| |
| |
| |
De slijting Door Stijn Streuvels.
I
Nog stonden de vruchten te velde in hun rijkdom als een loutere praal en 't zuivere versiersel van een schoone wereld met de heerlijke rust in de lucht der lange zomerdagen. Maar nu de bloeitijd voorbij was en 't duizendmalig getintsel der levende bloemen verbleekt - gelijk de zonneglets die alles blinken deed aan de oppervlakte van 't land, plots weer wegschuift door de jagende schaduw van een wolke die drijft vóor de zon - zoo was die adem van jeugd en van blijheid vergaan want nu waren de vruchten tot rijpdom bedegen. Medeen zou de breede rust van den groeitijd op 't land uit zijn en moest het menschelijk bedrijf herbeginnen. Nu zou die onnuttige schoonheid beroerd worden en elk zou er de hand aan 't ‘zijne’ slaan en zijn eigendom bemachtigen - den rijkdom oogsten.
Ommelands, alhier, aldaar waren de boeren reeds op wandel over de kouters, en griebelden zij met de opene hand door de hippens van 't vlas; al gaande bezagen ze de kleur en wribbelden een herel open om de taaiheid der vezels te onderzoeken.
Waarachtig: de tijd was gekomen en nu besloten de boeren maar gebruik te maken van 't vaste zonneweer om hun vlazzing te bemeesteren en binnen te palmen. Ze zegden:
- Wie weet, een onweer kan gauwe komen en binst het nu nog rechte staat en ongeschonden is....
Zonder afspraak of luide vermaan begon de roering: gelijk
| |
| |
te voorjare in den wiedtijd, zette 't werkvolk uit, al wie niet dagvast in de bezigheid was, begon te zoeken en vervoegde de bende. 't Waren de wijven en de meisjes alleen niet, maar de groote mannemenschen, de knapen, de jongens, alleman volgde den drijf en keek alwaar hij gaan moest om eerst verhuurd te geraken. Het geleek een grooten trek, een landverhuizing, al dat volk over de bane en nieuwe en vreemd was heel die beweging over de streek die gerust en eenzaam van uitzicht placht te zijn. De mannen gingen gedaagd en ernstig met het vest op den schouder en de kloefen in de hand; de vrouwen ook liepen barvoets en droegen den strooien hoed; meisjes en jongens liepen en stoeiden achter en vooren, half gekleed, met 't bruin van den zonnebrand in hun wezen, in hun hals en op de bloote armen en beenen en 't geleek een heele bevolking die ineens door nood gedreven of met andere inzichten erop uit trekt om den kost en 't bestaan te bemachtigen.
Alzoo, al op eenen uchtend, onverwachts, in de tijelijkheid van den dag, galmde het slijterslied geweldig en schond het de stilte van de reine morgenlucht. Het ging als de stormkreet bij een algemeenen aanval en het gebaar van die plotse, groote beweging op 't land, geleek aan een machtigen zang die ineens uit de drukkende stilte aanheft, als de kreet bij een groote overwinning. Den dag en het werk begonnen de slijters met een dans en een zang. Daarna viel men er duchtig aan: 't mannevolk, de wijven en meiden stonden met gebogen lijf en lange, neerhangende armen, gestadig te slijten terwijl een bende jongens en meisjes verlaan en joelend over en weer liepen met handsvollen vlas. In 't gemoed van die werkers die heel den zomer ten gronde gebogen en zwijgend de eerde en de vruchten bewrocht hadden, kwam er nu iets los en wakker. Waar ze anders met den ernst op het wezen, met de vrees en den deemoed op den gekromden rug, af en toe naar hun werk gingen, en ernstig wrochten van den morgend tot den avond, tot ze afgeakkerd en moe, in 't deemsteren, met slependen stap en stille ter ruste keerden; nu integendeel geleek het werk geen lastigheid of inspanning, was er een opgetogen vroolijkheid en roerde de vreugde, stak de verhemming in 't lichte heffen van den stap,
| |
| |
in 't ruchtig zwaaien der armen en 't uitbundige roeren van aller tongen. De groote, de langingehouden vreugdekreet galmde en weergalmde luide van den eenen vlaschaard naar den anderen. Die vreugdekreet hield het einde van al het verlangen in, het opheffen van al de vrees voor de onzekerheid van de opbrengst en de winst; de vreugdekreet bediedde het zegevieren over het jaargetijde, de overwinning van de schoone, de gouden vrucht waar zooveel aan geslaafd werd heel den zomer lang en zooveel zorg en rieschelijkheid over gehangen had. Heel het belang van al de dagen en de achterdocht en de vrees van 't begin af tot het einde was nu gedaan: nu was de gouden vrucht gewonnen en nu zou de boer de moeite van 't werk beloonen.
Als een vloed sloeg de jubeling over heel de streek; elk ondervond het als eene zuivere vreugde zonder bijgedachte aan eigen belang of winst - elk voelde 't opwellen van den breeden levenszwaai en alwie eraan geholpen of meêgewrocht had, achtte zich gerechtigd om te genieten in de vreugde van den oogst. Rauw en machtig ging de gezamenlijke kreet van de bende uit den oostkant van 't dal:
- Is de boer zijn vlaschaard rijpe?
En de langgerekte joelschreeuw van 't vrouwvolk en de jongens tierde razend scherp als een gil ten antwoorde:
- Ja - a - a!!!
Even machtig, als de weergalm uit het oosten, kwam de schreeuw uit het westen:
- Gaan we den vlaschaard slijten? en even wild en scherp antwoordde de na-kreet:
- Ja - a'w!!!
Ten zuidkant en ten noordkant, uit de vier gewesten tegelijk kruiste de vreugderoep over heel de streek. Zoo éen zoo allemaal deden ze elk hun deel in 't algemeen groot geruchte want nu was men overal aan 't slijten.
Dien eigensten morgen was Vermeulens volk aan 't werk op het beetenveld en van waar ze stonden op de hoogte van het stuk, hadden ze vóor hen in de laagte tegen de helling open als een tafelvlak, Sobrie's vlaschaard die als een groot stuk effen okergeel laken, bloot lag tusschen 't groen der andere vruchten. En eer Schellebelle en de andere meisjes nog op
| |
| |
het stuk gekomen waren, hoorden ze reeds van verre den aanvang van het lied. Op dien afstand klonk het in zijne teerheid door de fijne lucht met woorden duidelijk gescheiden:
- Wij zijn er te morgend al vroeg op-gestaan,
't was om naar onzen vlaschaard heen te gaan.
Na - ve - va! Na - ve - va!
Daar zagen ze de bende in rondedans, hand in hand trekken en draaien, traag eerst en dapperder dan op den stijgenden gang van de mate en 't lied ging voort:
- En dat vlasken is er zoo jeugdig op gegroeid.
Nu wordt het zijn top en zijn gat gesnoeid!
Na - ve - va! Na - ve - va!
Dan kwam de boer opdagen met de geneverflesch en plots veranderde de voois en tierden de slijters luider den trippelzang:
- Waar mag er onzen schenker zoolange blijven?
Wij zullen zijnen baard vol peper wrijven!
Maar hij staat in mijnen zin,
En 't is ik die hem bemin!
Want - zie, daar is nog olie - olie - in!
maar - zie, daar is nog olie - in!
Ze sloten den boer te midden in de ronde en draaiden voort in rapperen schijverloop, terwijl éen voor éen van de zangers uitviel en te midden ging om te drinken. Terbinst zongen de anderen in traagslependen rondezang:
- 'K zet er dat glazeken al aan mijnen mond
En 'k drinke het uit en 'k zie er den grond!
Na - ve - va! Na - ve - va!
En onze boer is maar een kul
Hij schinkt er zijn glazekes maar half vul!
Want - zie, daar is nog olie - olie - in
Maar - zie, daar is nog olie - in!
Wanneer elk zijne beurt gekregen had en de flesschen geledigd waren, vertrok boer Sobrie. Dan ging het gemoedelijke eindrefrein:
- Wij bedanken onzen schenker van herte zoo zoet
En hij staat er zoo wel in ons gemoed!
Na - ve - va, Na - ve - va!
| |
| |
't Is slijtinge alhier, 't is slijtinge aldaar
't En is maar éen keer slijting al op een jaar!
Daarmede viel de ronde uiteen en elk zocht haastig om aan 't werk te zijn. Met handsvollen werd het vlas gesleten, met handsvollen werd het weggedragen en gehaagd en de bezigheid vorderde als een licht en gemakkelijk spel. Vermeulens volk ook had nu gedaan met kijken en wrochten voort en na dien luidruchtigen inzet, scheen de dag zijn gewonen loop te nemen: alles werd stil gelijk altijd, en in de verte ook was 't gezang gevallen.
Tot den noene leed de stilte, maar dan herbegon de dans en de zang overal, en te vespertijde nog eens en 's avonds weerom - bij elken schoftijd in gelijke poozen schoot de vreugde weer wakker en hernam allenthenen 't geruchte en geroep. Van verre, op de vlaschaards die uit het zicht, bachten een bultkop lagen, overal ging het overschreeuwend en bovenkraaiend geroep als een weergalm zonder einde, het eeuwig: olie - olie - in!
Dagen naareen hield het aan; 't blij zwaaiend gezang scheen welhaast eigen aan de lucht en vast in heel de omgeving, zoo gestadig en juist hernam het weerkeerend bij elk getij al de dagen van de slijting.
Van op Vermeulens hoeve, door de wijde opening der hofpoort en van op de hoogliggende landen rondom, overzag men in één blik heel de streek en overal waar de vlaschaards de gele vierkante vakken uitteekenden tusschen 't andere groen, op ieder stuk zag men de slijters bezig. Als kleine mannetjes leken ze die aan 't spel zijn en zottigheid bedrijven elk op zijn stukje gronds.
Vermeulens vlaschaard was nog op verna niet rijp en 't zou nog wat aanslepen eer het volk zou mogen meêdoen in 't algemeen vertier. Intusschen wrochten zij stil voort, knapen en meiden ondereen in de beeten. Maar voor schoftijd en telkens Sobrie's slijters hun genever kregen en de zang opging, hadden zij er zelf hun behagen in om den dans en 't pleizier aan te zien en bespraken zij ondereen 't verlangen om ook te beginnen aan de groote bezigheid.
Schellebelle meer dan de anderen, omdat ze 't nooit gedaan
| |
| |
had en het nu voor 't eerst van dichtbij aanschouwen mocht, was erin gemoed - ze bezat haar eigen zelf niet meer; haar beenen klibberden onder haar lijf - ze had waarachtig maar de vleugels te kort, in haar verlangen zou ze er naartoe gevlogen zijn, waar de leute aan gang was. Van hier kon zij elke beweging en heel het spel nagaan, zoo helder doorschijnend was de lucht en zoo duidelijk stonden de slijters in hun bonte kleeren boven den grond die geelgroen lichtte waar 't vlas gesleten was.
Knapen en vrouwen stonden op éen lijn, gebogen en sleten; meisjes en jongens liepen met de handsvollen af en toe, naar 't groot mannenvolk die op den achterkant 't gesleten vlas in hagen zette. Zoo wel kende elk zijn gang en doening dat het een aangeleerd spel geleek - gelijk de jongens die uit leute stom-ambacht doen. In heel dat levend gekrioel verkende Schellebelle: Marietje Verlinde en Fientje Vandoorn en zag ze bij de bende de twee jongens die ze wist de vrijers te zijn van haar twee vriendinnen. Heur eigen herte sloeg open en toe bij de gedachte en de verbeelding van dat opperste geluk want ze merkte hoe bij elken rondedans de twee koppels altijd bijeen, malkaar de hand gaven in de ronde; ze merkte hun doening, hoe ze elkaar bekeken en 't overige kon ze wel raden: hoe er tusschen zang en klang en bij al die lustigheid wel kans was onder al die jongens en meisjes om te fluisteren en te kokerullen en hoe het spel nu dubbel aangenaam moest zijn als er de liefde in gemoeid was.
In Schellebelle's nuchtere verbeelding lag die vlaschaard, die lichtend gele vlek, als een beloofde land, als een stuk warmte waar ze naartoe getrokken werd door heel de felheid van haar begeeren. 't Scheen haar iets waar anderen zoo lustig en onbekommerd op speelden en genoten en waar zij nooit geraken zou omdat 't voor haar als het toppunt van al haar verlangen onbereikbaar hooge lag, zoodat ze vreesde dat het nooit komen zou. Alle dagen hoorde ze van een nieuwe bende, een nieuwen aanval op een anderen vlaschaard die nog onaangeraakt gelegen had tot nu toe. Op 't veld waar ze zelf werkend was, waren knapen en meisjes van niets anders bezig; 't bestookte en 't bereed haar en dat wachten, die onzekerheid pijnigde haar ongeduld.
| |
| |
- 't Kan slecht weer worden, en dan is de leute er grootendeels af, zegden haar de plaaggeesten.
Maar de anderen stelden haar gerust en gebarens ernstig verzekerden zij te weten dat de boer morgen of overmorgen zou beginnen. Ze vertelden haar: hoe de ‘mei’ moest gesleten worden en wat er al gebeurde den avond der voldoening en van den slijtpap....
De lust doortrilde heel haar lijf; ze voelde de jacht en de begeerte om ook te dansen en te zingen nu 't overal en aan ieder eigen scheen, - nu 't uit alle windstreken als een stroom van geweld en blijheid door de lucht reed en men overal aan 't vieren was. Ze wist niet wat er haar geworden moest of hoe 't haar vergaan zou in die dagen waarnaar ze verlangde, want nooit was er zoo'n roes van vreugde rond haar in de lucht. Ze zag er geen einde aan en nijpen moest ze om stil te blijven op de beenen en heur lust niet los te laten.
Vóor haar, op den rand van het beetenveld stond Louis. Hij ook was bezig met de slijters en had er zijn behagen in de tuimelende bende aan de leute te zien. De boerenzoon stond en staarde heele getijden lang over de velden, hij sprak weinig tegen zijn volk, maar telkens hij op 't werk kwam, waren zijn oogen in de verte rond en rond waar er slijters doende waren. En als de meiden hem plaagden en vroegen:
- Boer, wanneer is 't onze beurt? wanneer beginnen wij?
Dan antwoordde hij monkelend:
- Als ik de boer was, morgen zouden we slijten! maar ik ben de boer niet, - ge moet het aan vader vragen.
De meiden loechen hem uit en beweerden dat hij wèl en alleen de baas was:
- Wie heeft er gezaaid? vroegen ze.
Hij liet haar lachen en in 't heengaan vroeg hij achteloos maar met een inzichtigen lonk in de oogen aan Schellebelle:
- Verlangt ge ook naar de slijtinge?
't Meisje sloeg de handen omhoog met de tien vingers open als sterren, en in haar oogen blonk dat verlangen, brandde de felle begeerte en ze lachtandde Louis in het wezen gelijk een kind dat bezeten is met een schoone belofte.
Maar wie er evenzeer verlangde - al mocht hij het niet laten blijken uit gevoel van deftigheid - was Louis zelf.
| |
| |
De zang van het slijtlied ruischte gedurig in zijn hoofd; hij hoorde het overal en al waar hij keek, zag hij de benden aan 't werk. In zijn verbeelding kweekte hij 't voorgevoel van die groote vreugde altijd hooger en verlangde hij naar 't geen hem al zoolang bekoorde: om eens mee te doen in den roes, om te joelen met de jeugd. De begeerte had hij opgestookt, hij verwachtte het als de kroone van 't genot in dien eersten, heerlijken zomer dien hij werkelijk meeleefde met de zon, met 't volk, met 't werk en met de vruchten - met alles wat er buiten onder den blooten hemel leefde. Hij zag zijne eigen overdrevenheid niet of't geen er werkelijk te verwachten was, hij wilde het schooner maken en dweersdoor genieten alles wat hij ervan genieten kon. Nog nooit had hij zoo geweldig naar iets begeerd en 't verheugde zijn gemoed eraan te denken. Hij verbeeldde zich de heerlijkheid om tot aan de knieën te baden in 't vlas en mee te slijten, te grijpen met de handen, te zottebollen, te lachen, te robbelen en te wentelen zonder achterdocht, als een gewone kerel uit de bende bij al dat jonge volk en 't luide getater te hooren van de lustige meisjes en de oogen te zien blinken en lijven te zien waar 't leven in klibbert. Een gevoel van teerheid en een zachte lucht hing hem nog altijd in 't geheugen als een stil geluk waarvan hij genoten had in den wiedtijd. Dan was het zoo onverwachts in hem gekomen, 't had hem overmeesterd en hij was de kostelijkheid ervan eerst gewaar geworden toen 't voorbij was. Maar nu wachtte hij dien weerkeer af, bewust en gereed om niets van die wondere tooverij te verliezen, want 't genot dat hij zich voorspiegelde scheen hem een kostelijkheid die hem heel zijn leven zou bijblijven.
Telkens hij van 't beetenveld vertrok, keerde Louis langs het hoogland om den vlaschaard weer eens te bezien. Dat was nu zijne gegeerde wandeling en zijn belang was nu aldaar gelegen. Dat vierkante stuk heldergroen met den glans van geluw goud erop, fijn en doorzichtig tusschen de rechtopgaande herels, het wekte al zijne bewondering en hoe meer hij naderde, telkens voelde hij 't opkomen, iets dat hem hevig ontroerde. 't Geluk van de schoone meidagen herleefde hij en 't deed hem aan als eene koelte, eene lavenis - de deugd van een goeden dronk, hier in de felle hitte van den namiddag. Dan
| |
| |
weer trachtte hij zich van punt tot draad te herinneren hoe het hier alles geweest was, hier op denzelfden vlaschaard - toen de herels amper een halven vuist lang waren en de lentedauw erop gepereld lag. Hoe nuchter was de lucht die er alsdan boven hing, hoe nuchter was zijn zin in die dagen; hoe teeder en wazig het uitzicht en de kleuren in den aanvang van dien zomer. Sedertdien was het begonnen leven in zijn binnenste, had hij de eerste onrust gevoeld, die onrust zonder reden die hem gejaagd maar gelukkig miek sedert dien. Hoe lang geleden, hoe ver achteruit lagen de dagen van zijn vroeger denkeloos gaan en staan in de kleurloosheid van zijn onberoerd gemoed? Hoe stond alles veel heviger overeind nu vóor zijne oogen, scheller van toon, rijpe bedegen in 't volle zonneblaken. Hij voelde zich anders nu vanbinnen. Hij voelde 't leven en den gang der dagen zijner jeugd. Nu dacht hij aan dien gang en aan eene uitkomst. Nu was hij bewust van die jeugd en dat ze voorbij ging, dat ze hem ontsnappen zou eerlang en medeen was hij bewust geworden van de kostelijkheid van elken dag. Van elken dag wilde hij genieten; elken dag wilde hij doorleven en geen enkele vreugde mocht hem nog ontsnappen. Zijn wil voelde hij als iets dat hij tastbaar onder de handen had; zijn macht was een levende ding dat hij gebruiken kon om al zijn begeerten te volbrengen. Zijn ingeboren ernst en overdreven eergevoel en aangeleerde deftigheid wilde hij daarmede te keer gaan. Hij wilde niet meer toegeven aan den drang die hem lang weerhouden had van schatering en onbekommerden lust.
- Later, wanneer ik zelve boer ben, en dàn nog, blijf ik mijn eigen meester en handel ik naar goeddunken, meende hij.
Zijne houding, zijn stand als boerenzoon, de deftigheid die hij meebracht van school, hadden hem ervan afgehouden om zijn jeugd te verdoen in luide lustigheid. De eerste jaren had hij erin geleefd zonder iets te voelen voor den buiten. Heel zijn drift had hij gesteld op 't werk en op de werkelijkheid van 't bedrijf en hij had niets geweten van de heerlijkheid der buitenlucht, van 't geschuifel der vogels en 't leven van 't volk; in de vruchten zelf rondom hem had hij niets gemerkt van de schoonheid van den groei omdat hij 't hoofd vol had met wetenschap en 't oog alleen hield op den aard, het
| |
| |
samenstel der bemesting en de berekening der opbrengst. Het leven, het algemeene alomvattende leven waarin hij zelve stond en niet meêdeed, dat was langs hem voorbij gegaan. Nu eerst was het wakker geworden in zijn binnenste; had de zon het ontbolsterd en stond hij er niet meer buiten maar ging meê in den grooten groei. Hij was de zaaier en zou de maaier worden dweers door den schoonen gang van 't jaargetijde.
De tijd dien hij onnuttig en ongenoten had laten voorbijgaan betreurde hij niet - al zijn geluk zag hij vóór zich. Alleen voelde hij het ongemak omdat hij als groote, volgroeide kerel zonder ondervinding, als een eersteling was die mijde en vreesachtig staat en zich niet geven durft, niet weet hoe hij 't doen moest. De knapen en meiden die hij onder de oogen had, wisten er meer van dan hij zelf en zij kenden de schuchterheid niet die hem tegenhield te doen gelijk zij in heel hun ingeboren natuurlijk handelen. In zijn drang naar lust en leven was er nog altijd eene bijgedachte, eene vrees voor 't buitensporige; de dwang van zijn vaders deftigheid, heel zijne omgeving en zijn vroeger gedrag stond hem in den weg en belemmerden zijn onbedachte losheid.
Maar 't zou komen, 't zat in de lucht: buiten, heel de breede ruimte zat er vol van. 't Was nog alles zoo nieuw, - 't was immers zijn eerste zomer dat de lust hem bekropen had om meê te doen en dat zijne oogen zagen 't geen er te grijpen en te genieten viel. In den haal van zijn sterk geworden armen zou hij het bemachtigen nu en ondervinden: de redelooze zottigheid, de bradde toomelooze leute gelijk de knapen en meiden er onbekommerd doorgaan zonder achterdocht. Al 't geen hem behaagde wilde hij liefhebben en hij had alles lief!
Hij wandelde en zijne hand dreelde door de fijne vlasherels. De hippens tikkelden als harde bolletjes en stroelden als een reuzeling tusschen de opene vingers van zijne hand. Maar wandelend werd de boer weer wakker in 't gemoed van den jongeling en kwam de spijt op omdat de vrucht dees jaar, zoo gemeene was:
- 't Vlas moest schooner uitgegroeid zijn, dacht hij, En medeen vergat hij ter plaatse dat hier de openbaring van zijn geluk gebeurde en de voltooing met de slijting aanstaande was; hij dacht alleen met weerzinnigheid aan zijn vaders
| |
| |
koppigheid. Er haperde iets aan de vrucht en heel de partij, zoo groot als ze was, misstond hem omdat ze tegen alle bestweten in, door zijn vaders schuld, mislukt was. Hier voelde hij zich de groote dader niet meer gelijk hij te voorjare, stapaan en vol moed gegaan had over 't veld en gezaaid...De verwachting van dien stond was niet uitgekomen en heel den vooropgestelden aanleg en de berekening was misloopen. Als boer verlangde hij bij elke uiting van zijn wil en bij elke daad het doelmatig bewijs van 't geen hij gedaan had; hij wilde overal en uit al zijne macht de schoonheid en den rijkdom voortbrengen; hij wilde de heerder zijn op 't land en de eerde dwingen naar zijne sterke inzichten. De landen die onder zijn bestuur lagen en die hij te bedrichten had, aanzag hij als eene ruimte om zijn wil tot schoonheid uit te werken. Daarom bracht dit hem nu geen genot en 't vlas voelde hij niet van hem, 't lag als een ongevraagd uitgroeisel tegen zijn wil ontstaan. Hij schaamde zich dat hij 't gezaaid had.
- Wacht tot ik zelf boer ben! gromde hij binnensmonds. Met dat woord schoot het als een sprankel door zijn hoofd en wenschte Louis voor den eersten keer om in zijn vaders plaats te heeren over 't hof. De minachting voor zijn vader stond nu duidelijk en vast in zijn gemoed. Maar nu wist hij dat eerlang de groote verandering zou ontstaan; hij hield het te goed als eene zekerheid waar niets aan te twijfelen viel. Gelijk de dag volgt op den nacht, zoo volgt 't eene leven 't andere op. Van jaar tot jaar zou hij het meesterschap bevechten tot dat de oude 't zou laten liggen en zijn macht als erfenis zou overlaten. Die erfenis aanzag Louis als het schoonste dat hem te wachten stond in zijn leven. Het hof met al het aanbelangende land, het volk en de beesten, heel de nering, 't lag als een koningrijk dat hij eens te bestieren zou krijgen. Dan zou hij vollen weister hebben en zijn eigen wijsheid en beleg mogen te werke stellen en zijn wil gedurig in daden omzetten.
Medeen galmde nu weer de jubelkreet over de streek, de langgerokken zang met het herhaalde:
De slijters vierden, hun lied vulde de ijle lucht en 't klonk
| |
| |
als een schaterlach, 't galmen der vrije leute die om niets bekommerd is, de blijheid van 't volk dat onbaatzuchtig de winste zingt van den boer maar meer nog de zuivere vreugde van den zomer en de eigen uitbundige en redelooze baloorigheid van hun bradden levenslust.
Louis, de prins, zag zijn koningrijk en zijn meesterschap wegdeinen in 't zuiver blauw van de lucht en hij leefde weer buiten alle bedenking de eigen lusten van zijn twintigste jaar.
- Later, later, dacht hij, eerst nog wat leute maken; nu ben ik nog te jong!
Hoor, hoe 't plezier overal opslaat en galmt in wilden zang! Als een roes loopt de vreugde over heel de streek. Al drie, vier kanten tegelijk zag men dansen op de kouters en ging het gezang met volle kelen:
- 't Is slijtinge alhier, 't is slijtinge aldaar,
't En is maar een keer slijtinge al op een jaar!
Gloria - exelcia - pari - mondi
Van - domi - ni - co - dema
Van - sim - sa - la - pari
Na - ve - va! 't is komparea!
Van uit een ander geweste klonk het niet minder lustig en uitdagend:
- En zou ik niet mogen een glazetje pakken,
Zou ik daarvoor een dronkaard zijn?
- Zou ik daarvoor, zou ik daarvoor -
Zou ik daarvoor een dronkaard zijn?
Mietje schep-uit de volle teelen
Daar en zwemmen geen vliegen meer in.
Hebben we geen geld, we verkoopen ons kleeren
Daar en wonen geen vlooien meer in.
'k Pakke zoo geern de kanne bij d'oore
'k Pakke zoo geern de flessche bij 't gat.
'k Make zoo geern, 'k make zoo geem, -
'k Make zoo geern, mijn keelgat nat.
Toen Louis reeds op 't hof was en tot late in den avond hoorde hij nog duidelijk Sobrie's slijters hun slotlied zingen voor peiltijd:
| |
| |
- En onze boer is maar een zwijn,
Hij heeft er ons beschonken dat we dronken zijn.
Na - ve - va! Na - ve - va!
En na 't trage halen van dien aanhef, kon men den razendzotten dans raden aan de trappelende wijze van het:
En hij staat in mijnen zin!
Want - zie, daar is nog olie - olie - in!
De onverzadelijkheid zat in den wilden zang en al werden hun stemmen heesch van 't schreeuwen, toch wilden ze 't over heel de wereld bekondigen: dat de boer zijn vlas gewonnen was en zij aan 't vieren en aan 't drinken waren tot het overliep!
Zoo luidruchtig en leutig het er buiten naartoe ging, nog nooit had Louis het zoo bang, zoo drukkend, verlaten en stil gevonden thuis op de eigen werf en over heel het hof. 't Gezang en 't gerucht sloegen door tot hier binnen, maar niemand die er acht op gaf. 't Werkvolk zweeg en aan hun kalme doening was 't niet te zien dat ze verlangden om ook hunne beurt te krijgen in 't algemeen vertij. In 't stille vroegen de meiden, die te ongeduldig waren, wel nog eens aan Louis:
- Louis, wanneer is 't?
Maar de jonge boer om haar ongeduld te plagen, antwoordde:
- Wij slijten als al de anderen gedaan hebben; dan hebben we al de leute voor ons alleen. En dan vezelde hij schalks een meisje in de ooren:
- Maar dezen keer mag er geen vrouwvolk op den vlaschaard: de meisjes moeten thuis blijven - de boer wil van die zottigheid niet.
Ze bezagen hem ondeugend met 't ongeloof in de oogen.
- Hm! zei er eene, en gij wilt het zeker ook niet!
Een volgenden keer vond hij het anders uit om haar te plagen en zegde dat de boer zijn vlas verkocht had te velde en dat de koopman het slijten moest. Maar geen eene die er een woord van geloofde.
| |
| |
| |
II
De dagen vergingen alsaan en nog altijd stond er geen mei in Vermeulens vlazzing.
De koopmans en de makelaars kwamen, boden geld, maar Vermeulen die gewend was altijd de schoonste vrucht en den hoogstèn prijs te hebben, moest ze keer voor keer laten vertrekken. Hij hield zich koppig...Op 't laatste oogenblik wilde hij nog zijn ongelijk niet bekennen en wilde hij blindelings beweren dat zijn vlas meer weerd was dan gelijk welk ander. Dat deed hij om bij Barbele en bij Louis zijne eere te kavelen om hen te doen zien dat hij 't gelijk had en wel deed met den vlaschaard op de hoogte aan te leggen. Maar de koop gerocht met dat al niet toegeslegen.
- 'K zou toch redelijker zijn, beweerde de vrouw; ge weet toch zelf dat ge overvraagt. Maar dan stoof de boer op en herhaalde zijne eeuwige spreuk waarmede hij gewend was elke redenering af te schampen:
- Wat kent gij daarvan? ik ben de boer, ik verkoop de vruchten; bemoei u met boter en melk.
Louis stond daar bij met den schouder tegen de standfikke geleund en hij monkelde onnoozel als een groote klaai wien 't niet schelen kan of er verkocht wordt of niet. Hij bezag de redelooze doening van zijn vader en zweeg. Dat het verkocht wordt of niet, het moet in elk geval gesleten worden en dat is 't bijzonderste, dacht hij. Integendeel, de lust bekroop hem om toe te geven in zijn vaders koppigheid:
- We kunnen het een jaar op zolder houden, meende hij, en zelf naar de Leie doen en t'huis zwingelen binst den winter. En met een ander woord, omdat 't nu gelegenheid gaf, vroeg hij achteloos en zonder inzicht;
- Wanneer gaan we beginnen, vader?
't Kan nog wel de zonne verdragen, beweerde Vermeulen, als 't nog maar een vlage regen kon krijgen, 't zou nog een vame groeien....
- Als de vlage 't maar niet kapot slaat, vader.
De boer antwoordde met een grom en een schok van zijn schouder en daarmede was 't uitgepraat. Louis vond het onver- | |
| |
dragelijk dat die mond weer gesloten was als eene ovendeur en men nu weer berusten moest tot die mond van zelfs zoù open gaan.
Elders waren de slijters overwijld bezig, ze hadden zoo lange en zoo neerstig gesleten en hagen gemaakt dat heele partijen haarnaar kaal lagen en de uitslijting algauw stond om gevierd te worden,
Schellebelle had het zoo goed gevolgd en nagevraagd en ze had den dag zien komen met benieuwdheid om de vlasfooie te zien op Sobrie's kouter.
Van 's morgens vroeg was 't al te merken dat er iets buitengewoons gaande was. De slijters zongen luider, ze dansten harder en Sobrie had een dubbele mate genever mede.
- We zullen iets zien gebeuren, vandage, merkte Kate Verwee.
- 't Zijn allemaal oude gedienden en liefhebbers van den borrel, zegde Zenia.
- En er zal gedanst worden met fatsoen, Wantje is erbij en dan gaat het altijd in regel gelijk in den ouden tijd.
- Haar beenen staan nog zwak, al is ze boven de tachtig, beweerde Poortere.
- Ze zou er nog eene van twintig omverre dansen. Nu kan 't jong volk niet meer dansen, 't zijn geirnde zottesprongen, zegde Triene Loket.
- In mijnen tijd was 't een lust om zien bij de slijting; - nu, sedert de jonge springers in de herbergen leeren dansen, beteekent het geen zier meer, wist Tale Kok.
Ze babbelden voort over de oude geplogenheden der vlasfooien en de spelen op voldoening en oogst binst ze met de houwen 't onkruid tusschen de beeten weerden. Schellebelle zweeg en luisterde en nu en dan lonkte ze naar den vlaschaard met 't verlangen om 't spel ginder te zien beginnen.
De slijters waren aan 't werk gevallen met eene gejaagdheid en eene haast om gedaan. De zonne en brandde nog nooit zoo fel maar geen éen die van hitte gebaarde of slap viel. Ze moesten vandage den mei slijten! Hun hemd hing los en open aan hun lijf; ze stonden barvoets en gestopen over hun werk. Hun rechte hand greep de tresse vlas alonder tegen den grond en met een korten snok ripte de worteling uit de
| |
| |
eerde die hard en droog was als een dorschvloer. De tresse zwaaiden zij in een zwong onder den linker arm waar zij genepen bleef en de haarlingen uitgetrokken en de herels gelijkig geschud werden. Vandaar ging het vlas in de handen der meisjes die de ‘handsvollen’ of de ‘pootjes’ alachter wegdroegen waar de hagemakers bezig waren.
Het werk ging handig en rap en van de slijters die op éen reke stonden, naar de hagemakers, was 't vangen, rapen en geven en loopen dat de meisjes deden gedurig weg en weder. Tot den noen wrochten de slijters zonder opkijken en seffens na 't noenmaal, door den noenestond, wrochten zij haastig voort. 't Was windstil en zonder geruchte over heel de streek, en de hevigheid van 't zonnelicht verbijsterde de oogen. Na den noen was de hitte nog gestegen en in de aamlooze lucht werd het bang en stikkend en lastig om werken zoodanig beet en stak de zonne.
- Er zal veranderinge komen, merkte een werkman op Vermeulens veld. Iedereen betuigde 't mede dat 't onverdragelijk was om buiten te blijven.
- Hij zal niet komen, hij zal bang zijn voor de hitte, dacht Schellebelle en ze keek nog eens achterwaards over den wagenweg om te zien of Louis niet kwam. Ze had het hem gezegd dat Sobrie's zouden uitslijten en hij had beloofd te komen, maar hij bleef weg.
't Was na vespertijd dat Vermeulens volk iets begon te merken op Sobrie's vlaskouter. Er begon iets te roeren.
- 't Zal gaan beginnen: ze gaan den mei pinten, merkte eene meid.
Ze zagen hoe drie, vier van de meisjes 't werk lieten staan en in éen vleug van den vlaschaard wegliepen. Wat later waren zij daar terug met iets dat ze verdoken hielden in den voorschoot en gingen wegsteken in een grachtje aan den zoom van den vlaschaard. Schellebelle verkende er Marietje Verlinde en Fietje Vandoorn.
- 't Zijn de bloemen voor den mei, beweerde Zenia.
Nog twee andere meisjes kwamen ook helpen maar als er nog meer wilden bijkomen, werden zij zonder fatsoen weggezonden en mochten zij alleens niet zien wat er in 't grachtje gekonkeld werd. Eindelijk kwamen ze ermede voor den dag:
| |
| |
ze staken den mei zegevierend in de hoogte en brachten hem met luide gejubel bij de bende waar hij eerst bewonderd en dan te midden de laatste schroode van 't rechtstaande vlas werd geplant. Van verre gezien geleek de mei aan een dubbel kruis met groene vlasherels omwonden. Op een ring die over de vier kruisarmen lag, waren gekleurde keersen geplant en een kroontje van blauwe auwblauwbloemen was errond gevlochten. Tusschen de vlasherels aan den kruisstok en de armen, waren er bloedroode kollebloemen, witte margrieten, vergeet-me-nietjes en vlammend gele waterleliën - al dat veldblomme was hadden de meisjes opgezocht en geplukt en de mei stond als een bloeiende truisch gepint met vlekken rood, blauw, wit en geel te prijken boven 't laatste hoekje ongesleten vlas.
Zoover hadden de slijters gedaan, dat er maar éen hoekje meer rechtstond de grootte van een tafelblad. Het werk was volbracht, nu zou het feesten beginnen.
Vermeulen's volk staakte nu ook een stonde en ze bleven op den steert van de houwe staan leunen met de geruste benieuwdheid van kalme toeschouwers die weten wat er gaat gebeuren en toezien hoe 't spel zal afloopen.
De hagemakers waren de laatste hagen aan 't maken en nu spande 't vrouwvolk een reke, arm en arm en zij trokken zingend den vlaschaard af naar de hofstede. De andere slijters bleven kalm zitten wachten rond den mei.
- Waar gaan ze? vroeg Schellebelle in haar blijde ontroering en ze keek elderwaards of ze Louis nog niet komen zag. - Is 't nu dat 't begint?
- Ze gaan de vrouwe halen, zei Paulintje. Inderdaad, zingend en roepend keerde de bende in lange-reke en ze hielden de boerin te midden bij elken arm. Ze stapten op mate en waar 't den voois vereischte, sloegen ze gezamenlijk de beenen hoog op en zwaaiden 't hoofd voorover op mate van den zang:
Hij was een man van ja - aren
zijn beentjes stonden slap
| |
| |
Ter plaatse bogen de twee einden van de rei naar elkander, de armen losten en nu sloten ze hand en hand den ring toe. Terwijl ze de boerin in 't midden gelaten hadden molenden zij rond en zongen traag slepend:
En dat vlasken is er zoo jeugdig opgegroeid!
Geduldig moest de boerin staan wachten als bij eene opgelegde plechtigheid tot ze al de klauzekes aanhoord had van het slijterslied. Dan daagde de boer zelve op met den gesuikerden genever, een heelen pander met flesschen vol. De ronde opende om den boer bij de boerinne te laten en draaiende sleepte de ring tot waar het hutje vlas met den mei erin, nog rechte stond.
Opeens werd het heel stil, hield elk den adem in - de boerinne kwam alleen vooruit en ze sleet den mei. Op den zelfden stond brak 't geruchte los: een luide hoerra, zoo luide als de kelen tieren konden, ging het driemaal naareen:
- Hebben we den mei gesleten?
Daarop draaide de molen-gang weer op den tragen sleep van den anderen voois die de inzet was van den eigenlijken vlasdans:
- 't Is slijtinge alhier,
- 't Is slijtinge aldaar,
't En is maar éen keer slijting alop een jaar!
De boer deed de ronde met de eerste flesch en de boerinne stond nog altijd met den eendlijken mei als met een last in de armen.
't Was voor valavond rond dien tijd dat Louis uitzette en trage voortwandelde langs de velden. De grootste hitte was nu afgekoeld en 't vlammende zonnelicht schong uit het westen schuin over 't land. Een waas van teerheid en een warmte van kleur lag over heel de ruimte, alsof alle dingen hun vastheid van wezen verloren hadden; licht en doorschijneud bijkans stonden de huizen en de boomen in de verte beglansd door de namiddagzon en zoo ijl en enkel onder 't effen afgebleekte blauw van den hoogen hemel. Naderend hoorde Louis op
| |
| |
grooten afstand het stijgen en deinen van een fijnen zang. Bij vlagen, tusschen 't algeheele zwijgen en de hooge stilte als een trek die voorbij vaart, met een zwong, galmde een klank die verdween en weerkeerde in een zelfden rondedraai. Zoo onwezenlijk als in een droom bij klaren dag en met nuchter gemoed deed hem die stilte aan met dien onduidelijken zang over het glasheldere, felgekleurde, wijdopene landschap. De hitte van den fellen dag had zijn zin wat verdoofd, hij kwam even uit een matten slaap en wandelde nu en voelde alle dingen zoo schemerachtig alsof hij zelf en alles wat hij zag aan 't zweven was en zou opdampen en smelten als een ijdel wolkje in de lucht.
De zang galmde nu op een windvlaag, op een adem van de lucht naar hem toe. Hij verstond nog de woorden niet maar de klank was heel en al lieflijkheid zoo zacht en simpel wentelden en keerden de tonen ginder verre. Nu viel het Louis te binnen 't geen Schellebelle hem met lachend gelonk, voor den noen gezegd had. De inval verheugde hem en hij sloeg langs dien kant den weg op naar de hoogte maar verhaastte zijn stappen nog niet. Toen hij genaderd was en opkeek zag hij het blondrosse meisje dat zonder omslag of bedeesdheid, opgetogen den arm zwaaide en wenkte dat hij zich haasten moest.
- Toe, ge komt te laat! riep ze, ze zijn aan den gang!
Louis ging tot aan den benedensten rand van 't beetenveld waar hij heel den vlaschaard open vóor zich had en hij zette zich neer in den gerszoom.
De slijters waren in twee gelijke kampen verdeeld en stonden al elken kant in rei op den vlakken grond. Twee meisjes kwamen vooruit en zoete nu door de stilte, ging de aanhef van het dansliedje:
En al de andere meisjes en vrouwen in rei met gemeten stap en de voeten hoog op, traden vooruit. De mannen in hunne rei deden 't zelfde en in 't kruisen van de twee gangen kwam elke jongen eruit met een meisje bij de hand. Ze hielden
| |
| |
elkaar bij de toppen der vingers met den opgesteken arm alover elkanders hoofd en met een zwierig gebaar bracht elke jongen zijn meisje vooruit en zongen zij:
Ach, schoon lief, ga weg van mij!
In een nieuwe kruising waren de meisjes weer bij elkaar en en moesten de knapen ijlshands terugkeeren. Maar een nieuwe gang maagdekens stapte pertig voorwaards en zongen:
Ach, schoon lief, kom wederom.
De oogen wenkten en 't gebaar van de armen bediedde een verlokkende uitnoodiging. Nu hadden ze elkaar weer gevonden en uit de zwenking had elk nog eens zijn weergade genomen en draaiden de koppels nu in warrelenden schijverdans waarbij ze zelve de mate zongen.
Van verre gezien ging de dans zoo eenvoudig en stil, galmde de zang zoo helder door de stille lucht, ingehouden om de teerheid van de wijde rust niet te schenden. 't Warme licht van den vooravond weefde daar een eigen innigheid boven en de zon beglansde de vlashagen die stonden als vergulde schermen en het tooneel afsloten waar dat wondere en onwezenlijke spel werd gespeeld.
De groote manskerels en de baardelooze jongens dansten; de meisjes en de wijven dansten en menig oud schermik flikkerde ook nog en hieven zij de beenen uit de korte rokken vlugge en genadevol als éen jong meisje. Aan geen van al was het te zien dat ze moe en afgewerkt waren. Ze voelden niet dat 't warm was. Ze waren op den vlaschaard een enkel troepje volk en de vlaschaard zelf was maar een enkel bleekgrijze vlek in 't oppervlak van de wijde vallei; - maar de slijters waren er heel in hun eigen genot verdronken en ze dachten aan niets anders of wisten niets van 't geen buiten hun vlaschaard en ver- | |
| |
der rondom hen leefde of bestond, of dat er einde of uitscheiden zou komen aan 't geluk dat hen rondom omringde. De roes vervulde heel hun denken en doen; zoo hoog als 't geluchte reikte en zoo ver de einder zijn boog spande, heel de ruimte was vol van de jubeling die ze met hun gebaar en geluid vergalmden.
Na dien eersten inzet rustten ze wat, - lagen de knechten en flokten de meisjes zich op den effenen vloer om een druppel te drinkén uit de flessche die aanhoudend rondging. Maar de ruste werd zoogauw. weer opgekotterd en stond het jonge volk alweer gereed en flink om het spel voort te zetten. De oudjes deden den gang en de wijze uiteen en verdeelden jongens en meisjes elk in zijnen stand. Dan werd het teeken gegeven voor den aanvang. Heupwiegend, de handen in de zijde, stapten de meisjes in reke de knapen tegemoet en ging de reidans aan als een ernstige plechtigheid. Op gelijken stap, met eigen zwaai van armen en lijf, draaiden de reken, wisselden en schrankten de paren en kwamen na elken inzet weer uiteen en zongen ze allen gelijk het liedje dat bij elken maatgang passend was. De oude wijven zongen 't luidst en duwden om heel het spel in schoone beweging te houden. Zonder dat er iets haperde, zonder ruwheid of mateloos geweld, met heusche en genadevolle zwenking wist elk zijn wegen en doening te houden. Ze stonden twee en twee bij groepen van vier gedeeld in twee reien en wisselden uit elken groep in gedurig geven en halen met den arm boven elkaars hoofd geboogd, hand in hand of bij de toppen der vingers.
Ondereen, als tweede spel in de algemeene kruisende beweging, was elk meisje met zijn geleider in eigen doening; fijntig stapten de deernen, verlieten hun minnaar, noodden hem vriendelijk met 't knikkend gebaar en de tippen van den voorschoot als een tafeltje open; ze stapten deinzend met buigingen achterwaards en lieten zich weer inhalen terwijl het liedje altijd eenbaarlijk afspon:
- Trientje scheur mijne voorschoot niet,
't Is mijne beste gelijk ge ziet.
Als ge hem scheurt, ge zult hem naaien,
Zijt ge kwaad ge moet u paaien -
Uw lief gaat weg, maak geen verdriet.
De twee gangen naderen elkaar, de meisjesoogen lonken reeds...
| |
| |
Doch de uitnoodiging was maar geveinsd: effen heeft een meisje met een gebaar uit de hoogte, den jongen de vingeren geraakt, licht als eene hinde is ze weer uit zijne greep gewipt en ze staat weer op een afstand al den overkant, te monkelen. Het liedje luidt nu als een orakelspreuk die wijsheid vertelt:
- Die vervaard is van de bramen
mag er in het bosch niet gaan;
Die zijn maagdom wil bewaren
mag er bij geen jongmans gaan.
Dan keeren ze plots op haar besluit terug en komt heel de rei meisjes vooruit; ze slaan pertig de teenen uitewaards in mooidoende stappen op den nieuwen voois:
De jongens doen de meisjes na, staan rechtover elkaar met de handen op de heupen:
De oogen lonken naar malkaar, vleiend monkelen de monden. Ze kunnen 't malkander niet meer ontzeggen en hun weeklacht luidt in den samenzang:
En de jongens herhalen als een weerklank:
De reizang en 't over en weerschuiven herneemt:
Zou 'n we daarvoor een vuilbaard zijn?
In éen duivelsslag, op éen teeken vliegen ze elkaar in de
| |
| |
ronde en vormen een dichtineengekletsten troep, een haaibaai, een warreling met den herhaalden roep:
Rondom toe, de ronde alhier!
Rondom toe, de ronde alhier!
De woorden vergaan in het losgelaten geweld en 't razend springen. En als de furte uitgewoed is, herneemt de reidans weer even kalm als in 't begin:
- Peperbolle kwam mij tegen
met een baard zoo wit als vlas.
Wie den duivel zou dat peinzen
Binst heel het spel, tusschenin gaat de boer met de flessche rond. De slijters drinken en dansen weer voort en nu de avond heel gevallen is en 'trondom al duistert, gaat het spel onvermoeid alsof er nooit geen einde aan moest komen. Maar de drank doet zijne werking en als het weder gaat van:
schalt het nu door den avond die zoo vredevol en vol wijde stilte is; het schalt als een tartende schreeuw. In wreedheid wordt de leute uitgebrald.
De slijters willen 't nog niet opgeven en ze zullen dansen en schreeuwen tot ze erbij vallen:
- Sanders katte ligt met jongen
't Is Bertcn de kater die 't heeft gedaan
Is 't een keure dat hij heeft gezongen
en heele nachten liep verlaan!
Later stijgt de uitgelaten, bandelooze vreugde zoo hoog dat ze 't met geen woorden meer uit kunnen brengen en dan vergaat het in eenbaarlijk schonderend schreeuwen, langerokken tonen zonder zin: een daverende oaêêê! waar geen einde aan komt.
Dan eindelijk kwam de boodschap van 't hof: dat de slijtpap gereed was. Het klokje luidde. De boodschap wordt met een- | |
| |
barig gehuil onthaald; de mei wordt opgenomen en de keersjes ontstoken en dan reekte zich de bende arm in arm, over heel de breedte van den vlaschaard. De boer liet zich meêtrekken te midden. De lichtende mei ging voorop en de bende hief een nieuw liedje aan om te vertrekken:
Ach, Rosalie, mijn alderschoon vriendinne!
Ik ben alleen die u oprecht beminne:
Mocht ik van u maar eenen kus ontvangen
Gij stondt er voor altijd in mijn gemeend verlangen!
De keersvlammetjes pinkten in den bloementros en wakelden door de lucht voorop waar de kloekstappende bende volgde en verdween in de deemstering over de velden. In de verte hoorde men onduidelijk en vervagend met het klakken der kloefen tegeneen op mate van den zang:
- De boer nam zijnen stok.
Hij deed zijn laatste ronde!
Hij was een man van jaren,
Zijn beentjes zijn nog slap
Korts nadien hoorde men niets meer tenzij nu en dan een kreet en 't onduidelijk vermoeden van eene wauweling al den kant waar Sobrie's hoeve gedoken stond in de duisternis.
Zoolang en binst heel 't verloop van die landelijke fooie was Vermeulens volk blijven wachten op het veld waar ze gewerkt hadden. Nu ook stond Louis eerst recht en kwam hij schijnbaar voldaan maar kalm bij 't volk.
- 't Vlas is...gesleten, zegde hij met een stillen lach in zijn eigen. Kom, 't wordt tijd, gasten, we vertrekken.
Hij keek in de lucht.
- Zou men niet zeggen dat er verandering is, Poortere? vroeg hij in 't afgaan.
De oude werkman keek ook in de lucht.
| |
| |
- Er zitten sterren,...maar de wind is gekeerd, meende Poortere.
- De hitte was te geweldig.
- 't Was niet doenlijk, vandage.
- 't Was geen hitte, 't was branden! werd er alhier, aldaar toegevoegd.
- 'k Geloof dat we maar best morgen ook zouden beginnen slijten, zegde Louis.
- Na zulk een hitte kan er wel onweer komen, zegde Huybrechts, een werkman. De anderen zegden niets maar geeneen die verwonderd of verrast opkeek om het onverwacht besluit van den jongen boer. En Louis zelf dacht er geen oogenblik aan dat er kon belet komen. Nu hij de viering gezien had was zijn hoofd er zoo vol van en meende hij omdat Sobrie gesleten had, ze nu ook onmiddelijk recht hadden en hun deel moesten hebben, dat ze moesten meêdoen zonder uitstel in de algemeene vreugde van de vlasfooie.
- Schellebelle, zegde hij, wilt ge naar Sobrie's het volk gaan vragen voor morgen? Zijt ge niet bang?
- Ik bang? deed het meisije opschietend; moet heel de bende komen? 'k ben al weg! voor morgen uchtend, newaar?
- Heel de bende; morgen uchtend, om drie ure vallen we eraan.
- 'K moet zeggen dat gij 't gevraagd hebt?
- Zeg dat ik het gevraagd heb, gebood Louis beslist.
't Meisje was in drie sprongen 't veld neêr en weg in 't donker. Louis keerde met 't volk naar huis.
- Waar den blinder blijft ge zoo late? riep de boerin hen tegen van in de hofpoort. 'K zit hier met mijn eten; - zie, 't is helledonker, 't is na negen!
- W' hebben gewrocht om gedaan, moeder, zegde Louis, en toen nog wat staan kijken: 't was uitslijtinge te Sobrie's. En met een ander woord:
- We vallen er morgen uchtend ook aan, moeder: er broedt onweer in de lucht - 'k heb de bende gevraagd - ze komen van Sobrie's naar hier.
De vrouw was inwendig welgezind omdat haar jongen zijn besluit samenviel met den boer zijn meening. In den vooravond had Vermeulen het uitgesproken: dat hij vreesde voor regen - | |
| |
de blauwe schorren gaven vochtigheid uit - de pauw had heel den avond zitten schreeuwen op de schuur, om regen - hij had gemerkt hoe de eenden plompten en duikelden in den wal en hoe de gerrepuiden zulkdanig leven hielden en daarom had hij besloten voort te doen aan 't vlas. Alzoo kwam het dat Louis met zijn boud besluit en zijn eigenhandige regeling het onweder dat buiten dreigde, niet seffens in huis deed losbarsten.
- Wie heeft er voor volk gezorgd, Louis? vroeg de boerin.
- Schellebelle heb ik gezonden, moeder.
- Dan zullen we dat zot spook in 't eerste half uur niet terug zien, meende de vrouw. Doe 't eten maar weg, Sofie, Schellebelle zal wel slijtpap krijgen waar ze gegaan is. En gij jongens, nu gauw naar bed want, als 't morgen schoon weer is, zal 't vroeg dag zijn.
Toen Schellebelle weer thuis kwam, was het al laat; ze zag geen licht meer; koes! riep ze naar de honden en ze opende voorzichtig de huisdeur. Ze vond alles ledig en opgeschept maar ze zocht haastig haar bed - ze dacht aan geen eten want voor den eersten keer van haar leven had ze slijtpap geproefd. Ze voelde hoe haar wangen gloeiden en als ze reeds te bedde lag, hamerde het in haar hoofd, 't geruchte en 't gewemel, 't krioelen van de bende en de ruisching van 't geruchte maalde rond haar alsof ze nog altijd aan gang was bij de razende slijters. Ze zag nog den wilden dans op de werfonder de linden en de lange tafel met de groote teelen vol slijtpap. 't Genot was zoo onverwachts gekomen dat ze er van overdaan was. Maar al de leute die zij gezien en meêgemaakt had, was nog niets bij 't vooruitzicht dat ze 't nu voorgoed zou meêmaken en herdoen in zijn geheele, morgen op de hofstede. Haar verlangen en hevige begeerte was nu werkelijkheid geworden en aan haar geluk zag het meisje geen einde.
| |
III.
Met 't lijmen der eerste helderheid van den uchtend stond Louis reeds buiten en in de lucht te kijken. Hij stapte de werf over, ging tot buiten de hofpoort in de dreef en keek of er niemand aankwam. Het regende niet. De lucht was zoel
| |
| |
en het onweder scheen geweken. De witte eendjes plodderden en slagwiekten op het water van den wal - de erpels schreeuwden hun schravenden kreet door de stilte van den uchtend. De hanen op den polder waren ook al wakker en ze kraaiden kloekmoedig en onversaagd waar ze nog in 't donker van hun slaapsteê bij de hoenders zaten. De hofhonden sliepen nog en in de stallen was het volkomen stil. Buiten over 't land hing de vochtigheid in blauwe wasems als een voorhang die de verten toedekte en de dichtbije boomen omhulde en de groene kruinbollen gelijken deed aan vormelooze wolkbanken.
Louis scherpte zijn gehoor langs den oostkant waar hij dacht stemgeluid vernomen te hebben. - 't Sloeg twee ure op den dorpstoren - twee doffe slagen die ploften in de stilte en er versmachtten als in een put. Daarna bleef Louis niet lang meer in twijfel: 't geruchte van stemmen naderde duidelijk - hij hoorde gekakel en geroep uit den mist opkomen en tenden de dreef ontwaarde hij een klomp, iets dat donkerder was dan de mist zelf en dat roerde. Nu ging hij naar de slaapsteden van 't volk en met luide stem riep hij knapen en meiden wakker. In huis waren de vrouw en de maarte reeds aan 't roeren en boer Vermeulen kwam juist van den zolder en stak zijn bloote voeten in de kloefen. Hij begon zijn kennelijk gesleep over den vloer. Op de werf moest men niet vragen wie er aangekomen was - de slijtersbende, vrouwen zoowel als mannen, alhoewel ze gister afgewerkt waren en een gat in den nacht zoo dul de vlasfooie gevierd hadden, ze stonden alweer verschman, opgeruimd te tateren en gereed om den nieuwen arbeid te bekampen.
Ze waren er volledig: Houttekiet, Schaefel, Plancke, Wulleman en Palinck, de hagemakers; de slijters, wijven en meisjes en jongens, tot Wantje Krake, 't oud scharmik en de wijven met haar kleine kinders mede op den arm - heel de bende stonden zij bijeen, gereed en hun luidruchtigheid stoorde het ijle van den nuchteren morgenstond. Ze waren doende over 't weder, over de leute van gister en geeneen die zich inhield om den boer die zonder spreken en in zijn gewone misnoegdheid van 't ontwaken, door 't volk kwam en zijn ronde begon.
Na de koffie ruimde de bende zoo haastig het hof; de meisjes vooruit, liepen gearmd en zingend door de dreef; de
| |
| |
jongens erachter met de kloefen klakkend tegeneen deden ze den slag van den kwakkel na. De groote gedaagde manskerels volgden, barvoets in hun flodderbroek en het losse hemd dat nog nat was van 't zweet. Heel de bende volgde als een kudde denzelfden drijf, opgewekt en aperig om aan 't werk te vallen en aan de leute.
Toen Louis met de geneverflesschen op den vlaschaard kwam, hoorde hij van ver reeds het eerste klauzeken van 't slijtlied galmen en zag hij de bende bezig aan den rondedans. Hij gevoelde iets loskomen in zijn gemoed. Evenals toen hij nog een kind was en hij den uchtend van de kermis, na lang begeeren zag aanbreken, met dezelfde aandoening gelijk hij toen den peerdjesmolen op de plaatse had zien rondschijveren zag hij nu dien rondedans en beloofde het hem dezelfde genoegens maar veel heviger nu. De opgewektheid trilde door heel zijn lijf en toen hij op 't veld hwam, zwaaide hij zegevierend de flesschen in de hoogte en riep hij luide:
- Gaan we Vermeulens vlaschaard slijten?
- Ja - a'w!! antwoordde de gezamenlijke vreugdeschreeuw.
De rondedans hernam geweldiger en ging het: olie-olie-in!
Nadat de gesuikerde genever gedronken was, viel men dapper aan 't werk. Louis zelf, die maar gekomen was om inzicht over 't slijten te houden, in plaats van bezijds te staan en toe te zien, schoot hij zich in de rei en schoorde zich om ook zijn man te staan.
Een heelen tijd wrochten ze alzoo in 't heerlijke van den vroegen morgen, vereenzaamd in 't algemeene stilliggen der wereld, rondom omwonden in mist en blauwigheid. 't Versche dauwwater drupte van de herels en telkens de slijters hunne handsvol onder den arm zwaaiden, gispten ze de nattigheid in zware druppels tegen elkanders lijf. Ze stonden in 't natte vlas tot over de knieën en het moedwillig gispen die als een koele regen over de hoofden viel, verlustigde de bezigheid. De mannen hun broek en hemde waren al doorweekt; de meisjes niet minder: ze stonden te lachen met de rokken tegen de beenen geklest en 't lichte goeds dat ze op haar lijf hadden plakte op haar vel. In de verwerreling van den haarbos lagen de druppels als perels en over heel haar blozende wezen blonk het water alsof ze versch uit het bad gekropen
| |
| |
kwamen. Z' en lieten het zich niet verdrieten: 't was om wie het verst en 't meerst kon speerzen met den natten kwispel! Ze mikten in den zwaai om den waterstraal den een den andere in 't wezen te slaan en te haastiger werd er gesleten en in wedijver gewrocht om de leute levendiger te houden.
De meisjes gaven er Louis zijn deel van, 't scheen dat ze 't op hem gemunt hadden; hij stond zoppenat en moest nu rechts en links zijn dienaar doen om de schalke pleuten op een afstand te houden.
Maar de zonne rees statig boven de kimme aan den heuvelrand en 't begon te gloeien door de blauwigheid en te glinsteren in al de druppels die biggelden op het vlas. Een vloed van 't zuiverste rood bruischte ten oosten uit, nederwaards over heel de vallei; het woelde en draaide in de gouden misten, 't rood en blauw verkloeriede mingelmangelend. Dan ging het aan 't dampen tot de verten allengs helder gevaagd waren en de warmte begon te steken en in twee, drie stonden al de nattigheid was opgezopen. 't Vuurde uit den oostermond en 't werd al even heet als gister. Naarmate de zonne rees, droogden de klampe kleeren aan de slijters hun lijf en 't vlas dat ze handelden werd droog evenals de grond waarop hun bloote voeten stonden. En vanlangerhand week de koelte van het goede dauwwater en kwamen de zweetdruppels in de plaats.
- 'K en heb er geen trouwe in, merkte Houttekiet, 't branden gaat weer te geweldig worden - er is geen brijzelken wind. Maar 't geluchte bleef zuiver als een ooge; het levende zonnevuur dingelde uit de hoogte en eer 't halven voormiddag gerocht, werd het al lastig om asem te halen voor de slijters die gebogen stonden te werken.
Louis en de anderen schaften er niet op en wrochten voort en taterden elk al zijnen kant of in 't gemeene terwijl de vogels boven hun hoofd doende waren in de lucht. Kluchten en plaagredens deden de ronde, er werd gesproken van de slijtingen in den ouden tijd en van de leute toen en nu. Dan rechtte het oude Wantje het hoofd en:
- Te nuchtend nat van den dauw, te noene nat van 't zweet...en t'avond nat van den regen, zegde zij.
Maar de anderen loechen om de 't gezegsel van 't krom kafuk:
| |
| |
- 'T en mag niet regenen, ik heb het bevolen! riep Louis in zotten overmoed.
- 't Ware gedaan met slijten!
- En gedaan met de leute!
- 't Is 't ergste dat 't weer dikkens gebroken is en gebroken blijft met eene donderlage, zegde Houttekiet.
- Ja, er is veel schoon vlas en 't is heel den zomer rechte gebleven maar 't is nog tijd - en mogelijk dat 't niet groene binnen geraakt - 't kan nog wel zwart worden eer 't gemijt wordt, beweerde Plancke wijsgeerig.
- Verdoemd, dat ware een flauwe fale, bemerkte een wijf.
- 't En kan niet meer regenen, riep de boerenzoon weerom: de lucht is uitgedroogd!
Daarop luidde 't noeneklokje, eer 't iemand verwacht had. De slijters liepen haastig om te eten en daarna verdeed elk volgens eigen goeste den noenestond.
't Was binst dien noenestond dat Vermeulen merkte hoe 't begon te zaanen in de lucht. Hij ging, keek en draaide zich al de vier windstreken en schudde den kop. Hij keerde weer in huis, gromde iets binnensmonds, bleef ronddraaien in de keuken en ging van 't eene venster naar 't andere.
- 'K geloof dat we een dondervlage krijgen, zei hij tegen de vrouw die, bevangen door de geweldige hitte, te blazen stond bij den heerd waar ze 't kokende water opgoot in de koffiekan.
- Dat 't nog wachtte tot we gesleten hebben! dorst ze te zeggen.
- Wachten, gromde Vermeulen, als 't moest wachten en kwam er van 's leven geen regen meer: 't miskomt altijd voor iemand.
- 't Zal nog wel verwaaien, hoopte zij; 't ware anders jammer: nu 't vlas zoo verre gewonnen is en 't heel den zomer bewaard bleef.
Zij kwam op hare beurt buiten kijken om zekerheid tegen 't geen ze ook vreesde, maar van in het deurgat kon ze de dondertorren niet zien die samengeschold lagen ten oosten en bachten thuis vermoedde ze 't kwaad niet dat aan den einder te moeren begon.
De slijters zagen het eerst toen ze weer op 't hooge veld
| |
| |
kwamen, hoe dapper het zware getuig oprees ten oosten en hoe machtig de donkere klomp uitzette die te westen de lucht verduisterde.
Maar nietemin dansten en zongen zij even luide het slijtlied alsof ze zeker waren dat de vrucht ging geweerd zijn en reeds de hunne was. Na den dans gingen ze weer aan 't werk en keken niet meer wat er boven hun hoofd gebeurde.
Louis ook was bezig en gesnarig aan 't slijten tusschen de meiden die babbelden en lachten om ter meerst toen Vermeulen het wegeling opkwam en tot bij de slijters kwam zien. Hij onderzocht de handsvollen die gereekt lagen op den grond; hij wandelde tusschen de opgemaakte hagen en bij de hagenaars. Hij trok zelf een hereling vlas uit en betastte en bekeek het van dichtebij, wribbelde den bast eraf tusschen de vingeren en trok om de sterkte te weten der vezels. Hij zag hoe Louis aan 't werk hielp en eer te vertrekken, zegde hij:
- Als 't begint te regenen, seffens staken van slijten.
Louis rechtte zich juist om zijne handsvol vlas te effenen en bekeek zijn vader verwonderd. Gelijk de jonge kerel daar stond met 't wezen hoogrood en bezweet en de oogen die blonken van lust, geleek hij een gelukszak die roekeloos is en 't al naar zijn wil ziet afloopen.
- Regenen? riep hij, 't en màg niet regenen eer we gevierd hebben! ik zeg het! Hij dacht er niet aan dat er iets ter wereld in state was om de voorgenomen leute en hun aanstaande vlasfooie te storen.
- Newaar, mannen, loech hij toen Vermeulen weg was, newaar, 't en mag niet regenen?
- 't En mag niet regenen! riepen ze. Lustig zetten ze er een liedje op:
zoo jeugdig opgegroeid....
Vermeulen hoorde het waar hij ging langs zijn tarwevelden.
Inmiddeltijd kwamen wolkenbergen bijgemeerd al de vier windstreken tegelijk. Al den zonnekant lagen ze met bollekaken beglansd als donzige zilver-wolle; ze vaarden en wentelden als lichte schuimvlokken zoo wit. Geirnde vrachten versche sneeuw geleken ze met gaten erin waar 't blijdeblauw van den
| |
| |
hemel doorblonk. De hoogste wolken zweefden in een lucht van ongeraakte zuiverheid haar eigen wegen volgend ongestoord.
Lager dreven ze zwaarder in keeraafsche richting, als geladen luchtschepen wit met blauwe en heetgouden glanzen. Beneden lagen de logge wolkenbergen grauw, als arduin gestapeld en heel die vervaarlijke last zwol en zette uit tot spichtige dondertorren die de zonne dreigden te raken. 't Moerende kwaad scheen uit den grond te komen, van bachten den einder ergens werd het uitgespogen en altijd nieuw bolwerk rolde boven de kimme, zwaar als lood en ontzaglijk werd het in zijn grootte. Rond en rond spande een ring waarop de hooggegroeide torren rustten. Daar in de hoogte roerde de wind en was hij geweldig aan 't werk. Hij hief, hij stootte en de groote wolkengevaarten dreef hij en wentelde ze en sloeg ze gruizelbotsend tegeneen. Vóor zijn adem vluchtten de luchtschepen met zeilen als opgespannen blaaskaken; hij haalde vrachten naar boven - als een molenaar die zijn zaken stapelt, heesch hij ze d'eene boven d'andere en roefelde dan weer heel den boel overhoop. Hooge torren dreef hij loodrecht overeind en joeg ze tegeneen als koppen met hoornen die aan 't rameien gaan. En in slunsen en vendels hervormd liet hij ze uiteen slieren en wegtrekken als kokende schuim.
Maar daarboven ging dat stooten en slaan zonder buisch of geruchte en werd men op de aardsche luchtlagen niets gewaar van de groote omwenteling omhoog in de lucht. Geen blad verroerde, geen adem voer over de evenheid van 't land, zoo zwaar lag en woog de drukkende hitte. Er gebeurde niets beneden, alles scheen er in bange afwachting naar 't geen komen moest en in aantocht was. Omhoog verging heel dat gewoel en groeide toe tot ontzaglijke eenheden, die liggen bleven als vastgemeerde ongedaanten te log voortaan om nog te rollen of te roeren.
De zonnestralen staken als schichten door de nauwe openingen tot dat er nieuwe vrachten werden bijgevoerd die de zware bergen een nieuwe kruine bijzetten en een andere gedaante gaven, tot dat alle gaten ineens gestopt waren en de zonne zelf bachten de dikte gedoken en verborgen bleef en heel de wereld geduisterd lag onder de grauwe kappe die alles dreegde toe te dekken en te smachten. Zou het nu ineens
| |
| |
avond en donker worden? Over heel de uitgestrektheid van het zwerk met zijn donkere diepten in den ondergrond en de donkerder uitbultingen, was er geen enkel gat meer waar de helderheid van den dag nog door kon zimperen. De vrees en de verschrikking pakten al wat leefde en in gevaar stond van vergaan. De vogels vluchtten bij heele benden en schreeuwden hunne angst uit. Een dof gedommel rommelde ten westen, uit de donkerte en 't gegrol doordaverde heel de windstreek als een zwaar getuig dat op lompe wielen afkomt gedokkerd. De boomen zelve schenen donker en roerloos als stonden ze in hun vonnis en over heel die zee van koorns, de vlaschaards, de aardappels, joeg er een ademtocht die ze rillen deed - ei, wat zal er van die brooze rechtstaande vruchten geworden? De slijters bezagen elkaar en wrochten niet meer. Ginder liepen er menschen als vluchtelingen, 't veld af naar huiswaard en lieten alles staan en liggen. De meisjes zwegen; ze waren bang en keken naar 't ander volk om te weten wat ze doen gingen. De wind kwam af, men zag hem komen - effenaan waar hij voorbij kwam woelde hij 't zand op uit de wegen. Hij rolde de deining neer, schudde de boomen en elshagen, woelde door de koorns en door de vlaschaards en voer eindelijk door 't eiken boschje waar hij met een zwaren zucht doorreed en de andere deining afvoer. Dan bleef het beneden weerom stil en hernam het angstig wachten naar 't geen nu onvermijdelijk komen moest.
De slijters hernamen het werk omdat de jonge boer geen teeken gaf om 't veld te ruimen: hij wrocht zelf en wilde niet gelooven dat er iets boven zijn hoofd gereed hing om te vallen. Hij wrocht zonder opkijken en hij gaf goeden moed aan de meisjes die ontsteld gerochten en hij loech om hare truntachtige vrees.
- Zijt ge bang voor den donder? spotte hij. 't Is maar wat geruchte! - Siska, zing een liedje!
Op den zelfden slag scheurde de hemel van ends ont ends open en 't vuur gulpte eruit als uit een ovenmond. Medeen knetterde en kraakte de donderslag en verliep hij in een grof gedommel dweers door de wolken. Een nieuwe windvlaag bracht de eerste regendruppels Zwaar als marbels pletsten ze in schuinen val. Dat was de inzet. Een tweede bliksem- | |
| |
slag en een heviger donderkraak doordreunde den hemel en gulpend nu kwam het water neergeruifeld, schoot het in stralen slaggelings als éen stroom, zoo geweldig dat 't striemde en ruischte door de lucht, dat 't schuimde op den grond. Daarna kwamen de hagelsteenen bij heele bressen, gruisdikke en wit trommelden en dansten ze als knikkers die wippen tegen den bodem.
Nu gilden de meisjes het uit, ze slaakten een luiden kreet en gestopen, met de rokken op haar hoofd geslagen, liepen ze in een vaart naar 't boschje toe. Daar vonden zij beschutting onder de zwaar gekruinde eiken, zij schudden er 't water uit haar kleeren en pollefokten zich in de varens en in 't mos. De manskerels hielden het ook niet meer uit, ze lieten alles vallen en kwamen onder de boomen staan aan den rand waar ze de vernieling vóor hun oogen zagen gebeuren. De wind bruischte in de boomen dat 't kraakte en zoefde; ruischend speitte het slagwater in schuine lijnen met wolken waterstof die voortzwiepten langs den grond en heel de luchtruimte als met een mist vervulden. Herhaaldelijk sloeg de hemel open en toe; de bliksem slingerde keer op keer, rap als de zwong van een goudene schicht. Schunderende donderslagen robbelden met einden zwaar gedreun en gedommel en de grond daverde bij elken nieuwen slag.
De stilte en de schoone loop der effene zomerdagen had zoolange naareen aangehouden en nu kwam zoo onverwacht die razende woeling dat de menschen er verpaft en radeloos stonden op te kijken. Het vlas dat zoo langen tijd in de vreedzaam aaiende lucht, zonder krook of stoornis was opgegroeid en gerijpt, werd nu dien uitersten dag, gepakt, vermooscht, geslegen en geslingerd en weerloos stond het in de macht van dien zelfden wind die ineens zot en baloorde scheen en 't al vernoozelen wilde. In de weerdij van een half uur was heel den schoonen zomerpraal kapot geslagen zonder dat er eene hand uitgesteken werd die helpen kon. De leute bij de slijters was ineens gekoeld. Ze voelden zoo diep de deernis en zwijgend bejammerden ze 't ongeluk van den boer. De mannen stonden met het vest op den kop en schouders, de bloote armen gekruist, den blik in de verte. Telkens een nieuwe, wilde vlaag uitbarst en de stralen met
| |
| |
ander geweld neersisten die 't vlas rechts en links ten gronde slingerden, ging er een algemeene klaagtoon, een langehouden o-oh! uit de bende op. Louis alleen bleef opgewekt en den moed behouden. Hem ging de rampe naarder meer dan die anderen, maar hij doorschouwde den toestand en redeneerde 't in zijn schoonsten zin:
- 't Zal wat moeilijker slijten, maar we krijgen het toch ongeschonden binnen, zegde hij, - als 't nog een maand moest buiten staan om te groeien, dan ware 't erger; nu is er toch geen vrees dat 't zal vorten.
- Ge hebt het nog niet binnen! beweerde een werkman.
- Loop, 't en zal niet blijven regenen, morgen is de lucht gekuischt en herneemt het schoon weer, wist Louis.
De wreedheid van dien schrikkelijken haaibaai wekte eerder zijne bewondering dan meewarigheid en spijt bij hem. Hij stond roerloos met wijdopene oogen 't geweld aan te zien en met de donderslagen was hij meer bezig dan met de verongelukte vruchten. Hij zag heel de vallei, van boven tot beneden, heel de luchtruimte vol pieken staan en waterstof. Het slingeren der bliksemflitsen volgde hij in de wolken en met eene angstdavering om de ontzaglijke grootheid, zag hij hoe de wreede wolkgevaarten aankwamen uit verschillige richting, hoe ze op elkaar toestevenden en te pletter botsten tegeneen. Hij zag hoe ze in vendels gescheurd openspeitten, wentelden en draaiden in kokenden kolk en weer opgeschoten in nieuwe torenzuilen die als te vooren overeind stonden om de botsing te herbeginnen. De donder en 't holde gedaver was hem een wellust. In zijn binnenste voelde hij voor't eerst een nieuw en zalig genot omdat hij iets zag dat waarlijk groot en grootsch was, iets waarbij hij zelf en al de menschen en hun verwaandheid en hun voornemens en inzichtingen en schikkingen - en hun hofsteden en hun landen en hun goed en hun hoogmoed, waarbij al wat er op 't vlakke van de wereld stond, bijkomstige nietigheid was die voor niets en telde. Al wat er bestond scheen hem nu een schamel doeningje want over heel de vlakte, alles wat boven den grond uitstak lag in angst voor 't wreede bassen van den hemelhond. Hij alleen wist zich zonder vrees, 't mocht alles verhagelen rondom hem - hij voelde zich erbuiten staan - 't wekte zijn voldoening omdat
| |
| |
heel dat vooruitzicht van al die taaie, bijhoudende boeren, heel die hoop voor de schoone opbrengst nu met éen haai misloopen was; omdat al die eigendommen te niete waren en met éen ademveeg van den sterken wind alles verslagen lag, in snot, gemalen en versnijsterd, heel die pracht waar de menschen, als waren ze er alleen de daders van, zoo preutsch op waren. Louis langde maar naar éen ding, iets ontbrak er nog aan: een vonke van dat hemelsch vuur moest op het stroodak van d' een of andere hoeve neerspietsen, dat er een groote brand, klaarte, vlammen en rook, iets wonders van 't schoone onweer op de eerde zou achterblijven als uitwerksel van heel dat gedruisch en tempeesten in de lucht.
Dat ware iets om te bezien van hier hooge! en hij verbeeldde zich reeds het geloop van volk, de kreten en de ijselijke verwarring onder de menschen - de roering in het anders zoo stille dal.
De bliksemkronkels boorden alsaan gaten in de wolken, 't gedommel en gekraak volgde met grootere poozen na elken weerlicht. Een andere wind kwam opgesteken en dreef zijn adem in keeraafsche richting. Er kwamen openingen en groote klaarten in de lucht. Van langerhand verstilde 't geweld; de regen suisde nu zoetjes en de waterstralen blonken als glasdraden; - er scheen eene vermoeidheid, eene verademing te komen: 't geweld loste van kracht. De regen stroelde lijzig. De donder rolde heel in de verte, 't gevaar was geweken en de menschen kwamen weer tot sprake. De hooge kruinen der eiken waren doorweekt en uit de blaren begonnen de druppels nu te leken. De schuwe meisjes waren beschaamd om hare vreesachtigheid en wilden 't niet geweten hebben dat ze bang waren - ze gingen aan 't babbelen en loechen met malkaar waar ze zaten onder de kappe van haar bovenrokje met de kaarklessen in 't natte wezen en zoppenat in haar ondergoeds. Louis had er zijn behagen in ze daar ineengedrongen te zien zitten, beschaamd zonder dat ze roeren durfden en de plagernij begon reeds. Toen kwam Stoffel de bengelende stalknecht aanpleien alover den vlaschaard. Hij stond met een baalzaak op den kop en gluurde rond om te zien waar de slijtersbende belonden was. Als hij 't geruchte en 't geschreeuw hoorde uit den boschkant en de mannen bachten 't hakhout ontwaarde, riep hij van verre:
| |
| |
- Ge kunt niet te rap naar huis komen zegt de boer!
- Zeg dat we hier goed in 't droge zitten! wederriep Louis.
Maar met dat ze 't gehoord hadden en alzoo gelegenheid zagen om weg te geraken, hadden de meisjes in een wink elkaar verstaan: ze sprongen op en eer Louis iemand weerhouden kon, vluchtten ze allemaal, nat lijk ze waren, onachtzaam op haar beschaamdheid, met 't onderrokje of 't hemde tegen de beenen geplakt en met 't bovenrokje haar lijf en schouders dekkend, liepen ze in kudde en tierden in haar schuchterheid omdat ze vreesden en begeerden nagezet te worden in haar vlucht. Ze spouterden met de bloote voeten door de natte klaverij, 't veld neer recht naar 't hof.
- Haro! we komen! riep Louis en al de slijters stelden het op een jacht. Hier en daar eene van de vluchtende hinden werd achterhaald, door twee kloeke armen vastgegrepen en rondgedraaid. Met schettering als van schuwe eksters joeg de bende voort. Ze plonsden in de slijkzonken en plasschen. Ze wipten over de grachten die sleiende vol het brobbelende, blonde water voortvoerden en bemorsd en bespetterd tot over de ooren, rood van gejaagdheid kwamen meisjes en knapen op 't hof en vluchtten ze de opene schuur binnen waar ze nu gerust konden zottebollen ondereen.
't Speet Louis dat hij ze daar niet vervoegen mocht om meê te doen aan 't spel en de dertelheid. Nu eerst ondervond hij de deernis omdat de slijting en het werk op 't veld gestoord was door dat onweder. Hij was alweer bezeten door den lust van 't geen hij gezien had en gehoord en dat hij nu missen moest: de schalke lachende oogen, de wezens blozende en ongeraakt als rozeblaren, het lenige vastgevormde lijf, de tengerheid van haar zwakke leden, de wiegende heupen, de ranke dijen met de heimelijkheid die overal uit de schamele en lichte kleeding en over heel die jeugd straalde als iets dat hem bedwelmde met dronkenheid. Hij dacht aan elk een en aan allemaal die jonge deernen terwijl hij gedwongen in de keuken alleene zat; het roerde door zijn hoofd, het miek hem onrustig en 't overdeed hem met een vreemd gevoel van innige tevredenheid. Terwijl hij moeder en de maarte hoorde klagen over de ramp en de vernieling, was bij hem de eenige kleingeestige bekommernis hoe 't vergaan zou met de slijting en
| |
| |
de vlasfooie waar zijn verlangen nu zoodanig op gesteld was. Dan vreesde hij nog niet 't minst dat die enkele regenvlaag eenige stoornis in zijn voornemen zou teweeg brengen.
- Niemand mag 't hof verlaten! had hij bevolen, want zijn meening was: zoogauw mogelijk 't werk hervatten en er niet naar te zien om voort te slijten als 't een beetje nat was.
Vermeulen stond stil met 't voorhoofd tegen 't vensterraam geleund naar buiten te zien. Zijn tanig wezen was donker, zijn wenkbrauwen waren neergeduwd. Tusschen de stoppelharen was de scheiding van zijn lippen een enkele lijn die naar de uiteinden van zijnen mond neerboog en die verliep in de twee rechtopgaande rimpelreven die langs zijn wangen van uit de ooghoeken naar zijn kin, diep door zijn donker vel gesneden waren. Toen Louis binnenkwam, had de boer geen let verroerd om te vragen hoe 't op den vlaschaard vergaan was. Hij bleef staan zien op de spittelingen en blaasjes die uit het vlak van 't zwarte mestputwater opbrobbelden bij elken regendruppel die erin kletste. Hij volgde 't gezeever van 't euzingstroo vóor 't venster. En als de regen goed verdund was naar zijn zin, en 't geluchte opklaarde, trok hij zijn schoenen aan, nam zijn makke uit de kamer en ging de deure uit zijn vruchten bezien.
Een wonder waas en een nieuwe blauwigheid hing over heel de streek. Al de kleuren waren verlevendigd en alles scheen duidelijker omlijnd en afgeteekend tegen den grond. De lucht was frisch en weldoende in de longen als koele drank. Van blad en groen was 't stof afgespoeld en blonk het loof in versche kleurigheid. Door 't zand van de straten waren geulen gespoeld en in de grachten bezijds kabbelde 't drubbele water en klokte het door de kannebuizen aan elk mennegat. De lucht zat geschacht vol uitgerafelde wolken als witte veeren iu 't blijdeblauw van den hemel waar alles nu weer zoo rustig en stil was geworden. De zon schong en over de vreedzame streek stegen de dampen uit den geweekten grond met de sterke geuren van natte groenigheid. De vredeschijn was overal hersteld alsof de gevreesde vernieling een enkele dreiging was geweest en 't kwaad geweld met zijne uitwerksels naar elders weggevaren.
Maar 't eerste wat Vermeulens oogen zagen was de verruiming over de streek - evenals na den oogst stond er
| |
| |
niets meer dat 't algemeen overzicht der velden belemmerde. Zijn roggeveld dat te noene nog man-en-half hoogde recht stond, lag nu gevloerd als een rollebaan; al in éen richting was de stroom der halmen gedreven tegen den grond om nooit meer op te staan. Het aardappelveld had evenveel zijn deel gekregen van hagel en wind - de groeze lag vermorzeld en heisterkapeele dooreen versmeten. De boer wandelde verder langs zijn klaverdrieschen, naar de uitgestrekte tarwevelden en daar ook lag alles plat, platgeslegen door den wind, geboet door regen en hagel die erop gerutteld had zoolang tot de schoone veie tarwestalen die anders zoo lenig te wiegen stonden in 't zomersche windeke, nu begeven hadden en hun rilde lengte geknakt was en zonder leven of beweging gestrekt lag langs den grond. De lutterende haver die in de belle stond, was ook dood, kapot. Maar Vermeulens groote vrees en zijn meeste verlangen was te zien hoe de vlaschaard zou gesteld zijn.
- Als hij maar effen gevallen ligt en hij droog weer krijgt, meende Vermeulen en hij stapte derwaard om bescheid te weten. Zoogauw hij op de hoogte kwam en de vlakte vóor zich had, schrikte hij voor 't geen zijn oogen zagen. Zooiets had hij niet verwacht! Hier op de hoogte had de wind gewerveld en gewinkeld, gemooscht als een razende zot. De herels lagen verstrooid links en rechts als een verstreuvelde haarbos. Geen pijlken stond nog recht, - 't lag àl gekrookt en platgeslegen. 't Was of de woede van 't onweer, het blind geweld van den orkaan hier zijn uitwerksel nagelaten had op die groene zee die heel den zomer, effen als een zijdetje, lichtjes gewiegeld had zonder eenige verwerreling. Van oppe te neer was 't nu éen verwoesting: het effen watervlak was herschapen in een zee in wilde zwalping met onstuimig gegolf. Vermeulen ging de vooreinden langs, stapte tusschen de omgewaaide hagen. Hij zuchte niet en maakte geen misbaar alhoewel hij met zichzelf alleene stond - zijn wezen veranderde geen spier; maar de spijt en de gramschap grolden in hem, het gevoel van onmacht tegenover de ramp vernederde zijn gemoed en hij wilde zijne onmacht bij zichzelf niet bekennen. Alevenwel was hij diep geschokt, - al waar hij keek was 't zelfde, 't scheen hem een straffe; alsot heel het schoone zomergebouw ineens vergruizeld ineen was gestort, lag alles verpletterd
| |
| |
't geen zoo'n langen tijd vandoen had om op te groeien. Als bezadigde man betreurde hij die onberekenbare schade, al dat verloren werk en verwenschte dat domme toeval waar niemand de noodzaak van kende en niemand geen voordeel bij halen kon.
Hij wendde langs de wegen die naar de laagte leidden en daar vond hij zijn ander haverveld en dàt stond om zeggens ongedeerd omdat het geschoond was voor den wind door zijn voordeelige ligging. En de boer die bij 't overzien van heel zijn ongeluk geen grol had uitgestooten, loste nu een vloek omdat de ongeschondenheid van die haver hem zijn ongelijk deed inzien en zijn onverstandig beleg.
Hij kwam naar huis en 't eerste dat hij vroeg aan de vrouw, was:
- Waarom hebt gij de slijters naar huis niet gezonden?
Ze legde de oorzaak op Louis en, zegde zij:
- 't Kan morgen drogen en goed zijn om voort te doen...
- Binnen acht dagen is 't nog niet droog, snauwde hij kortaf.
- Is 't zoo erg? - Louis zegt...
- 't Ligt plat.
- Hadden we't maar verkocht, waagde de vrouw. De boer trok de wenkbrauwen op.
- We kunnen zelf zoogoed de schade dragen als de koopman, meende hij.
Daarmede schopte hij zijn natte schoenen uit waar ze vliegen wilden en deed zijn kloefen aan. Hij was te wege naar buiten om zelf te bevelen 't geen hij wilde zien gebeuren, maar in 't deurgat liep hij op twee koopmannen, oude kennissen, die den boer zonder dralen aanspraken. Ze hadden 't gemoed nog vol van de groote vernieling en ze waren zelf nog doornat omdat ze ook in de vlage gezeten hadden.
- Is er nog vlas te koope? vroeg de leienaar die Baekeland heette.
- Ja 't, zei Vermeulen; hoe dat ge zoo late langs hier komt? - 'K verkoope geern aan menschen die 'k kenne.
Ze gaven als reden dat ze 't walenland afgeketst hadden en nu langs hier terug kwamen.
- Hoeveel honderd hebt ge'r staan, boer?
- Staan? 'k en heb niets meer staan, 't ligt! al wat er nog te koop is, beet hij hen toe.
| |
| |
De eene koopman loech en de andere knikte en zei:
- Dat kunnen we raden, boer; hoeveel moet het kosten, 't geen ge liggen hebt?
- Hebt ge 't vlas gezien?
- We komen vandaar.
- Honderd 't honderd.
- Ware 't zoowel te voornoene geweest, merkte Baekeland, hij was 't weerd en 'k zou u een derde meer geboden hebben. En, dat 't vlas droge gemijt stond, 'k wil het er nog voor doen.
- Pakken of laten, zei Vermeulen.
- Wilt ge 't op u nemen, dat hij groene in zijn kleur geleleverd wordt, 't is gedaan.
- Meent ge dat ik 't vlas late kapot komen? riep Vermeulen.
- Weet ge of 't geen veertien dagen aan een stuk zal regenen? vroeg de koopman. Hij kan vorten op 't land! wilt ge de riesche op u, boer?
- Dàt en is geen koopen? 't Vlas ligt daar - moet ge 't hebben, koop het!
- 'k Geve tachtig franken. Hoeveel is erin?
- Veertig honderd.
- Is 't gedaan?
- Negentig.
De koopman schudde: neen.
- Hij zal moeilijk slijten en de riesche is te groot. 'k Geef tachtig.
- Geluk! gromde Vermeulen en hij sloeg de hand in de open palm die Baekeland naar hem uitstak.
- Te leveren als ik 't vrage, stelde de koopman vast. Geld bij de levering.
- We kennen elkaar, zei Vermeulen. En zonder papier of handteeken, bij enkele afspraak, was de zware koop toegeslegen.
- We hebben een dag te late verkocht, meende de boerin, toen de mannen vertrokken waren.
- Zaag daar nu niet over, zei de boer.
Louis kwam eerst binnen toen de zaak was afgehandeld en bij 't vernemen van den verkoop en den prijs hield hij zich onverschillig en sprak er geen woord op.
(Slot volgt.) |
|