| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Dr. A. Kuyper. Om de oude wereldzee. I. Amsterdam, van Holkema en Warendorf.
Behalve de naam van den schrijver is er veel in dit werk dat het tot een volksboek stempelt en er het tijdelijk succes van verklaart. Het is als een sprookje. Voortdurend leven we saam met de groote hooge wereld die de kleine luyden niet kennen, met koningen en pacha's, ministers en gezanten. Lunch en luncheon, collation en galadiner wisselen elkaar af. Wij reizen met een extra salonwagen, zooveel mogelijk op eerbiedigen afstand van de inheemsche bevolking. Waait er een hoed af, dan rukt de politie mijlen ver op verkenning uit om dien op te sporen.
Meer nog. De wereld van engelen en demonische machten heeft hier voor ons geen geheimen. Tot de allerhoogste realiteit van den Geest toe wordt ons ontsluierd. En de mysteriën van het verleden blijken toegankelijk voor moderne formules als ‘atavistisch herleefd’, ‘subliminaal bewustzijn’ of ‘Phasenlehre.’ Wat de schrijver daaronder verstaat, mag men niet vragen: ze zijn alleen bestemd voor hen die een preek niet mooi vinden, wanneer ze alles hebben begrepen.
Ik wil hierover verder niet uitweiden, omdat ik me niet in staat reken dit populair karakter van het werk te waardeeren.
De voorrede begint met dit boekdeel geheel anspruchslos te noemen. Daarom, en wijl ik geen lust heb hier bewijsplaatsen af te schrijven, zal ik niet beweren dat het zonder wetenschappelijke en literaire waarde is. De waarde ervan hangt grootendeels af van de gebruikte bronnen. Want het is een werk van de bibliotheek en niet van de reis.
Maar één teleurstelling die het mij bood kan ik niet ver- | |
| |
zwijgen. In de beschrijving van het Heilige Land had ik gehoopt eenig menschelijk-religieus gevoel aan te treffen. Het begin belooft iets: de stille roeitocht over het meer van Gennesareth, van Samack naar Tiberias. Daar, op en om dat meer, heeft volgens het Evangelie Jezus als ‘Zoon des menschen’ gewerkt; daar heeft hij armen, zieken en ellendigen geholpen en getroost; daar, van een heuvel aan den oever, de Bergrede gesproken.
Onze reiziger is niet lang onder den indruk van deze dingen gebleven. Hoort hem over Tiberias:
‘Een centrum van het Joodsche Synagogale leven als in de 6e eeuw kan men Tiberias niet meer noemen, maar iets van haar oude glorie leeft nog na. Den sterksten indruk kreeg ik hiervan toen de Groot-rabbijn met vijf andere rabbijnen zich in mijn hotel liet aandienen, om mij te komen begroeten. Ze waren vergezeld van een vice-consul als tolk, en maakten in hun sierlijke gewaden en met hun alleszins eerwaardige koppen een imponeerende verschijning. Ze meldden mij, dat ze uit Amsterdam van mijn komst verwittigd waren en behoefte gevoelden, in mijn persoon als gewezen minister, aan Nederland en zijn Koningin dank te komen betuigen voor de welwillendheid, waarmêe de Joden ten onzent steeds bejegend waren. Daar ik zelf in de Hebreeuwsche studie niet geheel vreemdeling ben, ontspon zich vooral met deze Rabbijnen een interessant gesprek, dat hunnerzijds besloten werd met de verzekering, dat ze in hun gebed voortaan ook Nederland en mijner gedenken zouden. Ook de Caimacam kwam mij in 't hotel verwelkomen, en toen ik hem een uur daarna zijn vriendelijk bezoek beantwoordde, vond ik ten raadhuize niet hem alleen, maar ook den Mufti Abdul Salam, met wien ik door den Caimacam als tolk een vrij lang gesprek had en uit wiens woorden mij, evenals bij de Rabbijnen, sterke sympathie tegenkwam. Na deze ontmoetingen spoedde ik mij de stad in, om iets van het volksleven te zien; maar hier was niets dat aantrok. Alles armoede en onreinheid, wat men in de sloppen en stegen zag. Zelfs staat Tiberias te boek als de door ongedierte meest geplaagde stad van heel Palestina, zoodat een uitstap naar de beroemde baden buiten de stad een ver van overbodige verfrissching gaf....(uitweiding over verleden en toekomst van Tiberias als badplaats).
...En 't moet erkend, als de gegoede Romeinen er uit Italië heentogen, waarom zou de rijke Jood en de gefortuneerde Christen, die op Palestina zoo geheel andere betrekking gevoelen, dan niet
| |
| |
eerlang een badplaats in Palestina boven Karlsbad of Aken verkiezen.’
Dit teekent den schrijver. Mufti en Rabbijn en Caimacam en een badplaats voor rijke Joden en gefortuneerde Christenen interesseeren hem, maar in het armoedige en onreine volksleven is niets dat aantrekt.
Ik had geen lust verder te lezen en heb de Evangeliën opgeslagen om werk en woord van den Zoon des menschen in datzelfde Galilea te volgen. En daar las ik o.a. dat Jezus, kort nadat hij te Kapernaum, aan het meer van Gennesareth, den dienstknecht van den Romeinschen hoofdman had genezen, discipelen van Johannes den Dooper bij zich kreeg met de vraag wie hij toch was. Zijn antwoord was volgens Lukas het volgende:
‘Gaat heen en boodschapt Johannes weder de dingen, die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatschen gereinigd worden, de dooven hooren, de dooden opgewekt worden, den armen het evangelie verkondigd wordt.
En zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden.
Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij tot de scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mensch, met zachte kleederen bekleed? Ziet, die in heerlijke kleeding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.’
T.J. de B.
| |
Vakopleiding en stukloon.
1. Het leerlingwezen in Nederland, door J. Bruinwold Riedel, in opdracht van de Nutscommissie voor onderwijs.
De ‘Nuts’ commissie voor onderwijs doet moeite de vakopleiding in ons land te bevorderen. Twee wegen bestaan daarvoor n.l. vakscholen en opleiding in de werkplaats bij
| |
| |
een patroon. Dit laatste heet dan leerlingwezen. Er zijn daarvan zoo hier en daar voorbeelden, doch uitgebreid is het niet toegepast. Wanneer die vakopleiding bij een patroon op goede wijze gebeurt en de verhouding van den leerling tot den meester nauwkeurig is geregeld en verder gecontroleerd wordt, ligt in deze herleving van een stukje gildewezen niets dan goeds. De Nutscommissie tracht vereenigingen en particulieren op te wekken om langs dien weg de vakopleiding in Nederland te bevorderen. Voor dat doel heeft de secretaris, de heer Bruinwold Riedel een boekje geschreven dat veel nuttige wenken en voorbeelden bevat hoe te werk kan worden gegaan. Het ‘Nut’ zal daarbij steun verleenen, terwijl van gemeente, provincie, en sedert de jongste staatsbegrooting ook van het Rijk subsidie verwacht mag worden. Naar dit doel behoort eigenlijk het boekje van den heer Bruinwold Riedel beoordeeld te worden, en dan is er niets dan gunstigs van te zeggen. De bestaande toepassingen van het leerlingwezen worden duidelijk uiteengezet en met warmte wordt voor de uitbreiding er van gepropageerd; op de groote nadeelen van den vakloozen arbeider, die in 't leven niet zal slagen en daarom ‘ontevreden’ wordt, is met den noodigen nadruk gewezen. Hiermede zou deze boekbespreking kunnen eindigen, indien niet de lezing van dit rapport een soort onlust bij mij had gewekt, die weliswaar den heer Riedel niet ten laste gelegd mag worden, maar die het toch goed is uit te spreken. Waaruit kwam die onlust voort? Uit niets anders dan dat bij dit leerlingwezen gesproken wordt over een klein stukje maatschappelijk leven, terwijl omtrent het omgevende grootere stuk samenleving zoo bttter weinig licht opgaat. Dat er niet uitvoerig over gesproken wordt is begrijpelijk, maar men zou ten minste een uitkijk wenschen door de ramen van dat kleine huisje dat vakopleiding in de werkplaats heet naar 't breedere vrije buitenleven, doch 't is alsof met opzet de luiken
dichtgetrokken zijn. Dat is het benauwende van 't boekje. En waarom? Omdat er niet uit blijkt hoe de tegenwoordige kapitalistische voortbrenging met de arbeiders en de arbeiderskinderen handelt. Want het is toch duidelijk dat het die kapitalistische productiewijze is, die de vroegere vakopleiding der gilden geheel in 't nauw gebracht heeft, en die een her- | |
| |
leving daarvan slechts zal toelaten in de leemten en holtetjes der maatschappij, waar het groot-kapitaal zich nog niet heeft ingedrongen. Hoe toch leeren de arbeiderskinderen als regel hun vak? Na 't afloopen der lagere school staan ze zoo gauw mogelijk ter beschikking van industrieele en andere werkgevers, nog kinderen met lichaam en verstand, maar toch reeds werkkrachten en wel goedkoope werkkrachten. Wat is de leermeester die hen daar wacht, die hen geheel in zijn macht krijgt en africht tot stipte gehoorzaamheid? Het is de groote opvoeder in de moderne industrie, het stukloon. Hij maakt de arbeiders uitgeslapen om...niet om uitstekend werk te leveren...maar om zoo te werken, dat zij zooveel mogelijk verdienen. Hij maakt hen tot eenzijdige virtuosen in enkele handgrepen. Sedert Adam Smith de lofrede schreef op het beginsel der arbeidsverdeeling, sedert met Arkwright het groote voordeel van de machine boven het enkele handwerk is gebleken, gaat nog steeds de verdringing van de algemeene vakbekwaamheid uit de productie haar gang. Maar het stukloon leert den arbeider zijn nieuw vak. Is het wel een vak? Dikwijls wel, zooals van spinner, wever, aardewerker, maar hoe lang nog voordat meer automatische werktuigen opkomen. Dikwijls ook niet waar de geheele bekwaamheid schuilt in de snelheid en zekerheid van een paar handgrepen. In elk geval over de vakopleiding door het stukloon valt niet veel te klagen, dan misschien waar een altevoortvarend recordmaker in productiesnelheid bij zijn arbeiders stuit op het beruchte ca'canny, het systematisch, bij afspraak langzaam werken der arbeiders om
stukloonverlaging te voorkomen. Buiten die industrie staat echter het klein-bedrijf. Is het daar anders? Gewoonlijk niet. De ervaring leert, dat het afjakkeren van kinderen, door 't stukloon de meest eigenlijke kinderexploitatie, in de kleine fabriekjes nog het meest voorkomt. In grootere werkplaatsen met minder scherp toezicht - door bazen inplaats van door de patroons zelf - is gewoonlijk meer vrijheid. Verder zijn er sommige bedrijven, die 't midden houden tusschen groot- en kleinindustrie, omdat machine en arbeidsverdeeling er weinig of geen voordeel brachten, zooals de drukkerijen en sigarenfabrieken. Daar is het echter geen gebrek, maar een te omvangrijke opleiding van leerlingen, wat de
| |
| |
geheele standaard van het vak drukt. Maar er zijn ook nog tal van oude en ook nieuwe ambachten, oude zooals van timmerman, wagenmaker, kuiper, smid, koperslager, loodgieter, metselaar, stukadoor, behanger, kleermaker, schoenmaker, zadelmaker, en nieuwe zooals rijwielhersteller, gasfitter, electricien, enz.
Hoe staat het daar? Hier is, voor zoover het kleine patroons betreft, veelal ekonomische achteruitgang door de concurrentie, en daardoor ook achteruitgang van - of chronisch gebrek aan - vakkennis. Hier, bij de ware middenstanders is het terrein voor de vakopleiding door 't leerlingwezen. Hier is nog een vak, waarin verbetering te brengen is, waarin het ‘prutsen’ al te veel voorkomt. Maar zullen 't grootendeels arbeiderskinderen zijn, die onderwezen moeten worden? of patroons- en burgerzoontjes? En wat zal hun toekomst zijn? Knecht bij een klein patroontje, of zelf zoo'n heel klein baasje? Dat van uit dit beperkt terrein niet gelet wordt op de groote leerlingkwestie's op 't gebied der eigenlijke moderne productie, (n.l. 1o. het tegengaan der exploitatie van kinderen, zonder dat zij eenig verder vooruitzicht hebben, en 2o. het overvoeren van werkkrachten in een vak door 't aannemen van te veel leerling werkkrachten) dit wekte bij lezing een gevoel van beperktheid. Want waar de kapitalistische industrie is, daar is ook arbeidersbeweging; daar is ook strijd en vooruitgang; en gevoel van een frischheid en breedte, die toekomstgedachten mogelijk maakt. Dat de heer Riedel daarover terloops sprekende alles vertrouwt van vraag en aanbod, wekte bij mij dat gevoel van expresselijke afsluiting der beperktheid, van een zekere dufheid als er in de kamertjes huist dier ambachtsmiddestanderen. Wat echter niet wegneemt, dat het brengen van goed vakonderwijs aldaar, een nuttig werk is, waarop van ganscher harte succes mag worden toegewenscht.
J. Molenmaker.
| |
| |
| |
2. Arbeidersvertegenwoordiging en loonregeling in een machinefabriek, door C.F. Stork (in de Economist),
In de Economist van 't voorjaar 1907 heeft de technische leider der Hengelo'sche machinefabriek, de heer C.F. Stork, een uitvoerig verhaal gedaan over organisatiepogingen, die gewoonlijk worden ondergebracht onder den verzamelnaam ‘modelfabriek’. In dat woord ligt iets prijzends, alsof het den fabrikant alleen te doen is om een moreel betere patroon te zijn dan een ander. Afgezien van dergelijke deugd- of ijdelheidsbeoefeningen, zijn die z.g. modelfabrikanten toch aantezien als hervormers; hervormers n.l. van de organisatievormen in het groot-industrieele bedrijf. Is dit geheel nutteloos werk, ook dan als men b.v. met v.d. Goes aanneemt dat de modelfabriek precies hetzelfde kapitalisme vertegenwoordigt als elke andere groot-onderneming.
Dat ook de modelfabriek op winst, op hoog dividend zelfs uit is, wie die zijn wereld kent zal 't onbegrijpelijk vinden, en dat de modelfabrieken hemeltjes-op-aarde voor den werkman zijn is toch een te zoetig praatje dan dat het niet buiten het gebied eener ernstige discussie valt. Uit het stuk van den heer Stork blijkt duidelijk dat hij over een proefneming schrijft die binnen het gebied der practische ekonomie valt. Zoo behoort dan ook het ‘modelfabriek-organiseeren’ opgevat te worden. Is het dan alleen een poging om het kapitalisme hechter, en de grondslagen der vakorganisatie zwakker te maken, door ‘verlicht despoot’ te spelen? Mogelijk is het soms zoo bedoeld of wordt het zoo gebruikt. Wellicht ook heeft het die gevolgen. Elk geval is daarvoor op zichzelf te onderzoeken, terwijl over sluwheid of goede bedoelingen niet generaliseerend te schrijven is; waar daarmede op 't gebied der individueele appreciatie's wordt gekomen. Er is echter in die hervormings pogingen in het groot-bedrijf een wezenlijke inhoud, die voor objectieve studie belangrijk moet zijn.
Niet een numerieke inhoud, n.l. voor wat betreft het aandeel van kapitaal en arbeid in de voortbrenging. De patroon geeft het loon wat hij noodig en voor zijn bedrijf nuttig
| |
| |
acht; de arbeider neemt wat hij krijgen kan, in welke vormen ook. Die hervormingen in 't groot-bedrijf hebben echter vooral een psychologisch-belangwekkenden inhoud omdat ze n.l. pogingen zijn om door de organisatievormen eener arbeidersvertegenwoordiging en allerlei uitgedachte loonvormen de gemoedsstemming van den arbeider te beheerschen. Dat gelukt niet altijd, en heel- of half mislukkend krijgt de poging iets weerzinwekkinds, iets bedilachtigs en belachelijks. Maar toch is het streven zelf belangrijk. Want hoe men zich ook de toekomst denkt, het groot-bedrijf zal voor de voortbrenging noodzakelijk blijken; en in dat groot-bedrijf orde. Orde nu hangt ten nauwste samen met de geest onder een menigte, en deze ten slotte is weer direct afhankelijk van de regeling der onderlinge verhoudingen van gelijken tot gelijken en minderen tot meerderen, ook van de regeling der werkzaamheden over de menigte. Wie zich in deze problemen maar even indenkt begrijpt ook de beteekenis der hervormingspogingen, zooals die van den heer Stork. Wat heeft hij zich toch als opgave gesteld gezien? zooals hij vertelt. Zijn bedrijf van machinefabriek heeft een stukloonregeling noodig en wel een die herhaaldelijk herzien moet worden, in dezen zin dat de stukloonen te verlagen zijn. Alleen om de winst? Niet alleen, ofschoon natuurlijk winst doel der onderneming is; niet alleen, omdat het bedrijf moet kunnen bestaan, dat is concurreeren. Van elke machine die gemaakt wordt moet bekend zijn, hoeveel stukloon ervoor betaald zal worden, anders is 't niet mogelijk een concurreerende, dat is zoo laag mogelijke prijsopgave te doen. Die prijsopgave moet zoo laag mogelijk zijn, d.w.z. de stukloonen moeten telkens omlaag. Dit kan door invoering van arbeidsbesparende machines, waardoor het totaalloon der arbeiders 't zelfde kan blijven, tenzij de beterbetaalde vakarbeider door een ‘unskilled’ wordt vervangen.
't Geheele verhaal is dood-gewoon modern-kapitalistisch, maar aan dit bijzondere Nederlandsche geval nogeens duidelijk toegelicht. Doch hoe ook te beoordeelen, die gang van zaken is voorloopig onafwendbaar. Nu komt echter de poging van den fabrikant om een regeling te organiseeren, waardoor geen enkel arbeider die noodzakelijke gang van zaken als onaangenaam en onrechtvaardig treft. Zoo'n regeling moet de goede
| |
| |
geest, de opgewektheid erin houden. Behalve daardoor reeds voordeelig, zal zoo'n regeling de moeilijkheden eener loontariefherziening zooals ontevredenheid en werkstaking met alle daaraan verbonden zorgen en nadeelen wegnemen, zoodat die herziening geregeld kan gebeuren en het bedrijf, beter in de concurrentie gewapend, er wel bij vaart. 't Is duidelijk dat het organiseeren van zoo'n regeling de moeite loont, allereerst voor den fabrikant maar ook voor den arbeider. Maar ligt in zoo'n regeling niet tegelijkertijd iets dat ook voor de toekomst van belang is, omdat daaruit een methode van werken kan opgroeien waarbij het belang van allen in evenwicht moet gebracht worden met het belang van elk? De heer Stork vertelt hoe hij gedaan heeft. De arbeiders moeten in bepaalde looncommissies zelf de loontarieven verlagen. Wat zij daardoor te kort zouden komen - indien het niet door intensiever arbeid wordt ingehaald - vergoedt het aandeel in de winst, een winst die grooter kan zijn naarmate de stukloonen laag gehouden worden. Een soort participatie-stelsel, waaraan alleen nog ontbreekt, dat de arbeiders geen contrôle op de winstverdeeling hebben. Dat moeten ze maar aan de directie toevertrouwen. Zij hebben echter wel zelf te kiezen tusschen hooger stukloon of hooger winstaandeel.
't Stukloon is aldus tot een opvoeder gemaakt niet alleen tot goed, vlug en goedkoop werk, maar bovendien nog tot belangstelling in het al- of niet goedgaan der onderneming.
In die laatste opvoeding is een richting naar een bedrijf dat zoo beheerd zou worden dat alle deelnemers aan 't beheer deel hebben, en dat toch of liever juist daardoor nog sterker en productiever zou zijn dan de tegenwoordige kapitalistische onderneming. Ligt zoo'n bedrijf in de toekomst? Is voor een betere gemeenschapstoekomst zoo'n bedrijfsvorm noodig? Wie die vragen stelt moet ook een poging als van den heer Stork waarnemen met meer belangstelling dan om er alleen het winst maken aan te demonstreeren. In het economist-artikel zal hij er een duidelijke en onomwonden beschrijving van lezen.
J. Molenmaker.
|
|