voetstappen waren een klein eind te volgen, gaande op het rechtsche ijsveld, en andere, terugkeerende, op het linksche. Maar op de plek van waar hij was uitgegaan lag hij stijf en dood.
Wie de Prior zelf was wist men niet. Maar het komen en gaan van zijn monniken, eeuwen lang, had sommige zeden en gebruiken in zwang gebracht, bij geboorte en dood en huwelijk, die de menschen zeiden dat van hemzelf stamden. Zij zeiden, als zij ernaar deden, altijd, hoewel zonder ze te begrijpen, dat de Prior het zoo had gewild.
Ook als er iets bizonders gebeurde, of iets dat zij niet konden verklaren, een plotseling sterfgeval, of een overstrooming, of een ongewone oogst, of een schrikwekkend natuurverschijnsel, dan zeiden zij dat dit de Prior deed. En eigenlijk, in hun gedachten, waren zij er niet ver af te gelooven dat de Prior de hand in alles had, in hun heele leven, in alles wat er met hen gebeurde.
Ja, zij konden zich eigenlijk niet voorstellen dat het anders zou zijn dan dat de Prior, daarboven in het ongenaakbare Klooster, de hand in alles had.
Eens op een dag kwam er een man die alles juist zoo wist als de monniken.
Hij bouwde zich een helder huis, hooger aan de beek dan waar het dorp lag, en het water diende hem voor zijn molenrad en hij kende nooit die aarzeling die de dorpelingen beving bij vreemde verschijnselen.
Integendeel, hij gaf hun raad en vroeg er zelfs geen teerkost voor.
Een tijd daarna - de monniken verdwenen reeds - liep er eerst een gerucht, toen een verhaal, dat een weg werd gehakt, boven het dorp, den berg op.
En zoo gebeurde het. De weg liep hoog, boven het dorp, en vandaar onbenaderbaar, maar treinen langs staven, getrokken door dampende wagens, voerden werkvolk, almaar hooger.
De vreemde van het dorp was er bij; de dorpelingen vraagden hem; tot, als een van den Prior sprak, hij glimlachte.
Een jaar ging voorbij; hout, en steenen, vreemd-uitziende menschen eindelijk waren waargenomen in de langs stoomende treinen.