe ook wij ons in de gezindheid van hooge inlanders zouden kunnen bedriegen, verbaas mij hoegenaamd niet over Damsté's mededeelingen. Maar wel vraag ik hem, of hij onder de recepten voor een tot goede resultaten leidende koloniale politiek niet dit eene heeft vergeten: (en dan zonder sarcasme): verafschuw en vermijd alle onrecht. Was dit van den beginne af gedaan, dan leefden wij thans in vrede en vriendschap met economisch gelukkige bevolkingen van een uitgebreid eilandenrijk. Onze ambtenaren worden echter niet in de eerste plaats | |
[pagina 228]
| |
geoefend in scherpte van gehoor voor onrecht, maar in het juiste begrip van de gouvernementeel-fiskale symphonie. En zóó, op deze valsche viool doorkrassend, zullen wij ons zelf uit Indië wegfiedelen.
's Gravenhage, 10 Juli 1908. |
|