De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Uit ‘Idyllen’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 101]
| |
Maar altijd als een adem kwam
Won toch ons smeulen weer in kracht,
Wij droomden van een heldre vlam
Wij droomden van een laaie pracht.
Totdat op 't laatst een blij verstaan
Ons leerde dat uit d'éenen dood
Het andre leven aan kan gaan
Gelijk een kind uit dooden schoot.
Uit harde kool wordt diamant,
Uit dor hout wordt een vlammend vuur,
Uit zoute zee wordt vruchtbaar land,
Uit tijd een leven zonder duur.
Toen stierven wij aan dag en licht
En zagen als een vreemde zon
Een binnenlicht, een droomgezicht,
Dat zich rondom ons kleurde en spon.
Daar waren we als in schoon verblijf
Waar alles was en toch niet scheen,
Alsof er menschen zonder lijf
Bestonden, en van ziel alleen.
Het was een wonderlicht bestaan
En ons geloof was stil en diep
Dat nergens onder zon noch maan
Een wonder als het onze sliep.
Tot de oogen open op een keer
Wij zagen weer den kalmen dag
| |
[pagina 102]
| |
En toch niet de oude dingen meer
Maar vormen als een kleurig rag.
De wereld die doorzichtig leek
In onvergankelijk bestand,
Maar wachtende of daarover streek
Een onberekenbare hand.
Gelijk een tijdlijke eeuwigheid
Die stond en stroomde en duurde en viel,
Een schaduw aan een stroom gevlijd -
Wie die ze werpt? - Wie lijf-en-ziel? -
Het middaglicht dat stil en grijs
Zeeft door een overdekte lucht
Bracht in ons hart een nieuwe peis
En wende ons aan een nieuwe tucht.
|
|