De Beweging. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Oorlogs-weeën
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
reeds doet het nieuwere zijn intocht, dreigend met geruchten van drie- of meervoudige vernielkracht, de millioenen, voor het nieuwe besteed, illusoir te maken. En terwijl men angstig overlegt, of het niet noodig zal zijn, al weer nieuwe millioenen voor aanschaffing van het nieuwere te besteden, leest men reeds van proeven en onderzoekingen op schietterrein of in laboratoria, omtrent het nieuwste, dat al het tot heden geproduceerde als nutteloos speeltuig mijlen ver achter zich laat, doemt tot den toestand van ‘oud roest,’ wegtrapt in de bodemlooze put van het ‘verouderde.’ Terwijl de kogel uit een chassepot- en zündnagel-geweer op een afstand van 800 Meter geen menschenschedel meer doorboorde, wordt dit nog wèl gedaan door den kogel uit een kleinkaliber-geweer op 2000 Meter afstand; ja, de Duitsche infanteriegeweren doorboren op 1800 Meter afstand een 5 cM. dikke dennenhouten plank, op 100 Meter vijf achter elkaar staande menschen...En reeds hoort men spreken van een automatisch ladend aluminium-geweer, 4 mM. kaliber, dat 78 schoten in de minuut kan doen. De vernielende kracht der moderne snelvuurkanonnen en granaten overtreft dertigmaal die van de kanonnen, welke in den Fransch-duitschen oorlog werden gebruikt. En in den zee-oorlog viert de moderne techniek zoo mogelijk nog grooter, barbaarscher, triumfen. Daar wordt een wedren gehouden tusschen pantser en geschut, die bij elke overwinning van een van beiden de chemici of metaal-technici van Krupp c.s. tot nieuwe uitvindingen aanzet, die straks met nòg moordender geschut, of nòch steviger pantser de strijdbare volkeren nieuwe schatting ten bate van den Kanonnenkoning opleggen. Ofwel de torpedo's, die op 400 Meter afstand een pantserschip van 14.000 ton en 10 miljoen of meer kosten kunnen vernielen, worden in verschrikking overtroffen door onderzeesche torpedo's of mijnen, die in één minuut honderden menschen, met het door hen bewoonde zeekasteel in de lucht laten vliegen. En nog davert de lucht van deze ontploffingen en trilt de menschheid van schrik over de barbaarschheid harer moderne beschaving, of reeds verluidt het, dat men bezig is, dynamiet-kanonnen te vervaardigen, waarmede daar straks de methode van ‘het anarchisme van de daad’ door ‘christelijke’ regeeringen in massa zal worden toegepast. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoo zijn de moderne natiën tot dien toestand gekomen, dien de Czaar in zijne ‘Vredesboodschap’ - o hoon, na al wat er daarna gebeurd is! - aldus heeft gekenschetst: ‘De financiëele lasten, die voortdurend stijgen, verlammen de algemeene welvaart tot in den wortel. Drukt de voortdurende ‘gewapende vrede’ onder zulke omstandigheden de groote natiën minstens even zwaar als vroeger nu en dan een oorlog - voor een volk als het onze is de toestand nog drukkender. In cijfers openbaart hij zich aldus, dat Oorlog en Marine de laatste twintig jaren (1885 tot 1905) bijna 740 millioen gulden hebben verslonden. Hoe de druk toeneemt blijkt uit het volgende staatje, dat de kosten per vijf-jaarlijksche termijnen aangeeft:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van de gezamenlijke staatsinkomsten ten bedrage van f 2.811.444.696 is in die jaren dus 26.3 procent aan militaire uitgaven weggegaan. Neemt men alleen die inkomsten, die uit belastingen bestaan, dan is daarvan cirka 30 procent aan militarisme besteed - behalve de rente van dat deel onzer Nationale Schuld, dat gediend heeft voor ons defensiewezen. Er zijn verschillende redenen, waarom deze last ons volk zwaarder moet drukken dan - ook bij betrekkelijk gelijke of zelfs eenigzins grootere zwaarte - groote natiën. De voornaamste is: dat voor een groot volk het eigenlijke doel van het militarisme, de oorlog, een realiteit is, die elk oogenblik kan opdoemen uit de groote internationale politiek, waarin die volkeren de hoofdrol spelen, terwijl hij voor een klein volk, dat in die politiek niet meetelt, hoogstens als een onwezenlijke mogelijkheid in de lucht hangt. Verder: dat een groot volk beschikt over genoeg kapitaal en manschappen, om met gewone kans op succes een oorlog aan te gaan, terwijl in een klein volk als het onze bij burger en militair het besef leeft, dat bij een oorlog, waarin het eventueel zou gewikkeld worden, niet zijn eigen militaire weerkracht, doch de verhouding tusschen de groote mogendheden zou beslissen. Bovendien zijn, uit den aard der zaak, de groote natiën, die leidende, drijvende krachten der wereldhistorie, vrij algemeen sinds korter of langer lijd in een oorlog gewikkeld geweest, die nog versch leeft in de nationale herinnering, terwijl de laatste, weinig roemvolle oorlog, waarbij onze nationale gevoelens in het spel kwamen, een zeventig jaar achter ons ligt. Over deze punten een kort woord. Kracht geeft verantwoordelijkheid; het besef, ‘dat tot het onmogelijke niemand gehouden is,’ geeft niet slechts den zwakke het recht, maar legt hem zelfs den plicht op, zich slechts tot binnen zekere grenzen in te spannen, eigen verantwoordelijkheid niet te ver te trekken. De verantwoordelijkheid voor den internationalen politieken toestand wordt door alle volkeren mede gedragen; maar voor kleine volkeren bestaat zij meer in het dulden en laten, voor de groote meer in het leiden en doen. Toen de Duitsche sociaaldemokraten, die geen verstandig mensch van chauvinisme of militaristische overspanning verdenken zal, op de internationale kongressen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Brussel en Zürich zich tegen de militaire werkstaking uitspraken, was een hunner voornaamste overwegingen deze, dat een ongewapend Duitsch proletariaat de grenzen van West-Europa zou openen voor een eventueelen inval van het reaktionaire Rusland en daarmede de vrijheid en beschaving, die wij ons hier hebben veroverd, op het spel zou zetten. Een sterk volk, dat zóó groote goederen heeft te bewaken, zal met meer lust en idealisme de wapens - en alle andere lasten van het militarisme - dragen, dan een, waaraan een zoo groote taak niet is noch kan worden opgelegd. Maar ook het nationale eigenbelang kan een volk den weg der wereldpolitiek opdrijven en het daardoor meer geschikt maken, om zwaardere militaire lasten te torschen. De drijfkracht der tegenwoordige internationale politiek is het imperialisme. Het ‘Greater Britain’ wordt door het streven naar een grooter Duitschland geflankeerd; naar wereldrijken streven Rusland en Japan en Amerika. Nationale politiek wordt internationaal; het kapitaal van elke groote natie pantsert haar vuist en drijft haar den agressieven weg op over de gansche wereld. Heden is het Oost-Azië, morgen Marocco, dat de brandstof der internationale konkurrentie kan doen ontvlammen; steeds staat de oorlog dreigend voor de deur - ja, de gewapende vrede zelf heeft het kleed van den oorlog aangetrokken. Het behoeft geen betoog, dat een volk in zulk een positie den oorlog eerder zal beschouwen als een realiteit, waarmede rekening moet worden gehouden, dan wanneer het in de internationale konkurrentie niet betrokken en, wat het imperialisme betreft, met zijn overzeesch bezit reeds meer dan verlegen is. Ons leger over zee, evenals onze vestingen en vloot aldaar absoluut niet in staat, om een groote mogendheid het hoofd te bieden, leert altans in de expedities tegen de inlanders den krijg kennen. Maar ons leger hier in Europa laboreert zeer sterk aan het besef, dat al wat het doet eigenlijk spel en schijn is, omdat er geen uitzicht is, dat het ooit in een wezenlijken oorlog onze onafhankelijkheid zal handhaven. De malaise, die dientengevolge in ons leger heerscht, wordt in de Militaire GidsGa naar voetnoot1) aldus geschetst: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘De oorzaak is de langdurige vredestoestand. Wij bereiden ons voor eene zaak die we niet kennen; we trachten in het leger de ware krijgstucht aan te wakkeren, zonder eigenlijk recht te weten wat krijg is en dus ook zonder het juiste besef van den tucht welke hij vordert. We spreken van moed tot onze minderen, maar met diep in de ziel de onzekerheid hoe wij zelf geplaatst voor dat vreemde: het gevaar - vreemd vooral omdat we uit ons vredesberoep nauwlettend alles wat gevaarlijk zou kunnen zijn behooren te weren - ons zullen gedragen. De redakteurs van de Militaire Gids en hunne geestverwanten onder de militairen verwachten, dat dit ‘gemis aan krijgservaring’ ons leger niet langer zal plagen, zoodra men maar niet meer tracht, door kunstmiddeltjes als 't genoemde ‘onze aanstaande krijgers de krijgersziel te schenken’. Het is zeker, dat het ontbreken van elke aanwijzing op een oorlog dat oorlogjespelen des te dwazer maakt. Ook, dat de diepgaande verbittering in het leger veel zal verminderen, als de misstanden, waartegen de ‘nieuwe richting’ zoo moedig en eerlijk den strijd heeft aangebonden, door den overgang tot een volksleger zijn verdwenen. Maar dat daarmede de psychische voorwaarden zouden zijn geschapen, èn voor een volksgeest, die met lust geld en goed en mannen offert aan onze landsverdediging, - èn voor een leger dat met heilige bezieling zich voorbereidt tot die taak - ik geloof het niet. De Militaire Gids spreekt van onze soldaten als ‘aanstaande krijgers.’ Maar dat is het juist: niemand gelooft hier aan een aanstaanden krijg en daarom zal het besef, dat men zijn moeite en kostelijken tijd verspilt aan iets onwezenlijks, ook bij een andere | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
inrichting van ons defensiewezen verlammend werken. Alleen voor zoover de opleiding tot de landsverdediging tevens de algemeene lichamelijke oefening bevordert en aan den zin voor sport beantwoordt, zal zij kans hebben op populariteit. Al wat haar doet zweemen naar ‘soldaatje-spelen’ zal hare populariteit schaden. Dit is te meer het geval, omdat ons volk niet gelooft aan de mogelijkheid, om in geval van nood onze nationale onafhankelijkheid ‘met het zwaard’ te handhaven. Ik geloof niet, dat er ééne partij in ons land is, die ernstig meent, dat ons onze nationale zelfstandigheid niets behoeft waard te zijn. Een inlijving, zij het ook slechts militaire, bij Duitschland zou, ik ben er zeker van, in alle kringen, ook, ja vooral ook de meest ‘vaderlandslooze’, op sterk verzet stuiten. Het Pruisische régiem is vijandig aan ons innerlijk wezen; er is zoo iets als een ‘volksaard’, uit eeuwenlange sociale toestanden van ons, aan vrije beweging gewend handelsvolk, opgegroeid, een traditie van vrijheid, die aan onze beste behoeften beantwoordt en die ons ongeschikt maakt, Duitschers te zijn. Het slechtst zouden wel onze minst ‘patriotische’ medeburgers, de sociaaldemokraten, daarbij aarden, getuige de gevangenisstatistiek, die elk jaar door den Parteivorstand wordt gepubliceerd. Wij kunnen ons het best ontwikkelen in de lijn en op den grondslag onzer eigen historie, die ons de aanknoopingspunten aanbiedt voor de sociale, politieke, letterkundige en artistieke ontwikkeling van het heden. Wij bezitten nog steeds dat deltagebied van Maas en Rijn, dat ons stempelt tot een volk van handel en verkeer, op een vrijhandelspolitiek aangewezen, ook al zou geen enkele natie meer zonder protektionisme zijn; die koloniën, die aan ons kapitalisme een eigenaardig karakter, aan den klassenstrijd ten onzent een bizonder cachet geven; die daarmede samenhangende ideologische gesteldheid, die aan de theologie bij ons een zoo groote rol heeft toebedeeld en zich ook in anderen vorm in litteratuur en politiek openbaart; dat pachtstelsel, dat voor onze agrarische verhoudingen geheel andere eischen stelt, dan bijv. het Duitsche Agrarierthum met zijn groot-eigen-landbouwbedrijf, enz. Op dezen bodem zijn de klassen opgegroeid, die onze historie hebben gemaakt en is een nieuwe klasse in opkomst gekomen, met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eigen nationale correcties, aangebracht aan het internationale streven van het proletariaat, die niet kunnen worden verwaarloosd, zonder den natuurlijken groei dier klasse te belemmeren. Wij kunnen de kopie zijn van niemand; wij moeten, ook waar wij het internationale groei-proces der maatschappij meemaken, ons zelf kunnen zijn. Een kleurloos kosmopolitisme, dat ‘geen grenzen kent’, een burgerlijke utopie, kan slechts met verwaarloozing der historische methode worden gehuldigd. In de toekomst-illusiën der meest onpatriottische stroomingen in het Europeesche volksleven is, in plaats van de afschaffing der natiën, o.a. de herleving van met geweld opgeheven natiën als Polen en Finland, begrepen. Een volkeren-federatie, niet de versmelting der volkeren tot een kleurlooze ‘menschheid’, ziedaar waarheen de geschiedenis ons leidt. De vraag is dus voor ons Nederlanders niet, of wij onze nationale zelfstandigheid willen behouden. Zij is, of wij het kunnen en zoo ja, op welke wijze. Die vraag nu kan moeilijk anders dan ontkennend beantwoordt worden. Wij hebben nòch het geld, nòch de manschappen, om een groote mogendheid, die het op onze onafhankelijkheid heeft gemunt, te weren. Wat Het Vaderland eenmaal daarover schreefGa naar voetnoot1), dat het voor kleine natiën nu eenmaal onmogelijk is, zich met groote mogendheden te meten, drukt wel de algemeene opinie uit. ‘Welk een strijdbare macht zij weten op te leiden, een leger op de been te brengen, dat in getalsterkte tegen dat van een groote natie ook maar eenigszins zou opgewassen zijn, is een volslagen onmogelijkheid, en een vloot van slagschepen samen te stellen, die het met de zeekasteelen van een der groote mogendheden zou kunnen opnemen, gaat haar financieele en persoonlijke krachten ver te boven.’ Wie zou deze nuchtere waarheid durven ontkennen, vooral als hij de 200.000 man, die Nederland, als de landweer klaar is, is oorlogstijd op de been kan brengen, vergelijkt met de 3.600.000 van Duitschland - dat, naar dr. Kuyper eens beweerde, in de buurt van onze grenzen een macht van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||
12.000 man cavallerie bijeen heeft die onze mobilisatie grootendeels zou kunnen beletten - of onze ‘groote’ pantserschepen van 5000 ton, die ruim 4½ miljoen kosten en waarover wij jaren moeten knoeien voor ze klaar zijn, met de zeekasteelen der groote staten, die 14000 ton en meer groot zijn en vaak evenveel miljoenen kosten, als wij voor onze gansche vloot per jaar besteden? Als ik, in het vervolg van dit opstel, enkele onderdeelen van dat defensiewezen wat nader beschouw en de vaak zoo tegenstrijdige verklaringen van Ministers van Oorlog en van Marine en door militaire deskundigen omtrent de beteekenis van verschillende deelen onzer weermacht afgelegd, zal het nader blijken, waarom in ons volk terecht het besef leeft, dat wij tegenover elke groote Mogendheid, die een ernstigen aanval op onze onafhankelijkheid zou doen, machteloos zouden staan. Dat dit besef, dat de militieplichtigen medenemen uit de maatschappij naar de kazerne, waar het trouwens door de overgroote meerderheid van het kader volkomen wordt gedeeld, een zeer deprimeerenden invloed op onze manschappen moet hebben, ligt voor de hand. Het versterkt de onwezenlijkheid, het karakter van ‘poppenkasterij’, van alles, wat tot dat defensiestelsel behoort. Het stelt alle tirades, bij plechtige gelegenheden over de bescherming van onzen ‘vaderlandschen grond’ ten beste gegeven, in het licht van valsche geestdrift. Het is de vloek van ons gansche militaire wezen. En nu zijn er, die meenen, dat een staat, die zich niet meer met geweld kan handhaven, daarmede bewijst, uitgeleefd, historisch veroordeeld te zijn. Het sterkst drukt zich in dien geest wel Von Treitschke uit, die de kern der souvereiniteit juridisch vindt in de bevoegdheid van den staat, zijn eigen hoogheidsrechten zelf te bepalen en politisch in ‘het recht der wapenen.’ ‘De staat moet zooveel materieele kracht bezitten, dat hij de onafhankelijkheid, die op het papier staat, met de wapenen kan handhaven.’ ‘Groote veranderingen in het krijgswezen hebben een massa staten vernietigd; omdat tegenwoordig een leger van 20.000 hoogstens als een zwak armeekorps kan beschouwd worden, daarom hebben de kleine staten van Middeneuropa zich op den duur niet meer kunnen hand- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||
haven’Ga naar voetnoot1). Hij konstateert dan ook, dat de gansche ontwikkeling onzer statenmaatschappij de strekking heeft, staten van den tweeden rang op den achtergrond te dringen. Des te meer belang heeft zijne meening, dat er intusschen ook staten zijn, die zich niet positief, door hun eigen kracht, handhaven; doch negatief, door de verhoudingen van het Europeesch evenwicht. ‘Dat is duidelijk bij Zwitserland, bij België en Holland; zij worden door de internationale machtsverhoudingen in stand gehouden. Dit fundament is echter zeer vast; zoolang de tegenwoordige statenmaatschappij niet in zijn wezen verandert, kan Zwitserland op een langdurig bestaan rekenen.’Ga naar voetnoot2) Wij verkeeren werkelijk in het gelukkige geval, dat de toenemende imperialistische politiek der groote mogendheden, die vooral tusschen Engeland en Duitschland de tegenstellingen verscherpt, onze zelfstandige positie eerder versterkt dan verzwakt. Zeer zeker gevoelt Duitschland, juist om zijne van het imperialisme onafscheidelijke ‘Flottenpolitik’ te kunnen bot vieren en zich tot een zeemacht van den eersten rang op te werken, steeds meer het gemis van de noodige zeehavens en een toenemenden aandrang, om zijn kuststreek, des noods door een maritìem en militair ‘verbond’ met ons land, te ‘verdubbelen’; maar juist de reden van dat wassend verlangen, verhooging zijner macht tegenover Engeland, doet aan de overzijde van het Kanaal de noodzakelijkheid toenemen, om zoodanig beslag leggen op onze vrijheid van bezit en beweging in geen geval toe te staan. Ook Frankrijk zou die enorme versterking van Duitschlands strategische en ekonomische positie niet kunnen laten geworden. De handhaving onzer onafhankelijkheid is dus een onderwerp van inter-Europeesch belang, die bij een eventueel konflikt - niet tusschen Duitschland en ons, doch tusschen Duitschland en die andere groote mogendheden - niet door onze wapenen kan en behoeft te worden bevochten; doch door de wapenen van Engeland en Frankrijk. De beteekenis van ons leger en onze vloot voor de hand- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||
having onzer onafhankelijkheid treedt bij deze overwegingen geheel op den achtergrond. Zij, die desniettemin op handhaving en versterking onzer weermacht aandringen, doen dit om twee redenen. De eerste is, dat wij alleen dan kans hebben, bij aanranding onzer onafhankelijkheid, op den steun eener groote mogendheid, indien wij ons eenigen tijd met eigen strijdmacht hebben verdedigd. De geschiedenis van den Zuid-afrikaanschen oorlog toont voldoende aan, dat dergelijke, aan de burgerlijke ethiek ontleende redeneeringen, in de internationale politiek geen waarde hebben. De vrees der groote mogendheden, om de gewapende vrede te verbreken, kan alleen door sterkere motieven, aan hun belang ontleend, worden gebroken. Als zij reden hebben, het status quo te verbreken, zou Nederland misschien als voorwerp van strijd kunnen dienen; dat zij echter ter wille der braafheid van Neerlands zonen, dat status quo zouden verbreken, is ondenkbaar. Als Duitschland ons mocht aanvallen, zal Engeland niet den nederlaag onzer troepen afwachten, alvorens zijn vloot op onze kust te doen landen. Tenzij beide mogendheden, in overleg met de andere, het over onze verdeeling eens mochten zijn geworden - in welk geval wij gerust ons testament kunnen maken. De tweede reden is, dat wij ‘een leger moeten scheppen en onderhouden’, zooals de heer Eland het enkele jaren geleden uitdrukte, ‘van zoodanige sterkte en geoefendheid, dat wij in staat zijn de verplichtingen na te komen, welke ons bij een Europeeschen oorlog kunnen opgelegd worden als neutrale Staat.’ Zoodanig leger te scheppen, noemde deze Minister van Oorlog ‘het eerste gedeelte niet alleen, maar ook verreweg het belangrijkste gedeelte van zijn program’. Beschikken wij daarover, dan, zoo meende hij, zal Nederland in negen van de tien gevallen buiten de oorlogen kunnen blijven. Het tiende geval zou dan zijn: dat onze maatregelen bij het doen eerbiedigen van onze neutraliteit ons in konflikt brengen met een der strijdvoerende partijen, of dat een vreemde mogendheid een eisch stelt, dien wij niet kunnen inwilligen, zonder onze waardigheid of onafhankelijkheid prijs te geven. In dat geval moeten wij tegen een overmachtigen vijand zien tijd te winnen, zoowel om de stelling Amsterdam in gereedheid te brengen, als om af te wachten, of er geene veranderingen in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Europeesche politiek ontstaan, die ons van nut kunnen zijn. Ik haal deze beschouwingen aan, omdat ze mijn gebrek aan vertrouwen in ons weerstelsel volkomen bevestigen. Hoogstens kunnen zij ertoe leiden, dat wij de taak der ‘handhaving onzer neutraliteit’ eens wat nader onder de oogen zien. Maar dan blijkt het, dat ons tegenwoordig defensiewezen juist niet daarop is ingericht. In die streken van ons land, waar bij een Europeeschen oorlog landing of overtocht van vreemde troepen kan worden verwacht, zal juist elke strijd van onzentwege in het open veld moeten plaats vinden, terwijl de heer Eland herhaaldelijk uitdrukkelijk heeft verklaard, dat wij juist voor dien strijd het slechtst zijn berekend. Onze landsverdediging berust op een geconcentreerd vestingstelsel; in geval van oorlog ìs van onze geheele legermacht omstreeks 64.000 man voor het veldleger beschikbaar gesteld, nog niet een derde onzer troepen en het behoeft geen betoog, dat deze niet alle naar het bedreigde punt kunnen worden gestuurd, daar hun eigenlijk doel is, het naderen der stelling Amsterdam door den vijand zoo lang mogelijk te beletten. Waar blijft, zoo mag men vragen, in dit stelsel de handhaving onzer neutraliteit als hoofddoel van ons defensiewezen? Handhaving der neutraliteit beteekent: troepen van vreemde oorlogvoerende mogendheden buiten ons gebied te houden. Dit is dus een taak. die aan de grenzen moet worden verricht. Maar sinds lange jaren hebben wij juist, door de eischen der moderne oorlogstechniek gedwongen, van eene krachtdadige verdediging onzer grensplaatsen afgezien en alle kracht geconcentreerd op de stelling Amsterdam. Ziehier een tegenstrijdigheid, die op zich zelf reeds aantoont, dat onze leidende mannen zelve niet gelooven aan de mogelijkheid, om, waar noodig, ter handhaving onzer neutraliteit met succes op te treden. Intusschen is dit een onderwerp van internationale verplichting. Niet wij alleen hebben daarover mede te spreken; maar ook de groote mogendheden, die het recht hebben, van ons te eischen, dat wij ons niet reeds bij voorbaat verklaren tot den bondgenoot van le premier venu, die bij een Europeeschen oorlog zijn vijand van uit ons gebied zou willen bestoken. Hier staat voor ons volk de groote hinderpaal voor de ontwape- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ning. Maar niemand weet, wat en hoeveel er van ons voor dit doel kan worden gevergd. Een verstandige en eerlijke politiek zou meebrengen, dat wij, eenerzijds onze onmacht ter verdediging onzer onafhankelijkheid erkennend, anderzijds ons bereid verklaren, om binnen de grenzen van het mogelijke voor onze neutraliteit te waken, en met de betrokken mogendheden omtrent hetgeen te dier zake van ons kan gevorderd worden, tot overeenstemming trachten te geraken. Tot heden hangt hieromtrent alles in de lucht. Een stelselloosheid, die zich eveneens wreekt aan ons gansche defensiewezen en niet minder dan de eerstgenoemde oorzaken medewerkt tot de malaise, die in ons volk, in de Kamer en bij leger en vloot zelf heerscht. (Wordt vervolgd.) |
|