| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Belangrijke dichters
I
Nico van Suchtelen
Onder belangrijke dichters versta ik, in tegenoverstelling van middelmatige, diegenen, in wier verzen een eigenaardige, oorspronkelijke levenskracht zuiver is uitgedrukt. Het is niet alleen de vraag, of een dichter een goed vers kan schrijven, maar of hij in dat goede vers tevens een uiting van geestesdrang, levenservaring, natuuraanschouwing of karakter schept, die nieuw is en meer dan alledaagsch. Natuurlijk blijft de deugd zijner verzen eerste voorwaarde: ook de diepste gedachte is niet in staat, een onzuiver beeld of slordige versificatie te wettigen, integendeel: de schoonste aandoeningen passen slechts in de volmaaktste vormen. Maar men heeft nooit het recht, een dichter belangrijk te noemen om een enkel geslaagd vers, zelfs niet om een geheelen bundel betrekkelijk goede verzen, wanneer deze van de soort zijn: nu ja, dat weten we ten slotte wel. Aan den anderen kant kan iemand wèl belangrijk zijn om één enkel gedicht, waarin iets zeer oorspronkelijks op zuivere wijze is uitgedrukt, ook al zijn vele andere verzen van hem niet veel zaaks.
Ik zeg dit niet, omdat Van Suchtelen zoo iemand zijn zou, maar om het verwijt te ontgaan, dat ik op zijn tekortkomingen, die hij natuurlijk heeft, weinig acht sla, terwijl ik ze bij vorige besprekingen zoo breed uitmat. Middelmatige dichters zijn geheel en al overbodig, en mocht men al wat zachtzinnigheid met hen gebruiken indien zij zich niet op den voorgrond drongen, waar ze dat wèl doen of gedaan worden, kan men daartegen niet
| |
| |
heftig genoeg protesteeren. Maar tegenover een hoogst belangrijk dichter als Van Suchtelen past eene andere houding. Zooveel bewondering gevoel ik voor zijn geslaagde werk - verreweg het grootste deel van wat hij uitgaf trouwens - dat ik, waar hij mijns inziens niet bereikte wat hij zocht, dat alleen constateeren wil. Immers, ernstige waarschuwingen en berispingen zouden overbodig zijn bij iemand die zich na elke zwakheid opricht tot een sterkere daad, die telkens nieuwe banen zoekt voor de zoo onweerstaanbaar bij hem opdringende scheppingslust. Verraste hij ons pas weer niet door zijn uitmuntenden roman, die mij reeds door het tot nog toe verschenen gedeelte de verzekering gaf, dat dit een arbeid is, niet alleen nieuw en van onvermoede talenten getuigend in de ontwikkeling van den schrijver zelf, maar ook zéér oorspronkelijk en merkwaardig onder het hedendaagsch verhalend proza?
Nu ik een beschouwing wil geven over zijn poëzie, komt het mij onvermijdelijk voor, eerst iets te zeggen over ‘Primavera’, dat Oct. 1902 in de XXe Eeuw verscheen, en dat hen die toen in de Nederlandsche dichtkunst belang stelden, overtuigen moest dat er een nieuwe dichter was opgestaan, en een van niet geringe beteekenis. ‘Primavera’ is een lyrisch drama, anders dan ‘Kroisos’ dat hij later schreef, en bevat reeds nagenoeg al de elementen waaruit de ziel van Van Suchtelen als scheppende kracht voor ons belangwekkend zou worden. Het gedicht is, hoewel technisch zwakker dan latere, in den volsten zin de openbarsting van zijn geestesleven, de volkomen openbaring van zijn jeugd geweest. Als zoodanig bezit het dan ook de bekoring die bij alle, ook de grootste, dichters, uitsluitend aan hun jeugdwerk eigen was: de huivering als het ware voor het nooitgekende, de alles beheerschende verrukking van den jongen dichter, die met niets dan zijn éénen droom als verdwaasd door de velden loopt. Zoozeer lyrisch is dit drama, dat het mij haast als zeker voorkomt, dat de beschrijvingen van het Siciliaansche landschap eigen reisherinnering zijn. De bewering is brutaal, maar het zou mij verbazen als ik ongelijk had. Meermalen blijkt trouwens, dat Van Suchtelen Italië heeft bezocht. Hoor hem, waar hij Nikias laat uitbarsten in den volgenden lofzang:
| |
| |
O mijn Sikulia! gezegend land!
O blinkend land van eeuwig zuivre schoonheid,
Waar eens mijn jeugd haar tooverdroomen schiep!
O waar het trotsch, koel-statig Akragas
Hoog-heerschend oprijst uit smaragden helling
En aan des Etna's voet het paradijs
Van Naxos, bont van teer-groene citroenen
En heldre oranjes,...en de bruine klip
Brokklend uit wilde, schuimbesproeide zee!...
Het was zoo schoon...Maar 't allerschoonst en 't liefst
Was mij het blank, wit-rotsig Syrakuse,
En der Epipolae dor-gloeiende woestenij;
En de stille cypressen, en de olijven
In 't dal van d'Anapos...en Arethusa...
En o! Kyane's blauw-blinkende bron!
Want dàar vond ik mijn ziel, daar voor het eerst
Voelde ik bewust mijns levens hooge pracht...
Ik weet niet wat het was...ik weet niet hoe...
Maar ik werd wakker en ik had haar lief,
En dat maakte alles schoon...
Want o als ik haar hand hield dan was 't rust;
Dan weken woorden heen, en iedre twijfel;
Die vreemde twijfel of er iets wel was:
Ik zelf, en ginds de stad en wijde zee...
En roode wolken en 't warrelend licht
Tusschen de heldre, nauw ontplooide blaren;
En de iris rijzend uit gespleten rots;
De wonderlijke kaktus die als biddend
Met open palmen zijn breed blad opreikt...
En 't zingen van de vogels...'t witte dorp
Hoog op den verren bergtop...en de wind
Over rimpelig water;...àl 't beweeg
Al 't zijn van dezer vreemde wereld pracht.
Dezer vreemde wereld. Wordt hier mijn vermoeden niet zekerheid? De op reis zijnde jonge dichter zal de vreemdheid dier wereld éér gevoeld hebben hebben dan de veldheer die er als jongeling had geleefd. Zijn deze verzen niet prachtig? Zij die hun jamben naar willekeur wijzigen en verknoeien, mogen hier een voorbeeld nemen aan de veelbeteekenende vrijheden, waardoor v. Suchtelen zijn vers niet alleen sierlijk
| |
| |
van zwierige beweging, maar ook in treffende overeenkomst weet te maken met het beschrevene. ‘Bont van teer-groene citroenen’ klinkt dat niet als een liefkoozing; ‘Kyane's blauwblinkende bron’ als een jubelkreet? Is het warrelen van het licht en het rimpelen van het water niet zichtbaar gemaakt door de twee zwakbetoonde lettergrepen achter den vervroegden nadruk? Niet overal zijn v. Suchtelens vrijheden zoo gelukkig, hij is iemand die zich soms nog te snel laat meevoeren door den sierlijken zwaai van zijn rythmen en dan een gezochten klemtoon geeft aan een enkel woord, zooals al heel sterk blijkt uit deze regels:
heeft Theron zachtheid noodig?
Nèem dan Klymene...Ik schenk haar u, Theron.
waar eenzelfde naam vlak onder elkaar verschillend beklemtoond wordt; en een heel enkelen keer wordt een regel zelfs niet tot een vers:
Als ik zelf...maar wij zouden 't samen dragen!...
Dit komt, doordat Van Suchtelens artistieke aanleg gekenmerkt wordt door breedheid van bewegingen. Het is wel merkwaardig, dat een pasbeginnend dichter met zulk een losheid, gratie zelfs, door de meest samengestelde volzinnen heenzwaait. Is zijn aandoening sterk genoeg, dan doet die zwier aan de zuiverheid van zijn rythme geen schade, en genieten wij zelfs de talrijke prachtig geslaagde vrijheden waarvan ik sprak; maar waar zij zwakker is, bestaat het gevaar dat zijn rythme verslapt, zooals in den laatst aangehaalden regel.
Met breedheid van techniek gaat hier samen: breedheid van gevoel. De kracht van Van Suchtelen ligt over het algemeen niet in het met een enkel woord indrukwekkend maken van zijn gedachte, maar in het langzamerhand op ons gevoel en onze verbeelding inwerken door een aaneenschakeling van ideeën, gevoelens en voorstellingen. Talrijke gegevens weet hij eenheid te geven door den gemoedstoon zijner rythmen, aan wier breede, gracieuse omstrengeling wij ons niet meer kunnen onttrekken.
Zie bijv. in de aangehaalde verzen de beschrijving van
| |
| |
Sicilië: en de trillende flonkering in dien golf van gevoelsuiting van allerlei kleine, tamelijk los aaneengerijde, decoratieve beeldjes van het landschap, als kleine schuimdropjes. Hoe decoratief bijv. die regel over den kaktus. Het spreekt vanzelf dat er voor zulk een soort poëzie een bijna onuitputtelijke volheid van gegevens noodig is, en waar de aandoening de kracht mist die te scheppen of op te roepen uit herinnering of gedachtenleven, daar blijkt een nieuw gevaar voor deze kunst: de zwierige rythme-golving wil zich voortzetten en vindt geen stof tot vulling van haar kader, vandaar: herhalingen, in gedachte en woord. Bijv.
En iedre zegen heeft mijn ziel verzwakt...
Als àl wat wij bereiken...'t is een vloek
Voor onze ziel!...vloek is het en verderf,
Theron! verderf, àl wat wij kunnen, al
Grootheid en kracht en wil,...het is een vloek,...
Ongetwijfeld had ditzelfde korter en daardoor krachtiger kunnen gezegd worden. Maar laten wij Van Suchtelen prijzen, omdat zulke fouten in zijn werk zoo weinig voorkomen, en omdat hij ons van de eigenaardige schoonheid van zijn kunstsoort veel meer bewijzen geeft, dan van de gevaren ervan, terwijl die kunstsoort juist voor een pasbeginnend dichter toch zeer moeilijk is.
Laten wij thans de volheid van het lyrische drama ‘Primavera’ nader bezien, opdat het wezen van v. Suchtelen's karakter er ons helder uit worde.
Het eerste bedrijf toont ons den veldheer Nikias, vroeger doortastend en heldhaftig, als een moedeloozen weifelaar. Syrakuse belegerend, ‘waar eens zijn jeugd haar tooverdroomen schiep’, is het hem klaar bewust geworden, dat die niet vervuld zijn, trots een uiterlijk glorierijken levensloop. Bovendien wordt hem in deze omgeving levendiger dan ooit de herinnering aan Kyane, die hij er eens liefhad:
Ik heb mijn roem gezocht; ik heb gevonden;
En het is leeg, leeg, alles leeg...en niets
Vult ons verlaten, eindloos smachtend leven
| |
| |
Niet dat hij ooit gelukkig was. Altijd dreef hem het ‘foltrend, waanzinnig verlangen naar doèn, naar willen’, en altijd bleef hij door zijn daden onvoldaan:
Wie heeft mijn ziel gepeild
Wanneer 'k een stad verdelgde of een volk
Ganschlijk uit menschen-heugenis verwiesch?...
Wie heeft mijns bloeds kokenden gloed gevoeld,
Brandend, brandend diep onder wreedheids ijs?...
Hij weet nu, dat hij feitelijk nooit anders was dan de slaaf van het Noodlot. Dat een verlangen naar iets onzegbaars hem altijd dreef. Was het verlangen naar Kyane? Hijzelf gelooft het, maar Klymene, zijn hetaire, weet beter. ‘Ben ik hem niets?’ vraagt zij, ziende dat hij haar niet bemint, en voelende dat zij hem toch meer dan tot speelgoed is. En als zijn vriend Theron verklaart:
Hij had in u en in alle andren lief
Een goddelijk symbool...maar dit begrijpt
Slechts hooger wijsheid...
dan geeft zij in haar antwoord het ware begrip van Nikias' gemoedstoestand, en tevens voor wie het drama beginnen te lezen, den sleutel van zijn feitelijke bedoeling:
Hij zoekt zichzèlf; noemt gij dat Gods symbool,
Ook dit begrijp ik, maar het is zíjn Zelf
Dat hij in mijne, en andrer zielen zoekt.
En toch weèt hij het niet; is hij verblind
Door zoòveel smart?...o Theron! luister goed!...
Hij weèt het niet, hij meent nìet in mìjn ziel
Te zien den afglans van der Godheid gloed,
Maar van een vrouw, een sterfelijke vrouw
Het tweede bedrijf is dat van Nikias' opstanding. Het begint reeds met een geheel anderen toon in zijn woorden. Is het de aanroeping van Zeus, of de liefelijke herinnering aan Kyane, waardoor zijn wanhoop gestild wordt, die hem pas te voren deed roepen: ‘ik walg, ik walg,’ en op de voor het Grieksche leger kritieke boodschap van de landing van Gylippos niets anders antwoorden dan: ‘ik kàn toch niet...?’ Nu bevangt hem een gevoel van ontwaking, dat hij niet begrijpt:
| |
| |
Ben ik ontwaakt?...Maar is dan heel ons leven
Droom en ontwaking en weer nieuwe droom
En nieuw ontwaken tot weèr schooner dag;
Rijst dan uit ieder nieuw leed nieuwe schoonheid?...
Ik voel geen rust; en toch...ik voel geen smart,
Hij is dan ook nog niet terstond de oude. Als Theron hem komt vragen wat er gedaan moet worden, dwaalt hij eerst af in sombere beschouwingen, doch eindelijk komt hij tot zichzelf. Hij herinnert zich dat hij Syracuse wilde bevrijden van tyrannie, en spreekt afgebroken woorden waaruit toch blijkt dat hij het gevaar van den toestand doorziet en er belang in stelt. Dan klinkt er muziek op uit het laagland, een lied van de herboren scheppende lente en begint dat schoonste gedeelte van dit drama: de telkens door een koor onderbroken en met zangerige lyriek aangevulde alleenspraken van Nikias, waarin deze eerst vreemde gestalten ziet: de krachten van zijn herboren ziel:
Heilge herinn'ring van een oud voorvoelen
......en boden, maar nog zwijgend,
Van èens luid-klinkend, al-verlossend heil;...
dan in teedere herinneringen de liefde van zijn jeugd in haar geheele verloop voor zich herrijzen doet, verder zijn idealen:
Voor heel 't Mensch-rijk een nieuw, verlost bestaan...
de mislukking, en de herleefde moed:
O onpeilbare mijnen mijner ziel!
Vond ik uw zuivre adren niet? mijn schatten,
Waar zijn ze? Wee! rotsen van zwarte zonde
En waan heb ik gedolven...?
Maar heb ik eindlijk dan mijn waan doorbroken;
Slaat nu mijn bijl in 't blank gedegen goud?
en waarin hij de overtuiging uitspreekt dat het verlangen naar Kyane hem op zijn donkere wegen heeft staande gehouden, en dat alles om háár was; om ten slotte na den laatsten en schoonsten koorzang tot de groote Erkenning te komen van zijn ‘eigen lichte Zelf’:
| |
| |
Hoe leek ik dan verdoold en smart-verblind;
Een arm, gevallen god die zoekend ging
Door de eigen schepping als een vreemde rond;
Een banneling in 't eigene Heelal!
In roes van pijnen en wanhoop en haat
Ging ik van zonde omhangen, maar in waan
Van zuivre liefde tot een hooger licht
Dat ik stralend droomde buìten mijn ziel...
Maar 't was een waan, en zelf heb ik gericht
Met ongeweten wil den eigen weg
Van leed en zonde en zwaren ondergang.
Om mijn zelfs loutring droeg ik zòoveel zonde,
Om 't eigen licht zocht ik zoò duister leed,
Maar uit den bloedsgloed van mijn ondergang
Rijst nu herboren Gods geweld'ge wil;
Mijn wil, mijn wil tot opgang en nieuw leven!
O lente, o wondre lust! ik wil, ik wil;
Hoort, dit is nieuw geluid! hoort, hoort, ik wil;
Hoort, hoort mijn scheppingswoord: ik wil, ik wil!
Het derde bedrijf zal wellicht bij velen een teleurstelling wekken. Dat een man die aldoor zegt te ‘willen’, om hals gebracht wordt; dat zijn nieuwe scheppingslust en kracht tot daden uitloopt op een erbarmelijke mislukking, dat schijnt dwaas, en men zou er haast toe komen, met Demosthenes te zeggen: ‘Wat bazelt Nikias toch van zijn wil?’...Doch ten onrechte. Wie de twee slotregels leest van den ‘Proloog’, vindt daarin een verklaring waaruit blijkt dat dit derde bedrijf juist een nieuwen kant van 's dichters geest heeft geöpenbaard:
Staat op! en wilt! Heil hem die willende bezwijkt!
Zijn wezen overwint en heeft het licht bereikt.
Nikias was willende bezweken:
Viel Nikias, hij heeft zich 't langst geweerd.
en opdat duidelijk blijken zou, hoe volmaakt zijn zelfbesef nu was, heeft de dichter op 't allerlaatst Kyane doen verschijnen. Nikias ziet haar, en wetende dat zij het niet was die zijn ziel altijd zocht, zegt hij: ‘nog èen laatste verzoeking?’ want hij
| |
| |
vreest dat het aanschouwen van haar die hij heeft liefgehad hem uit de hoogten zijner zelf-erkenning zal neerhalen. Van groote tragische werking is dan het gesprek der vrouwen die hun verhouding weten en zich ergeren aan zijn schijnbare koelheid. Kyane weet, dat zij het niet was, die hem had kunnen geven wat hij zocht, maar toch vreest zij schuld te hebben aan zijn ondergang. Doch Nikias zegt haar in weinig woorden zijn pas verworven zuiverder Begrip. Uit Kyane's laatste uitroepen blijkt dan het tragische: dat hij voor haar wèl alles was. Was het dan zelfopoffering geweest, toen zij op zijn liefdesuiting geen antwoord gaf dan alleen tranen? Zelfopoffering, omdat zij wist, dat hij in haar niet alles vinden zou?
In dit korte maar aangrijpende tafereel ligt de kiem van een tragedie. Maar niet deze heeft van Suchtelen ons willen geven: zijn werk is meer geestelijk, dan menschelijk-aandoenlijk bedoeld. Toch spreekt er uit het derde bedrijf misschien meer dramatische aanleg dan uit de twee vorige, die vooral lyrisch zijn. Ook de omgeving: de praatjes van de volksmenigte en gevangenen, is levendig en geestig uitgebeeld.
Nikias wordt ter dood gebracht, en hij ondergaat zijn lot met vreugde, want nu hij het hoogste inzicht gekregen heeft, beseft hij dat het zoeken van zijn eigen diepste ziel niet anders is dan het zoeken van de Godheid. En wat zou beter zijn, om die te vinden, dan de dood? Vandaar dat Klymene, die dat ook voelt, om zijn streven slechts juichen kan. Het slotkoor zingt dan:
Met den nieuw ontstegenen dag
Van der smarten schijn in 't wezen
Van Gods verblijden lach.
Ik heb Primavera zoo uitvoerig besproken, omdat van Suchtelen er werkelijk geheel uit gekend kan worden. Om te beginnen zijn hier alle eigenschappen aan te wijzen die hij later afzonderlijk ontwikkelen zou: zijn zuiver dramatisch talent, in het derde bedrijf zichtbaar, en tot volle rijpheid gekomen in ‘Kroisos’, zijn aanleg voor zangerige vrije poëzie, in de koren, en later in ‘Epanatolion’. Zijn gevoel voor het landschap ook, en voor aandoenlijke menschelijkheid - noemde ik er uit het
| |
| |
laatste bedrijf geen bewijs van? - dat in zijn roman tot breedere uiting schijnt te komen. Bovendien geldt voor al zijn poëzie, wat ik van de techniek van Primavera zei: breedheid van rythme, samengaand met breedheid van gevoel. Alleen uit zijn voorkeur voor groote dichtstukken blijkt dat al, en daarin slaagt hij ook het best. Voor ‘Kroisos’ heeft hij zelfs bijna uitsluitend alexandrijnen gebruikt, een breeder maat is niet denkbaar, en hij gaat hem goed af. Ook de neiging tot het decoratieve blijft, en is vooral sterk aanwezig in den ‘Proloog’, maar ook bijv. in ‘Verleden en Toekomst’: ‘Droomgod onder papaveren krone’, en: ‘En in de rank-gesnavelde schepen.’ Toch is dit alles de hoofdzaak niet. Het innerlijk van v. Suchtelen is mij door ‘Primavera’ volkomen blootgelegd. Ik geloof, dat hij dit gedicht heeft geschreven, toen zijn eigen angst en onrust, verlangen en willoosheid plaats maakten, opeens, voor een trotsch en machtig gevoel van scheppingsdrang en dadenlust, toen hij zich Mensch voelde in Goddelijken zin, zooals dit iederen jongen dichter gebeurt, wien voor het eerst de verrukkingen van zijn scheppend vermogen worden geöpenbaard. Daarom is het ook in den volsten zin een gedicht van de Lente.
Het heeft twee kanten: de verrijzenis na een tijd van onbestemd verlangen, het zichzelf bewust worden, de glorie van de eigen ziel en daardoor het aanschouwen der Godheid, met de overtuiging dat leven en dood eenerlei zijn voor wie dat beleefde, ja, de dood misschien heerlijker;
en het zich vrijmaken van de albeheerschende macht eener aardsche liefde, door het bewustzijn dat die minder is dan het nu verworvene.
Deze twee levensopvattingen, in Primavera innig vereenigd, heeft Van Suchtelen later afzonderlijk in beeld gebracht in den ‘Proloog’ en ‘Epanatolion.’
De ‘Proloog’ is een zeer hoog gestemde jubelzang:
Mijn rythmen rukken als water dat stroomt
Bij scheut op scheut uit overvol basijn;
Als stralen van een hoogen springfontein;
en zijn Geestelijke Idee bezingt hij er in, alsof het zijn bruid was:
| |
| |
Gedoog dan dat mijn lang-vereenzaamd woord
Nu prinslijk intreedt door de zwarte poort
Uwer verborgenheid tot waar hem 't zoet
En klaar begrip verwachtende gemoet,
Als een prinses, uit haar betoovering
Verlost door hem, zoekenden zwerveling.
Welk een diep en zuiver beeld! Het Begrip is de betooverde prinses, het Woord de zoekende zwerveling: hun ontmoeting is het Gedicht zelf: de Eenheid van sluimerende Idee en wekkend Geluid. Zij die aan dichters het recht ontzeggen om geestelijke denkbeelden te bezingen, omdat het in hèn nooit is opgekomen, voor een Gedachte hartstocht te voelen, kunnen hier dit recht bewezen zien. Want het Woord van den Dichter zet geen klaar-liggende denkbeelden uiteen, zooals bij den geleerde, maar plotseling opstormend waait het de deuren open van de ongeweten woning, waaruit de vaag-gedroomde, maar nooit aanschouwde Idee verrijst.
Hoort hoe de dichter zijn Idee liefkoost met woorden:
Wat mij verlate, nimmer ga 'k alleen;
Ik weet u bij me en altoos om mij heen;
'k Hoor uwer woorden vloeiende overdaad,
Ik ruik uw haren en uw warm gelaat
Als aan den heizoom 't licht-bestroomde loof
Van gouden eiken die de zon doorwoof.
En waar ik ga, en hoe mijn zwakte ook pijnt
Gij zijt het licht dat àl smart overschijnt.
O gij! die nu mijn liefde en blijheid zijt;
Heeft dan mijn hand zich voor altijd geleid
In de uwe? Ziet! wij zullen t'samen gaan
Zoekend getrouwelijk en vastberaân.
Maar als een kind dat mijmerend omhoog
Tuurt 's avonds naar den blank-bestarden boog;
Of als des nachts een eenzaam, droevig mensch,
Voelend een weerld achter der nachten grens
Van dieper zin en schoonheid duizendvoud
Schooner dan ooit des daags zijn blik aanschouwt;
Zoò wil ik voor u zijn, mijn lief, zoò zal
Ik tot u opzien, altijd, overal.
| |
| |
De ‘Proloog’ is vol van verrukking over het verworven Begrip, zijn geluid verinnigt zich tot groote teerheid of stijgt tot jubelkreten, maar ook vindt men er de herinnering aan den nu overwonnen angst om het onuitsprekelijke. De dichter beschrijft, hoe een vredig huiselijk bijeen-zitten tot een obsessie worden kon. Maar thans voelt zijn ziel de openbaring:
Van wat zij bergt in diepste heimlijkheid
Aan levenswil, aan macht en godd'lijkheid.
Met dezen lust tot daden gaat samen een meeleven met de moderne idee van volksbevrijding. De veldheer Nikias sprak reeds van zijn ideaal:
Voor heel 't Mensch-rijk een nieuw, verlost bestaan...
klaarblijkelijk het ideaal van Van Suchtelen zelf. In den ‘Proloog’ ziet hij het volk als verkeerend in denzelfden toestand als voorheen zijn eigen ziel:
Nog eenzaam doolt in 't onherkend gewelf
Van uwer ziel verwonderlijk paleis.
en wat hijzelf als zijn waarheid vond spreekt hij uit, opdat het ook in die richting verlossend moge werken. Ten slotte zegt hij, dat de wil reeds voldoende is: ‘Heil hem die willende bezwijkt!’
‘Epanatolion’ is een zangerig lied in dialoog-vorm, waarin het treuren om een aardsche liefde, het erkennen van een verhevener ideaal en daarmee het berusten en de oprijzing van nieuwen levensmoed is uitgedrukt. Een voorbeeld van de gratie dezer verzen is:
Morgen, Morgen! wier blikken de kilte
Waar ge over de droomende velden zweeft
Luwt en verlucht en de dauwende stilte
Der wouden met wonne doorweeft!
Waar ge verschijnt, allerwegen,
| |
| |
Het is niet overbodig, te zeggen, dat Van Suchtelen met deze soort poëzie voorzichtig moet zijn, en zorgen dat hij niet vervluchtigt in welluidende, maar zin-arme sierlijkheid.
Dat, waarin Van Suchtelen het verhevener ideaal ziet, is blijkbaar het werken voor de toekomst-gemeenschap. De toekomst-schoonheid verlangt hij, en verleden en heden dienen, volgens zijn geest, om die voor te bereiden:
Waardoor der toekomst schoonheid bestaat.
Doch als de chaos van het Heden zijn geest verbijstert, zoekt hij de kracht en het vertrouwen uitsluitend in de Historie der Menschheid. Met bewonderenswaardige breedheid heeft hij dit Idee in het gedicht: ‘Verleden en Toekomst’ verzinnelijkt. Groot is daarin vooral de meesleurende gang van het rythme, een rivier waarop al de kleurige brokstukken der Geschiedenis, hoe ongelijksoortig ook, zijn samengevoerd tot een fantastisch schouwspel.
Hiermee heb ik al de gedichten van Van Suchtelen besproken, die voor de kennis van zijn geest belangrijk zijn. Behalve deze gaf hij nog enkele kleinere uit, dikwijls met veel moois, maar om zichzelf niet zoo opmerkenswaard. Een ervan maakte tusschen den tekst van ‘Quia Absurdum’ veel meer indruk. De ‘Epiloog’ trof mij weinig, mij dunkt dat Van Suchtelen hierin weinig nieuws geeft en den juisten toon niet heeft weten aan te slaan. ‘Zonnezege’ en ‘Kroisos’ eindelijk schijnen mij pogingen, om tot een objectieve kunst te geraken. Weliswaar kan men aan het eerste nog een symbolischen zin toeschrijven, maar die is dan toch hoogst onbelangrijk. Wat Van Suchtelen hier blijkbaar vooral wilde, is: in het eerste een epos, in het tweede een drama, en nu niet een lyrisch. Het eerste komt mij voor mislukt te zijn, en het tweede prachtig geslaagd.
‘Zonnezege’ vind ik, eerlijk gezegd, vervelend, en ook niet oorspronkelijk. In den ‘Proloog’ is het wel zichtbaar dat Van Suchtelen Gorter bewondert, maar het verschil is duidelijk:
| |
| |
het is het onderscheid tusschen geestelijke en zinnelijke kunst. Hier, waar de Idee onbelangrijk of niet aanwezig is, moest het gevaar veel grooter zijn. En men vindt dan ook in ‘Zonnezege’ niets van dien hevigen gang die door den ‘Proloog’ daverde, het is heel tam, en dadelijk hindert ons een al te sterke overeenkomst met Mei:
En met zijn teersten glans had hij bedauwd
Haar gouden haren en de witte wei
Van haar blinkende lijf; en ook de rij
Der berken en den bongerd had hij licht
En lentelijk gemaakt; recht opgericht
Had hij er gele primula's in 't gras
Toch is dit een van de allerbeste plaatsen. Verderop verdwaalt hij in zeer barokke en soms niet-verstaanbare voorstellingen, bijv. het begin van afdeeling II. Hoe onmachtig de schrijver hier is, blijkt uit geluidlooze beschrijvingen:
Rees hooger en deinde uit en gallemde aan
Als het geweld van een geduchte orkaan.
of ontboezemingen, als:
‘Wil was uw vader, Wil zij ook uw naam,
En Wil zij ook Wil's kinderen geboort!’
Maar Kroisos! Daarin neemt Van Suchtelen revanche!
Een geheel drama in 5 bedrijven met éenzelfden gang en éenzelfde gratie, en doorloopend boeiend, te voltooien, met gedeelten erin van waarlijk aandoenlijke schoonheid; dat is een daad, in onze moderne dichtkunst van veel beteekenis. Dit drama is weinig modern, vergis ik mij, als ik er een navolging van Vondel in zie? De alexandrijnen, sommige Vondeliaansche regels:
Van zijnen lach, zijn woord, den glans van zijn gezicht!
en:
Hoe is zijn mond zoo bleek, zijn blanke borst zoo rood.
en niet het minst het onderwerp zelf: de ondergang van een stad en de vernedering van een hoogmoedige, alles doet hier
| |
| |
denken aan Vondel. Maar niet aan een krachtelooze imitatie: het verschil spreekt evenzeer als de verwantschap. Van Suchtelen is een man met moderne, en niet met christelijke gevoelens; zijn taal en versificatie zijn óók modern.
Zeer verdienstelijk is Kroisos' gesprek met Solon, maar aangrijpend is het sterven van Atys. Het komt mij onnoodig voor, dit werk nader te ontleden: alle verduidelijking is overbodig. De allermooiste regels uit het drama wil ik nog even aanhalen:
Zit niet Zeus zelf in versomberd zwijgen
Gezonderd van de vreugde en luid-lachende lust
Der goden peinzend neer? En nev'len overnijgen
Zijn donker hoofd zooals een heir van wolken dromt
Hoog om den kruin des bergs totdat de storm opkomt
En schuwt en vaagt ze uiteen...
(zich aan Kroisos' voeten zettend.)
Of zachtkens aangeschreden
Zet zich aan zijnen voet Athene en bidt en vleit...
Dan glimlacht Zeus en houdt zijn zware hand geleid
Op 't blondbestroomde hoofd, lief dochterkens gebeden
Verklaren zijn gelaat dat als een zon opgloeit
Uit wijkend wolkenwaas zoo 't lachen overvloeit.
Daar het geen lyrisch drama is, komt ook de vraag aan de orde, die bij sommige tooneelrecensenten à tout prix hoofdzaak is: of het wel handeling bezit. Zeer zeker heeft het die in den zin zooals Vondel die had: dat namelijk de ingevoerde personen, de hoofdpersonen voor 't minst, levende wezens zijn: geen belichaamde ideëen, zooals in ‘Primavera’, maar menschen, die in den heen-en-weer-gang van hun gezegden en antwoorden het verloop van de gebeurtenis: dreigend en zich telkens meer verwerkelijkend onheil, aanschouwelijk maken. Niet in wat er handtastelijk gebeurt, maar in wat er gezegd wordt, zoek ik de handeling. Het bericht van den Jager over Atys' dood maakt ons dat ongeval zichtbaarder dan iets anders het zou kunnen doen. Het ongeluk voor den dramaschrijver is maar, dat het publiek niet in staat schijnt, verzen in hun juiste beteekenis te verstaan. Als er te veel gesproken wordt, zonder dat er iets nieuws gebeurt, verveelt het zich; en zij die too- | |
| |
neelroutine bezitten zonder gevoel voor poëzie, kunnen al heel gauw aan een stuk zien, dat het niet zal ‘inslaan’ en dan roepen ze: wees boeiender! meer hartstocht! minder redenatie! leg ‘een knoop’, dat spant ze, dan zijn ze benieuwd hoe het afloopt! - en ze begrijpen niet, dat het publiek de schuldige is, omdat zijn dikhuidigheid door geen fijne sporen maar slechts door lanspunten geprikkeld wordt. Zij roepen: en Shakespeare dan, die boeit toch wèl, - net alsof de menigte iets van de diepere schoonheid van Shakespeare voelen zou!
‘Kroisos’ is de eerste sterke objectieve daad geweest van den dichter v. Suchtelen, die in zijn lyrische poëzie feitelijk steeds dit ééne karakter tot uiting bracht: den tot wilskracht en dadenlust zich oprichtenden Schepper-Mensch, die door den geweldigen druk van ons moderne tijdsleven was neergeslagen in onmacht. Het gevoel van dien onmacht en van die sterkte heeft hij in zijn gedichten weergegeven met groote zuiverheid.
Alex Gutteling.
| |
W.G. van Nouhuys. Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1906.
Wagner: Ach Gott! die Kunst ist lang
Und kurz ist unser Leben.
Mir wird bei meinem kritischen Bestreben
Doch oft um Kopf und Busen bang.
Brengt een kritikus zijn beschouwingen en kritieken in een bundel bijeen, dan blijkt hij te menen dat zijn opstellen, hetzij om de in hen geuite gedachten, hetzij om hun proza, een herlezing waard zijn. Ver hoeven wij de lezing van deze opstellen niet voort te zetten om in te zien dat zij als proza-stukken dit niet zijn. En, ik geloof, v. Nouhuys pretendeert dit ook niet. Waar ik in hen zelden geforceerdheid van taal vond, zelden een gekunstelde verheffing - zo opmerkelik bij zwakke en toch mooidoen-willende schrijvers - neem ik aan dat hij zo eenvoudig is wat dit betreft niet meer te willen schijnen dan hij zich voelt te zijn. Zeker zal niemand schoonheid een
| |
| |
kenmerk of het wezenlike van zijn stijl noemen; zijn zinnen zijn van een egaal verloop, zijn taal gaat nergens die ener middelmatige journalistiek te boven. Er is een monotone gemoedelikheid in de klank zijner zinnen die zonder beeldrijkheid, zonder schoonheid van ritme, zonder bekorende wendingen zijn. Er is een goedige saaiheid in zijn taal die, banaal, niets heeft dat ons beweegt of spant. Zo men ooit een boek zal lezen alleen om de daarin uitgesproken meningen en gedachten, dan nu dit. Maar is het dáárom wel lezenswáárd? Dit is een vraag waarop het antwoord - dat mede de aanvaarding of de afwijzing van dit werk insluit - in redelikheid moeielik te geven is; daar wij te rekenen hebben met de veelsoortigheid, verscheidenheid, der mensen die het zouden kúnnen lezen. Evenwel, wij nemen vrijmoedig aan dat het grote publiek onverschillig voor deze kritieken is. Indien het al in literatuur belang stelt heeft het deze besprekingen reeds gevonden waar het ze zoekt: in dag- en weekblad; en het voelt zich door die voorlichting genoegzaam bevredigd. Men heeft elkander de geprezen boeken present gedaan, men heeft de geoordeelde geschuwd; en voor den kritikus geldt: Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan, der Mohr kann gehn. Willen wij rechtvaardig zijn dan moeten wij van uit hún midden spreken voor wie een verzameling kritiese beschouwingen waarde zou kunnen hebben, voor wie deze bundel dus bedoeld kan zijn. Ik meen de schrijvers zelf, de jongeren, die bij ouderen raad en steun, leidend inzicht, zoeken.
Het zou zeker onredelik zijn het werk van v. Nouhuys alle betrekkelike betekenis te ontzeggen en in hunne relativiteit vinden zijn opstellen tegen iedre aanval een onmiskenbare beveiliging; maar wanneer wij jongeren onder de voorgangers naar leidend oordeel over ons werk en bedoelen uitzien, dan behoort v. Nouhuys niet tot hen die wij zoeken, maar tot die wij beslist áfstoten; want zijn oordeel waarborgt ons niets; omdat de beginselen waarnaar hij oordeelt onzuiver zijn; omdat zijn inzicht oppervlakkig is; omdat artisticiteit ontbreekt.
Wat ons het meest bij de lectuur van dit boek opvalt is dat gebrek aan inzicht. Wij nemen het waar in het voortdurende zijner oppervlakkige opmerkingen die ons van niet één der besproken boeken de waarachtige essentie te kennen
| |
| |
geven, die ons in geen dier werken vermogen in te leiden. De analyse dier werken en de verklarende samenstelling van het daaruit resulterende ontbreekt óf geheel óf valt slechts als zéér embryonaal waar te nemen. In het oppervlakkige onderscheiden wij bovendien de domheid. Wat is pedanterie anders dan domheid? En het inzichtsloze zichzelf stellen tegenover belangrijke personen en zaken zó dat de waarachtige verhouding van eigen betrekkelike ónbelangrijkheid tot de verzékerde belangrijkheid dier personen en zaken niet bewust blijkt, is inderdaad pedanterie. Bijv. in het opstel over Querido's ‘Menschenwee’. Wij willen graag geloven dat de heer v. Nouhuys Querido's werk een in onderdelen fijn uitgewerkt boek vindt, een werk ‘in conceptie en uitwerking van groote oorspronkelijkheid’. Dit verwondert niet - wanneer wij het gehalte van v. Nouhuys' opstellen in aanmerking nemen -. Het is ook niet de vraag hier of dit oordeel onjuist of juist is. Maar nu zegt v. Nouhuys in zijn prijzend artikel dit:
‘Wie na Levensgang nog niet ten volle overtuigd mocht zijn, dat in Querido een schrijver was opgestaan van groote gaven kan thans in zijn nieuwen roman, Menschenwee, een bewijs vinden, afdoende voor ieder die niet verblind of bevooroordeeld is.’ (blz. 102. Cursivering van mij).
Wanneer wij nu lezen wat v. Looy over De Gids die van Querido's Zegepraal fragmenten plaatste, in De Amsterdammer (13 Nov. '04) schrijft: ‘....Moeten wij nu luisteren naar het orgelen in de Oude Gids, den buik pas vol Florence....’; wanneer wij bedenken dat een fijn kunstenaar als Coenen óók de grote begaafdheid van Querido niet zo onvoorwaardelik aanvaardde; is v. Nouhuys' beschuldiging van verblindheid en bevooroordeeldheid dan niet een beetje aanmatigend?
Op blz. 113 staat:
‘Van Deyssel, die geschreven heeft: “Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaar in breeden rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en zingend doorklinken hoog in de lucht” - hij zal die nu hier kunnen vinden,
| |
| |
met nog andere die klagen de klacht van duisternis en ellende in de eentonige verlatenheid der velden, of die als herauten hun klaroenen doen schallen hoog over de onverwoestbare schoonheid der telkens herboren natuur.’
Dus, de heer v. Nouhuijs zal Van Deyssel wel even aanwijzen waar hij zijn schoonheid vinden moet, en bovendien, hij ontziet zich niet een brok lyries proza van v. Deyssel met zijn gemeenplaatsen en banaliteiten: ‘eentonige verlatenheid’; ‘onverwoestbare schoonheid’; ‘herboren natuur’; ‘die klagen de klacht enz.’; aan te vullen. Wij kunnen bij zoiets boos kijken; wij kunnen bij zoiets ook glimlachen. Wat zegt men dan nog van - na een citaat uit Novalis over Goethe - dit:
‘We hoeven niet met Novalis meê te gaan in dit oordeel al voelen we er eenige waarheid in, - we zien Goethe natuurlijk beter en completer dan hij 't kon -...’ (blz. 144).
De heer v. Nouhuys houde mij ten goede: het is hier nog maar de vraag wie hij meent met die ‘we.’
Zinnen als deze:
‘Die verhouding...heeft den schrijver [Streuvels] nog een bladzij in de pen gegeven, die ik werkelijk bewonderenswaardig vind.’ (ik cursiveer. M.U.) komen herhaaldelik voor. Wij veronderstellen dat Streuvels toen hij dit las die pen waarin die bladzijde zat die de bewondering van een v. Nouhuys wel waard werd, met niet weinig voldoening zal hebben aangeblikt.
Dit waren enige voorbeelden van wat opvallend en herhaaldelik in de geschriften van v. Nouhuys verschijnt en dat geen verdere verklarende veroordeling behoeft.
Naast deze botheid verschijnt een andre oppervlakkigheid; v. Nouhuys denkt zich niet in de bedoelingen van een kunstenaar in, maar oordeelt van uit eigen vooropgestelde dogmatiese - en onzuivere - beginselen. Wij kunnen dit ook gebrek aan begrip noemen. In zijn bespreking van Teirlincks: ‘Het stille Gesternte’ bijv. zegt hij o.a. ‘De voelingen en woorden der personen lijken ons nu en dan wat boven hun sfeer...’ (blz. 148). Nu behoeft men nog niet bizonder krities te voelen om het eigenaardige van Teirlincks kunst te beseffen. Zoals hij ons de waarneembare werkelikheid toont, leidt hij ons in de geheíme werkelikheid van het zielsleven zijner personen in. Dit zielsleven geeft hij nu niet weer zoals het ons gewoonlik
| |
| |
in dagelikse woorden en daden verschijnt, maar zoals het in werkelikheid innerlik is, in bedoéling van woorden en daden. Zo geeft hij ons de ziel van het leven; niet in de werkelikheid van haar uiting, maar in de schone waarachtigheid van haar geheím. De heer v. Nouhuys voelt dit niet en vat het niet. Hij stelt zich voor dat mensen doen en spreken naar hun aard, en ziet hier boeren beschreven die niet boers spreken maar in zachte en mooie taal zachte en mooie dingen zeggen. Daarom krijgt de kunstenaar Teirlinck om de meest mooie, innige deugd van zijn kunst...een afkeuring. Teirlinck heeft zich tegen v. Nouhuys over deze aanmerking beklaagd en heeft het eigenaardige van zijn werk verkláárd. Deze verklaring wordt door v. Nouhuys achter zijn opstel geplaatst met het volgende onderschrift:
‘Ik acht het schrijven van den heer Teirlinck belangrijker dan mijn antwoord aan hem, waarvan ik alleen meedeel dat het, beknopt saamgevat, hierop neerkwam: dat een dergelijke uitlegging, hoe bevredigend ook, noodzakelijk à posteriori gegeven wordt, en dat het voor niemand dan H.T. geraden zou zijn ze als theorie te volgen. Dat ze voor hém de góede theorie is, heeft hij voldingend bewezen.’
Wat de eerste helft van dat antwoord betekenen mag - een uitlegging wordt altíjd à posteriorie gegeven maar doet ze daarom iets aan het bevredigende af? - weet ik niet, maar wel weet ik dat dit citaat typerend voor v. Nouhuys' beperktheid van inzicht en voosheid van beginsel is. Hij doet het voorkomen, hij beweert, dat een kunstenaar zou werken, zou kúnnen werken, naar vooropgestelde theorieën. Hij noemt dat wat het wezenlike van Teirlincks kunstenaarsschap is, wat het wezen is van zijn voelen en denken, wat de schoonheid is waarin zich zijn onbewustheid ontsluit...een teorie die wel Teirlinck maar niemand anders volgen mag. Hoe is het mogelik dacht ik, toen ik dit las, dat een man van enige letterkundige bekendheid zoiets zeggen dúrft en kán, twintig jaar na de oprichting van de Nieuwe Gids, en dat het dien man mogelik is dergelike dingen in een tijdschrift, dat samengesteld heet te worden door onze jonge prozaïsten en dichters, neer te schrijven.
De armoedigheid van v. Nouhuys' begrip en beginsel blijkt
| |
| |
ook al hieruit, dat in het eerste opstel van zijn boek, een verdediging van l'art pour l'art, een stuk waarin zijn opvatting van kunst in enkele definities gegeven wordt, het woord ‘schoonheid’ ontbreekt. Luister wat een kunstenaar is:
‘Hij wil ons het leven, de werkelijkheid laten zien gelijk hij die ziet, voelt, begrijpt. Ziet hij daarin botsing met de zeden, strijd tusschen individuen, wreedheid, onrecht, geluk, vreugde: voor dat alles zal hij een plaats weten te vinden in zijn werk, dat in de formatie, in de evenredigheid van verhoudingen, in het gebruiken van allerlei motieven, in het doen samensmelten van de verscheidenheid tot eenheid, ons overtuigen zal van zijn kunstvermogen. Een ander doel dan die eenheid, die harmonie te bereiken, en daardoor ons te doordringen van de waarachtigheid zijner werkelijkheids-indrukken en zijn begeerte ons die in kunstverband mee te deelen, -: een ander doel heeft hij niet.’ (blz. 7).
Ik zal natuurlik niet zeggen dat deze opvatting zonder enige waarheid is, maar zij is vrijwel zonder waarde. Is men een kunstenaar omdat men anderen het leven, de werkelikheid wil laten zien gelijk men die zelf ziet en begrijpt? Wil niet ieder dit? En is werkelik het énige dóel van een kunstenaar zo armoedig als v. Nouhuys het hier wel wil voorstellen? Moet nu, een kwart eeuw na Perks schoonheids-sensitivisme de kunst, l'art pour l'art, hier zó verdedigd worden?
De voorbeelden waarmede ik v. Nouhuys' gebreken aanduidde zijn de typerende delen van zijn werk. Zij zijn natuurlik niet - zij kunnen dit nooit zijn - afdoende bewijs voor een algemene bewering. Wanneer men evenwel het boek doorleest zal men op iedre bladzijde analogieën dezer voorbeelden aantreffen, en men zal het karakter van het gehele boek aan het karakter mijner citaten overeenkomstig vinden. Uit een werk de typerende plaatsen aanduiden, en daaraan de eigenaardigheid van het boek kenmerken heeft v. Nouhuys nooit gedaan. Hij geeft wel enkele opmerkingen en duidt deugden en gebreken aan maar - ik zei het reeds eerder - al deze oordelen vat hij tenslotte niet synteties samen in een - kenschetsend - eindoordeel. Zijn werk heeft daardoor het onvolledige dat onbevredigd laat. Men zou hem welwillend tege- | |
| |
moet kunnen komen en zélf een oordeel uit zijn opmerkingen willen saamstellen - maar dit wordt onmogelik daar deze opmerkingen te onsamenhangend, te weinig zijn. In de bespreking die ‘Boeken van Liefde’ heet bijv., een opstel van 21 blz. - hij behandelt drie romans die zoals romans gewoonlik doen op liefdesverhoudingen betrekking hebben; vandaar de schone titel - bepaalt hij zich voornamelijk tot het weergeven der verhalen. Deze weergave plus citaten beslaat 15 blz. Zés bladzijden kritiek zijn in dit opstel uit kleine opmerkingen over bijkomstige deugden en gebreken, verspreid tussen ‘den tekst’ samentestellen. Maar men krijgt geen blik op het geheel. Wat wij van een boekbespreking kunnen verlangen is zeker niet dít. Wij kunnen van een bundel kritieken tegenwoordig gelukkig iets degelikers eisen; dat zij ons ínleiden in de behandelde werken, ze ons doen kennen, naar aard en bouw, dat zij - in een woord - karakteriseren. Daartoe behoort een scherpe analytiese blik en een veelomvattende syntetiese geest - waarover v. Nouhuys niet beschikt.
Zijn opmerkingen zijn soms niet onvermakelik. Bijv. deze over een roman van Everts.
‘De vergelijkingen worden wel eens te veel als verklaring tusschen den tekst gegeven, ze zijn niet in de stijl-eenheid opgenomen als deel van de vizie. Zo hier: “Den kop laag vóor neergerekt, loomsleepte het groote, glanzend-bruine paard - triest symbool van eentonigen, zwaren arbeid - de lange pooten langs den weg in onverstoorbaar-regelmatigen stapgang, de loop-sckokken - als bij een slang - golvend door het geheele geweldige lichaam. En dwars midden in de kar, de handen in de broekzakken, lomp-wijdbeensch - als een zeeman - stond Hupkes in zijn ruim, donkerfluweelen pak, de teugels achteloos om een arm geslagen.” De door mij gecursiveerde woorden konden, als staande buiten het stijlverband, zonder schade voor den zin, weggelaten of als noot gegeven worden.’ (blz. 234). (Ik spatieer. M.U.)
Men stelle zich een roman voor met zulke noten. Wil de heer v. Nouhuys zich dan persé belachelik maken?
Wij zouden v. Nonhuys wiedende tuinier kunnen laten, ongestoord, in de letterkundige gaarde, ware het niet dat hij
| |
| |
wel eens planten beschadigt en dat hij - wat erger is - onkruid zaait. Dát is het kwaad van zijn weinig bevoegde kritiek dat hij werkelike talenten te zeer deert door overmatige lof te-onpas, en geheel talentlozen verheft tot wat ze niet zijn en niet zijn kúnnen. Dit kwaad, van verslechting onzer letterkunde door botheid van inzicht, is hem niet weinig euvel te duiden, want hij vergroft de smaak van het in hem gelovende publiek naar twee zijden: door slecht werk aan te bevelen; door het opkomen van slecht werk te bevorderen. v. Nouhuys valt de beweging van 80 in den rug, hij is een tegenwerkende kracht. Men heeft hem tot nu toe vrij onschuldig geacht en hem zijn gang laten gaan, ongestoord, onaangevochten. Voorzichtig en wellevend bewoog hij zich tussen de grote, waarachtige letterkundigen, en men liet hem in vrede. Het behagelike gevoel van verzekerde veiligheid heeft hem ten laatste overmoedig gemaakt.
In zijn opstel over Querido spreekt v. Nouhuys over de Nieuwe-Gids-beweging en - hij zwijgt over de dichters - oordeelt en veroordeelt hij de proza-schrijvers, de leiders en hun naaste volgers. Blz. 101:
‘Er werd gewerkt met eerbied en toewijding [- - -] maar de resultaten waren brokjes stemming-proza, schetsen, doorwerkte novellen, een enkele poging tot een roman - de groote kunst [- - -] bleef uit.’
‘- - - ik constateer alleen dat door de vernieuwers zelven [en door de directe volgelingen] geen groote epische kunst is voortgebracht.’
‘En 't zou dwaasheid zijn te beweren dat een werk van zeer groote epische kunst als Menschenwee in zijn onderdeelen zoo zou zijn uitgewerkt als de schrijver niet van den beginne af de vereering van het woord en van den volzin van zijn voorgangers had overgenomen.’
Dit is een brutaliteit en een domheid. Wij, niet waar, leerden alle in onze schooljaren het verschil tussen een groot man en een grote man en later zochten wij het grote van een letterkundig werk zeker niet in de lengte. Wij beminnen één Feest van v. Looy in zijn geserreerde kern-schone krachtigheid - beslaat het licht minder dan twee vel druks - méér dan duizendbladzijdige romans van Zola-decadenten, en waarachtig, het epies schone is in de gedragenheid en klank-volheid der
| |
| |
kort klinkende stem inniger dan in de lang aangehouden kortademige. Wie acht niet de schoonheid-in-beweging van een renpaard op de korte baan hoger dan van een aapjesknol al loopt die aan-een drie keer rond Amsterdam?
- ‘Ik constateer alleen dat door de vernieuwers zelven geen groote epische kunst is voortgebracht.’ - Dit is v. Nouhuys' veroordeling van de Beweging van '80, en mede zijn eigen veroordeling. Er mag wel eens op gewezen worden dat zulke uitspraken niet onaangevochten moeten blijven. Niet omdat bijv. v. Nouhuys' figuur zo belangrijk is, maar omdat zijn uitspraken in wijden kring geldig zijn. Van Nouhuys is een dier mannen van vóór '80 die - terdege op hun plaats gezet - in schuchtere bescheidenheid bleven voortwerken, maar zo langzamerhand den kop weer opsteken durven. ‘Het schip van den omstreeks 80 schoon gestichten nederlandschen letterkundigen Staat schijnt zinkende, want de ratten, de schuwe rappe, de grauwe, veel besmette, de doorstoofd-innig duffe worden op het dek gezien.’ Zo v. Deyssel in Aeolie. Als het dan waar is - wat ik niet geloof - dat het schip zinkende is, laten wij het dan tenminste zolang het zich houdt boven het oppervlak der economiese zee, reinigen van de bezoeking dier knaagdieren die zich al vermeten te klimmen in de mast en te teren op onze vlag.
Er is indertijd in De Nieuwe Gids een bespreking van v. Nouhuys' drama ‘Het Goudvischje’ verschenen, door v.d. Goes. Toen ik ‘Uit Noord en Zuid-Nederland’ doorgelezen en mij daarbij enigen tijd verveeld en vermaakt en geërgerd had, dacht ik het niet onraadzaam de aandacht van v. Nouhuys, vóór hij verder gaat - zij het ook op bescheiden en onpartijdige wijze - over kunstwerken te oordelen, op dit artikel te richten (Nieuwe Gids VIIe Jaargang; Deel II blz. 252) daar het niet alleen zijn dramaties talent maar zijn gehele literaire figuur kenschetst op een wijze die nu nog voor die figuur geldig blijft. Er schijnt wezenlik in al dien tijd aan des heren v. Nouhuys' artisticiteit en artistiek inzicht weinig verbeterd te zijn en het blijft te verwonderen dat zijn optreden na die scherpe logiese kritiek hemzelf nog behagelik leek, voor hem enige bekoring bleef hebben. De toon van v.d. Goes' artikel daargelaten - de scherpte en heftigheid
| |
| |
zijn geheel gerechtvaardigd door den tijd waarin het ontstond, een tijd van bittere strijd tegen bekrompenheid en vooroordeel - is wát hij zegt altijd nog het citeren waard. Zo bijv. blz. 254:
‘De ziel van v. Nouhuys is een schrijf-nécessaire. Een inktfleschje, wat papier, een penhouder en een potlood, en eenig drukwerk, dat is zijn geestelike inventaris.’
Of blz. 265 (over een der tonelen van zijn drama):
‘Dit tooneel gaat zoo door; een machtelooze inspanning van den auteur die op het lage trapje van zijn stijl nergens bij kan, en als een bezeten mensch staat te draaien en te dansen om toch in 's hemelsnaam een begrip te geven van de merkwaardige zaken die in zijn eigen brein buiten zijn bereik zijn opgehangen.’
Blz. 272.
‘Zo volstrekt onartistiek is nu eenmaal het temperament van den schrijver, dat zijn figuren, die er als menschen ingaan, er aan den anderen kant als gekken uitkomen.’
Blz. 271.
‘Juist zoo als ziellooze menschen, zonder eenig temperament om hun bestaan te verwarmen of te kleuren, en die, bij het minste dat hun buiten het alledaagsche overkomt, in van brutaliteit en grove gëaffecteerdheid stinkende gemeenplaatsen hun toevlucht nemen, zoo weinig zijn zij gewend en zoo onmachtig om in de geringst buiten-gewone omstandigheden zichzelf te blijven, juist zoo is deze auteur Van Nouhuys.’
Ik geef deze citaten niet om den heer v. Nouhuys onaangenaam te zijn zonder meer. Van der Goes bewijst in zijn artikel de redelikheid dezer uitspraken. Ik kan hier natuurlik niet meer dan de beweringen geven en een ieder die ze te hard en te overdreven vinden mocht, raden het bedoelde opstel na te slaan. Ik geef deze citaten niet om iemand onaangenaam te zijn, maar omdat men de kritieken van v. Nouhuys geprezen heeft om hunne onpartijdigheid en bedachtzamen redeliken toon, enz. enz.; en ik kan met niet genoeg klem daartegenover stellen: hij is onartistiek in de meest volstrekte zin van het woord on-artistiek. Zijn deugden mogen vele zijn, een onartistiek kunstrechter is een onding, en men kan niet genóeg waarschuwen tegen de nadelige invloed ervan.
April '06.
Maurits Uyldert. |
|