Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht. Deel 4
(1851)–Anoniem [tijdschrift] Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht–
[pagina 175]
| |
Waarheids-zucht; eene hoofddeugd voor den geschiedschrijver,
| |
[pagina 176]
| |
hofbeambten in hetgeen zij van hunne vorsten melden. Dáár wáár partijzucht kan bestaan, moet men dubbel op zijne hoede zijn, en zorgvuldig de uitdrukkingen wikken en wegen en vergelijken. Men laat zich al ligtelijk wegslepen door schoonen stijl en romantische voorstelling; maar wanneer die stijl geen waarborg geeft voor de waarheid, is het een verblindend versiersel. Men laat zich soms beheerschen door eene stoute verzekering, maar zullen daadzaken dat stoute opstel niet tegenspreken? En dan het gemak, de weinige lust tot een vervelend onderzoek. Toen de abt de Vertot de geschiedenis van de orde van St. Jan schreef, en hij de beschrijving van het beleg van Malta juist ten einde had, welke beschrijving voor een meesterstuk van stijl gehouden wierdt, kwam iemand bij hem die zeide zeer belangrijke bescheiden omtrent dat beleg te bezitten, die hij hem ten gebruike aanbood. ‘Mon cher,’ zeide de abt, ‘je vous suis infiniment obligé de votre bonté; mais mon siége est fait.’ Wat hebben wij nu aan het verhaal van het versmoren der kinderen van koning Eduard IV in den Tower, of aan dat van den boogschutter Tell en zijn appel? Niets dan schoone onderwerpen voor tooneelstukken. Ook in onze vaderlandsche geschiedenis is mij meermalen voorgekomen dat uit eene of andere oorzaak de waarheid niet gezocht of niet gehuldigd wordt. Reeds op de eerste bladzijden zien wij getrouwlijk nageschreven het geen Julius Caesar in zijne Commenttarien zegtGa naar voetnoot1): dat in 't jaar 54 voor Christus geboorte de Romeinen den Uzipeten en Tenkteren een' slag toebragten, waar 400,000 Germanen bleven, en geen enkel Romein het leven verloor. Zeker is Julius Caesar eene groote geschiedkundige autoriteit; maar dit is toch wat heel sterk. Wij zien Drusus na zijn eersten togt tegen de GermanenGa naar voetnoot2), 11 jaar voor Christus geboorte, met veel gevaar over de | |
[pagina 177]
| |
Friesche wadden naar het Romeinsche grondgebied terugkeeren. Wij zien hem het volgend jaar, na zijn tweeden togt, weder met veel moeite en verlies aftrekken; de onderneming van Germanicus tegen de MarzenGa naar voetnoot1), 15 jaar na Christus geboorte, in een gevaarvollen en moeijelijken aftogt eindigen, en, zoowel na zijn tweeden krijg in Germanie in het jaar 16, als na zijn derden togt in datzelfde jaar, terugtrekken, en welk ongelukkig einde had niet zijn togt tegen de Cherusken; terwijl zijne vijfde en laatste onderneming tegen die gewestenGa naar voetnoot2), in 't jaar 17, geen beter uiteinde had. Intusschen maken de Romeinen in al deze togten gewag van groote overwinningen op de Germanen behaald, en van onderwerping dier verschillende volkstammen. Maar wat beduidde eene onderwerping, die zoo dikmaals in zulk een kort tijdsbestek moest herhaald worden; ja, die in één jaar driemalen plaats had? Zeker was het de wensch en het doel der Romeinen, om zich in Germanie te vestigen en het land in bezit te nemen. Indien nu alle deze overwinningen werkelijk behaald werden, dan zouden zij immers, na deze behaalde voordeelen, niet gedurig weder naar hun eersten basis van operatiën teruggetrokken zijn, maar eene nieuwe lijn van krijgsverrigtingen daargesteld hebben, om in een volgenden veldtogt het overig gedeelte des lands meester te worden. In geval nu dat men dit welligt in den aanvang onraadzaam achtte en men daarom verkoos, voor als nog naar de versterkte legerplaatsen aan den Rijn terug te trekken, dan zoude men toch daartoe den kortsten en veiligsten weg door het overwonnen land hebben moeten nemen, den weg, waar langs Varus vooruitgetrokken was; maar in plaats daarvan ziet men hen telkens terugkeeren langs denzelfden weg, van waar zij gekomen waren, namelijk door de moerassen der Brukteren (de Bourtang) en over de Friesche wadden, waarvan het gevaar hun bij herhaalde ondervinding zoo gevoelig gebleken | |
[pagina 178]
| |
was, en wclke aftogten hun dan ook telkens ontzettende verliezen veroorzaakten. Men zou hieruit moeten besluiten, dat de aftogt der Romeinen geenzins uit eigene beweging en vrijwillig was, maar dat zij integendeel daartoe gedwongen werden; en dat zij over de Germanen niet gezegevierd hadden, maar door hen overwonnen en geslagen waren. Evenwel zien wij onze vaderlandsche historieschrijvers hierin de grootspraak der Romeinen naschrijven. WeHigt hebben het gezag en de stijl van Tacitus, bij gebrek aan krijgskundige inzigten, of aan beter onderrigtte schrijvers, de onzen op het dwaalspoor gebragt. In latere eeuwen deden nationale ijdelheid en vorsten vleijerij op dezelfde wijze de geschiedenis verminken. Wij weten, dat, gedurende eene reeks van ruim drie eeuwen, de graven van Holland aanhoudend getracht hebben zich meester van West-Friesland te maken, dat graaf Dirk II daarmede in het jaar 988 begonnen is, dat zijn zoon Arnoud dit weder in 992, en na hem Dirk III en de overige graven gepoogd hebben; tot dat eindelijk graaf Floris V in 1288, toen West-Friesland door hooge vloeden was vaneen gescheurd, en voor ⅔ deelen onder water stond, dat land onder bedwang bragt. De meesten van die togten der Hollanders worden ons door de Hollandsche kronijkschrijvers als zooveele zegetogten voorgesteld; elke ontmoeting met de Westfriezen is als 't ware eene overwinning voor de Hollanders, waarbij de Friezen telkens bedwongen en onderworpen worden. Wij zien evenwel de Hollandsche krijgsmagt het land telkens weder verlaten, zonder eenigen vasten voet daarin te kunnen behouden, terwijl de Friezen, in het genot van hunne vrijheden, wcigerachtig blijven de graven te gehoorzamen en op nieuw onderworpen moeten worden. Ook hierin zien wij bestendig de nieuwe schrijvers de ouden naschrijven, zonder te bedenken dat overwinningen door aftogten gevolgd, en onderwerpingen, die telkens moeten herhaald worden, ons ten minsten twijfelachtig moeten voorkomen. Een treffend voorbeeld van dusdanig overnemen van gissingen en het te boek stellen van daarmede strijdende feiten, | |
[pagina 179]
| |
vindt men in de geschiedenis en levensbeschrijving van Floris V, graaf van Holland. Het schijnt eenmaal aangenomen te zijn, dat deze graaf voorgesteld moet worden als een voortreffelijk vorst, en dat, wanneer men den lof, die men hem toezwaait, volgens den letter opneemt, er nimmer volmaakter mensch zoude bestaan hebben. Hij wordt genoemd een vader des vaderlandsGa naar voetnoot1), een tegenstander van dwingelandij en een voorstander van volksvrijheidGa naar voetnoot2). Hij wordt hoogelijk geroemd wegens zijne edelmoedigheid, regtvaardigheid, vergevingsgezindheid, rondborstigheid, opregtheid, goedhartigheid en ridderdeugden; terwijl een naauwgezet en gemoedelijk schrijverGa naar voetnoot3), nog in de latere tijden, graaf Floris V noemt: ‘een braaf en belasterd vorst; een edel vorst, die het slagtoffer is geweest zijner liefde voor het volk.’ Laten wij evenwel alle deze loftuigingen toetsen aan hetgeen ons van dien vorst uit de geschiedenis blijkt. In 1268, het tweede jaar na dat graaf Floris meerderjarig zijnde, de regeering had aanvaardGa naar voetnoot4), kwamen de dorpelingen en landbewoners van Kennemerland en Waterland in opstand en vatteden de wapens op, met voornemen, om de edelen uit het land te verjagen, zich meester van hunne bezittingen te maken, en het bestuur in handen der gemeenten te stellenGa naar voetnoot5). Eenige schrijvers geven voor vermoedelijke oorzaak van dien opstandGa naar voetnoot6) op, den overmoed der edelen en de mishandelingen, welke het volk van hen had verduurdGa naar voetnoot7). Een ander verhaalt ons, hoe naar zijne meening de zaak zal zijn voorgevallen, maar welk verhaal geheel uit de lucht gegrepen schijnt, althans op hoegenaamd geene gronden berust, want nergens maakt de | |
[pagina 180]
| |
geschiedenis gewag van eene bepaalde daadzaak van geweld en mishandelingen der edelen jegens de Kennemers en Waterlanders. Mag de geschiedschrijver op zulke losse gronden eene beschuldiging van dat gewigt inbrengen, en zoo ligtvaardig op den hoogst geplaatsten stand der maatschappij een blaam werpen? De opstandelingen bragten hun toeleg gedeeltelijk met hartstogtelijke woestheid en geweld, te vuur en te zwaard, ten uitvoer. Niets werd door den graaf verrigt om dit te beteugelen, het kwaad te stuiten, de openbare rust te handhaven of te herstellen en om de wetten te doen eerbiedigen; en toen de edelen, door eigen magt en buiten 's vorsten bemoeijingen, de rust en de orde hadden hersteld, en dus het regt zijn gewonen loop kon hernemen, heeft de graaf niets in het werk gesteld om de moordenaars en geweldenaars te doen straffen, om de roovers het geroofde te doen terug geven. Men vindt opgeteekendGa naar voetnoot1): ‘Dat de jonge graaf en zijne raden niet noodig oordeelden eene heirvaart tegen de Kennemers te beschrijven.’ Hier deed hij dus te kort aan den eersten pligt van een vorst, de handhaving van het regt en van de algemeene veiligheid; een pligt, die hier van te meer gewigt was, daar men de edelen het regt van zelfverdediging ontzegd en hen buiten staat gesteld had om dit uit te oefenen. Evenwel graaf Floris was toen nog zeer jong en slechte raadgevers hebben welligt hem hierin zijn pligt doen verzuimen. Men heeft gezegd dat hij zich den haat der edelen had berokkend, omdat hij de gemeenten sterk begunstigde. Wanneer wij evenwel zijne wijze van handelen jegens den adel nagaan, dan komt het ons voor, dat niet altijd het welzijn der gemeenten zijne voorname drijfveer is geweest. Groebe, die men in zijne bekroonde verhandeling zeker als Lofredenaar van graaf Floris kan beschouwen, zegt van hem, dat hij heersch- | |
[pagina 181]
| |
zuchtig wasGa naar voetnoot1). Om zijn doel te bereiken tot het bekomen van grootere uitgebreidheid van magt, die hij meer dan eenig zijner voorzaten beoogdeGa naar voetnoot2), moest de adel, die hem hierin hinderlijk was, bedwongen en vernederd worden. Tot dat einde heeft de graaf gedurende den loop van zijn bestuur veele middelen gebezigd, waarvan een aantal charters getuigen, en die middelen kwamen niet altijd met de regtvaardigheid en edelmoedigheid overeenGa naar voetnoot3). Veele kuiperijen en allerlei listen zijn daartoe aangewend. Op een vrolijk gastmaal ie 's Gravenhage had graaf Floris van den grave van Kleef weten te verkrijgen dat deze ten zijnen behoeve afstand deed van zijn leenheersregt op de heerlijkheden van Heusden en Altena, en, alhoewel dit, om de plaats en gelegenheid waarin die afstand geschied was, niet voor eene wettige handeling wierdt aangemerkt, alzoo de wijn daar een groot deel aan had gehad, dwong graaf Floris den heer Jan van Heusden, dien hij reeds op andere wijzen in zijne dierbaarste betrekkingen zoo grievend beleedigd had, hem voor zijn leenheer te erkennenGa naar voetnoot4). Jan van Kuik had zich gedwongen gezien, hem zijn vrijgoed en slot Tengelare af te staan, om het weder in leen te ontvangenGa naar voetnoot5). Ook het slot ter Horst, hetwelk deze heer in pandschap ontving van den bisschop van Utrecht, had Floris hem weten afhandig te makenGa naar voetnoot6). Jan van Persijn, heer van Waterland, verarmd door de plundering der Kennemers, 's graven onderzaten, zag zich verpligt de oude vrije heerlijkheid van Waterland aan graaf Floris af te staan, onder de drukkende voorwaarde dat de zoon van heer Jan slechts de helft der inkomsten zoude genietenGa naar voetnoot7). De heeren van ter Goude, van Schoonhoven, van Haarlem, de burggraaf van Leyden, en | |
[pagina 182]
| |
veele andere mindere edelen, werden op verschillende wijzen gedwongen hun eigendom, hun wettig erfgoed, aan hem af te staan, en moesten hun vrij heerlijken stand verliezen om leenmannen van graaf Floris te wordenGa naar voetnoot1). Den heer van Egmond had hij het regtsgebied over zijne vrije heerlijkheid willen betwisten, maar was daarin te kort geschoten, en had het regt van dien heer moeten erkennenGa naar voetnoot2). Hij wilde aan Willem van Brederode het regtsgebied over een aantal heerlijkheden van den Alblasserwaard ontnemen, doch deze bewees door schriftelijke oorkonden, dat die alle oude vrije heerlijkheden waren, en graaf Floris moest dit nu openlijk erkennenGa naar voetnoot3). Daar dit familie aangelegenheden betrof, is het als zeker te stellen, dat de graaf met den toestand dezer goederen volkomen bekend was. En nu wordt hij wegens zijne regtvaardigheid geroemd, omdat hij zijn neef van Brederode niet beroofde van hetgeen deze bewees dat hem wettelijk toekwamGa naar voetnoot4). Aan een ander zijner aanverwanten, heer Willem van Teylingen, had hij het huis te Teylingen bij Warmond weten afhandig te maken, om het aan zijn bij zit te schenkenGa naar voetnoot5). Onder de Zeeuwsche edelen had hij zich mede veel vijanden gemaakt. Reeds in het jaar 1272 had hij in Zeeland algemeen de gemoederen tegen zich gestemd, door het bewind van dat gewest aan een vreemdeling, aan Floris van Avesnes, op te dragen. In het jaar 1287 vorderde hij van de edelen een vierde gedeelte van hunne inkomsten, bij wijze van belasting, af. Dat de edelen, die uit den aard van hunnen stand als vrijen, aan geene schatting konden onderworpen worden, deze belasting weigerden op te brengen, spreekt wel van zelve. Het volgend jaar weigerde de graaf aan | |
[pagina 183]
| |
de edelen het derde gedeelte der beden, waarop zij regt hadden, af te staan. Zij wendden zich tot den keizer om zich over zulk eene willekeur te beklagen; de keizer handhaafde hen in hunne regtenGa naar voetnoot1), en graaf Floris moest zijn toeleg laten varen. Onder die edelen bevonden zich verscheidene zijner bloedverwanten, zoo als Dirk van Brederode, die hem vroeger groote en gewigtige diensten bewezen hadGa naar voetnoot2), en die men den schoonen bijnaam van Pius gegeven hadGa naar voetnoot3); Jan van Renesse, halve broeder van Dirk van Brederode, Wolfert van Borselen en zijn broeder. In den loop van den oorlog met Vlaanderen, waarin al die heeren de zijde van den graaf Guido van Vlaanderen hielden, als zijnde hun wettig leenheer, zoo lang het regt van graaf Floris tot het achterleen niet volkomen door den graaf van Vlaanderen erkend was, geraakten Dirk van Brederode en Jan van Renesse krijgsgevangen in handen van graaf Floris, die hen niet weder ontsloeg dan onder de harde en diep vernederende voorwaarden, dat zij afstand moesten doen van het regt van beroep op den keizer, een regt dat hun als edelen aangeboren wasGa naar voetnoot4), en daarenboven, dat zij hunne dochters in ongelijk huwelijk zouden geven met 's graven radenGa naar voetnoot5). In dit alles straalt wel algemeene dwingelandij van de zijde van graaf Florus door; maar geenzins eenige beteugeling van de dwingelandij der edelen ten voordeele der gemeenten. Het gedrag van graaf Floris jegens vreemde vorsten en naburige magten kan nog minder den toets van billijkheid of goede trouw doorstaan. Niettegenstaande hij in goede verstandhouding met den bisschop van Utrecht scheen te | |
[pagina 184]
| |
staan, sloot hij in het jaar 1274 een verbond met den schout, schepenen, raden en gemeene burgers der stad Utrecht, die destijds in eene vijandige houding tegenover den bisschop, hun vorst en heer, stondenGa naar voetnoot1); en hij beloofde hun de bescherming der stad op zich te zullen nemen, mits zij ten allen tijde voor hem hunne poorten opendenGa naar voetnoot2). Dan dit belette den graaf niet, in 1278 een verbond met eenige Stichtsche edelen te sluiten, waarbij zij beloofden hem bijstand te zullen verleenen in het bemagtigen der stad Utrecht, die toen nog den bisschop wederspannig was; en dat hij in het volgend jaar zich ook in een verbond van onderlinge bescherming met den bisschop zelven begafGa naar voetnoot3). Gijsbrecht, heer van Amstel, had den bisschop van Utrecht geld geleend en daarvoor tot onderpand het slot van Vreeland ontvangen, onder voorwaarde, dat hij nog een jaar lang, na de teruggave der pandpenningen, op het slot zoude kunnen blijvenGa naar voetnoot4). In het jaar 1285 eischte de bisschop het slot terug, zonder van teruggave van gelden te sprekenGa naar voetnoot5), en ontving natuurlijker wijze een weigerend antwoord. Toen liet de bisschop de betaling aanbiedenGa naar voetnoot6), maar eischte onmiddelijke ontruiming van het slot. Het antwoord was: ‘heer Gijsbrecht zou zich aan de voorwaarden houden.’ De bisschop hieldt evenwel aan; de zaak werd voor zegsmannen gebragt en eenige voorname ridders, die daartoe te Wassenaar bijeen kwamen, deden uitspraak, ten voordeele van den heer van Amstel, en handhaafden hem in zijn regtGa naar voetnoot7). De bisschop wilde zich met deze uitspraak niet te vreden stellen en wendde zich tot graaf Floris om bijstand, ingevolge het | |
[pagina 185]
| |
verdrag van het jaar 1279. Bij datzelfde verdrag had de bisschop het geheele Neder-Sticht, met het regtsgebied en al wat er toebehoorde, verpand aan den grave van HollandGa naar voetnoot1), en daar volgens de toen bestaande wetten de pandhouder omtrent het pand in al de regten van den eigenaar trad, beschouwde graaf Floris V de zaak van den bisschop nu als zijne eigene zaak. Niettegenstaande de uitspraak der edelen te Wassenaar, besloot graaf Floris den heer van Amstel het slot Vreeland met geweld te ontnemen. Hij trok met voldoende krijgsmagt naar Vreeland, bemagtigde het slot, nam heer Gijsbrecht en zijn broeder, den heer van IJsselstein, krijgsgevangen, en dwong den heer van Amstel, door eene harde gevangenis van vijf jaren, zijne rijke vrije bezittingen en goederen, zoowel als de aanzienlijke leenen die hij van het Sticht hield, aan hem af te staanGa naar voetnoot2), met geheel voorbij gaan van den bisschop. Echter deed graaf Floris den bisschop zijn bijstand duur betalen, want de bisschop moest aan den graaf 6000 ponden voor geledene verliezen aan manschappen en oorlogsbehoeften vergoeden; en dewijl hij daartoe niet in staat was, daarvoor Muiden, Weesp, Diemen, Bindelermeerbroek, en de ambachten van Oudewater, Woerden en Bodegraven aan hem verpandenGa naar voetnoot3). Hoe is nu dit gedrag van graaf Floris jegens den heer van Amstelen den bisschop overeen te brengen met den hoogen lof van regtvaardigheid en edelmoedigheid, hem zoo ruimschoots toegebragt. Ook Herman, heer van Woerden, zwager en bondgenoot van den heer van Amstel in dezen oorlog, werd door graaf Floris tot harde en vernederende voorwaarden gedwongen. Zijn eigen vrij goed moest een leen van Holland worden, en zijn onafhankelijk bestaan als vrijheer moest hij geheel verliezen; ja, hij moest beloven zijne dochter niet dan met 's graven | |
[pagina 186]
| |
goedkeuring te zullen uithuwelijkenGa naar voetnoot1); eene dienstbaarheid waaraan nimmer een vrijman, veel minder een edelman onderworpen werd, en die bij de bekende genegenheid van graaf Floris tot het schoone geslacht, en zijne gunstbetooning aan lagere standen, tot zeer ernstige gevolgen kon leiden. Dit was eene vernedering, die de waardigheid van den edelman in den grond aantastte, en geensins met de behartiging van het welzijn des volks in verband stond. Later heeft graaf Floris de heeren van Amstel en van Woerden tot leden van zijnen raad benoemd, en dit wordt als een bewijs van vergevingsgezindheid en van de opregte verzoening van des graven zijde beschouwdGa naar voetnoot2); en men heeft zelfs die beide heeren van groote ondankbaarheid beschuldigd, dat zij hem, wegens zoodanig gunstbetoon, niet volkomen genegen werden, maar zijne vijanden gebleven zijn. Maar men vergeet, dat de graaf niets te vergeven had, want dat hij geenzins de beleedigde partij, maar integendeel de belecdiger en aanvaller was geweest, en dat er dus van zijn kant geene opregtheid van verzoening te pas kwam. Men kon het dus hoogstens als een zeer geringe vergoeding voor het aangedane leed beschouwen, want de betrekking van raden van den graaf van Holland kon in waarheid niet zeer vereerend voorkomen aan vrijheeren van ouden stam, en die tot den hoogen adel behoorende, in adeldom ten minsten gelijk, zoo niet hooger stonden dan graaf Floris zelf. Maar bovendien zaten in dien raad nog anderen, die eene geheel andere staatkunde aankleefden dan deze edelen, en waaronder lieden waren van lagen standGa naar voetnoot3), waarvan graaf Floris zich zoo gaarne omringde. In dien raad werden dagelijks besluiten genomen strijdig met de belangens van de edelsten des lands, en de heeren van Amstel en van Woerden in dien raad zitting hebbende, moesten | |
[pagina 187]
| |
zich immers hierdoor gehaat, ja verachtelijk maken in het oog van den adel. Wel verre van een gunstbetoon was die benoeming indedaad eene nieuwe beleediging, die graaf Floris hen aandeed. In dien oorlog had de bezetting van het slot Montfoort, in dienst van den heer van Woerden, zich buitengemeen moedig gedragen en zich met verwonderlijke trouw en hardnekkigheid verdedigd. Graaf Floris was daarover zoo zeer in toorn ontstoken, dat hij, na de eindelijke overgave der sterkte, de geheele bezetting, op twee man na, om het leven deed brengenGa naar voetnoot1). Voorwaar geen bewijs voor zijne zoo hoog geroemde regtvaardigheid, edelmoedigheid, vergevingsgezindheid, goedhartigheid en ridderlijke deugden! Zoo is ook het gedrag van graaf Floris in den Limburgschen oorlog jegens den hertog van Braband en den grave van Gelder, geen bewijs van een opregt gemoed. In het jaar 1283 namelijk sloot hij een verdrag met den hertog van Braband, waarbij hij hem hulp beloofde; en werkelijk begon hij de vijandelijkheden tegen graaf ReinoudGa naar voetnoot2). Maar reeds in het volgende jaar sloot hij een afzonderlijk verdrag met dezen laatstenGa naar voetnoot3), en toen in September 1286 de hertog van Braband aan graaf Floris den afstand van de helft der Veluwe en van de Tieleren Bommelerwaarden beloofde, wanneer zij die gezamenlijk meester werden, kiest hij weder partij voor hertog Jan en gaat op nieuw vijandig tegen den graaf van GelderGa naar voetnoot4) te werk; en niettegenstaande er bedongen was van niet dan te zamen vrede te zullen maken, was graaf Floris in de volgende maand reeds weder in onderhandeling met graaf Reinoud tot een afzonderlijk verdrag, en trok zijne krijgsmagt terug. Kort daarop nogtans begon het geluk den hertog van | |
[pagina 188]
| |
Braband zeer te begunstigen, en toen gedroeg graaf Floris zich weder openlijk als zijn bondgenoot. Opmerkelijk is het hoe van Wijn, in zijne bijvoegselen en aanmerkingen op Wagenaar, bij de vermelding dier feiten, zich, als het ware ondanks zichzelf, gedrongen gevoelde de waarheid hulde te doen; doch, overtuigd dat hij door het gedrag van graaf Floris naar verdiensten te laken, zich den blaam van de menigvuldige lofredenaars van dien vorst op den hals zal halen, tracht hij zich reeds te voren daarover te verontschuldigen, zeggende: ‘En ik zoude uit eenige omstandigheden, die de duisternis der historie van dit tijdvak verzellen, vermoeden dat Floris (zal men regt uitspreken) zoo wel door eigen belang, als door de aansporing van verschillende mogendheden, dan her-, dan derwaarts geslingerd, hier aan het oor geleend heeft’Ga naar voetnoot1). Bilderdijk glijdt hier zachtjens over heen. Dat graaf Floris niet veel hechtte aan het beginsel van trouwe naleving van geslotene verbonden, bewijst ons zijn gedrag jegens den grave van Vlaanderen. Niettegenstaande hij, bij het aanvaarden der regeering op eigen gezag, van het verdrag, in 1256 door zijn oom en voogd in zijn naam gesloten, kennis droeg, weigerde hij de achterleenmans hulde wegens Zeeland Bewester Schelde aan graaf Guido te doen. In 1287 rigtte graaf Floris zich zelfs tot den keizer met de zonderlinge vraag of hij wel verpligt was zich te houden aan de overeenkomst door zijn voogd, ten zijnen behoeve tijdens zijne meerderjarigheid gesloten. Uit dat alles kwam dan ook een noodlottige krijg voort. De Zeeuwsche edelen, die graaf Floris zich reeds tot vijanden gemaakt had, beschouwden den graaf van Vlaanderen als hun wettigen leenheer, en graaf Floris, naar leenregt, als vervallen van het achtterleen wegens weigering van hulde, en kozen de zijde van Vlaanderen. En wat zijne liefde voor het volk betreft, waarvan men zoo | |
[pagina 189]
| |
hoog opgeeft, als zoude deze de groote drijfveer van alle zijne handelingen geweest zijn; deze blijkt ten minste niet uit zijn verdrag met den koning van Engeland in het belang van zijn geslacht gesloten. In de huwelijksche voorwaarden van Alfonsus, zoon van Edward I, koning van Engeland, en van Margareta, dochter van den graaf van Holland, in 1281 bedongen, komt onder anderen voor: ‘dat de helft der landen van graaf Floris, ter keuze des konings, aan Margareta ten huwelijk zoude gegeven worden; en zoo de graaf zonder mannelijke afstammelingen overleed, zoude zij die alle erven. Dus moest een gedeelte of het geheele graafschap in de magt eener vreemde mogendheid overgaan. Dadelijk na het voltrekken van het huwelijk zoude Alfonsus in bezit worden gesteld van zulk een gedeelte des lands, als de koning zoude goedvinden; waaronder ook steden, sloten en andere vastigheden zouden begrepen zijnGa naar voetnoot1). Dat nu de graaf overtuigd was dat deze zoo bezwarende voorwaarden noch met de vrijheid van het leen, noch met de belangen des lands overeenkwamen, en veel tegenkanting bij de landzaten, die een afkeer hadden van alle vreemde regeering, zouden vinden, bewijst het slot, alwaar gezegd wordt: ‘dat Floris alles zoude aanwenden om dit verdrag door den keizer of de keurvorsten des rijks te doen bekrachtigen; en indien de punten dier overeenkomst met de wetten en gewoonten van het land strijdig waren, moest alles wat hij beloofd had, als niet gedaan en van onwaarde gehouden worden.’ Een schrijverGa naar voetnoot2), anders zeer ten gunste van graaf Floris gestemd, kan dit niet verbloemen, maar zegt: ‘Men ziet hieruit dat graaf Floris ten minsten schijnen wilde, achting te hebben voor de wetten en gewoonten dezer landen.’ Overigens was dat slot ook een bedrog voor den koning van Engeland; daar deze niet kon beoordeelen hetgeen Floris volkomen wist, in hoe verre de bepaalde voorwaarden konden | |
[pagina 190]
| |
plaats grijpen, en hoe hierdoor alles op losse schroeven werd gesteld. In 1284 beloofde graaf Floris bij het huwelijksverdrag ten behoeve van zijn zoon Jan, op nieuw, dat bij diens kinderloos overlijden, Holland op 's konings zoon Alfonsus zoude overgaan, en bij eene nadere overeenkomst geeft hij den koning van Engeland, den graaf van Vlaanderen en den hertog van Braband de vrijheid: ‘om hem en alle ingezetenen van Holland en Zeeland te bekommeren en aan te tasten, tot dat aan het verdrag voldaan zou wezenGa naar voetnoot1).’ Dat verbod had ook ten gevolge, dat Holland en Zeeland, tot hiertoe regtc mansleenen zijnde, op verzoek van graaf Floris, door keizer Rudolf tot gemengde leenen gemaakt en dus ook op vrouwen konden overgaan. Dit mogt voordeelig geacht worden voor het gravelijke huis; maar voor het land was het eene bron van de grootste ongelegenheden en van zware rampen, want hierdoor moest het in handen vallen van vreemde vorsten, van hooghartige heeren, die het uitmergelden om hunne praalen spilzucht te voldoen; van magtige meesters, die de ingezetenen onderdrukten en de beste inkomsten aan hunne begunstigde landgenooten prijs gaven. Hoe veel rampen het vrouwelijk erfregt heeft aangebragt, leert ons de geschiedenis in de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten en in de Spaansche overheersching. Beschouwen wij nu het persoonlijk gedrag van graaf Floris, en zien wij of hij verdient een braaf vorst genaamd te worden. Ga naar voetnoot2) Hij had jonkvrouwe Agnes van der Sluis uit het geslacht der heeren van Heusden, onder belofte of onder schijn van huwelijk, verleid, en hieldt haar tot zijn bijzit op het huis de Vogelenzang; hij verwekte twee kinderen bij haar; haar daarna moede wordende, wilde hij haar, die hij aldus te schande gemaakt had, aan den vriend zijner jeugd, aan Gerard, heer | |
[pagina 191]
| |
van Velsen, ter vrouwe opdringen; en daar deze zulk een onbetamelijken voorslag ridderlijk, maar tevens hooghartig verwierp, maakte de graaf zich schuldig aan de laagste wraak, door later de huisvrouw van heer Gerard, eene dochter van den heer van Woerden, door geweld tot slagtoffer zijner wellust te maken, en alzoo het geluk van een eervol man en van een heiligen echt voor altijd te verwoesten. En dat deze daad niet het gevolg was eener oogenblikkelijke en onweerstaanbare aandrift van liefde, getuigen de aangehaalde schrijvers; want zij zeggen, dat de graaf van heer van Velzen daarmede onder bedekte woorden bedreigd had, toen deze weigerde zijn bijzit te trouwen. Derhalve heeft die wraak lang in den boezem van den vorst gehuisvest. De geschiedenis van het verkrachten van Machteld van Velzen wordt wel door de lofsprekers van graaf Floris geloochend, daar zij beweren, dat die vorst hierin belasterd wordt; maar er zijn tevens te veel geloofwaardige schrijvers die het vermelden, om het in twijfel te kunnen trekkenGa naar voetnoot1). Men vindt het als bijvoegsel op de Rijmkronijk van Melis Stoke, en in een Rijmbijbel van van Maerland ingelast. Van Velthem, een tijdgenoot van graaf Floris, zegt in het 3e boek van zijn Spiegel Historiael: ‘dat de grave de vrouw van een zijner baroenen verkracht had;’ en getuigt, dat reeds ten tijde van de regeering van graaf Floris, de sage daarvan algemeen verspreid was. De Friesche kronijkschrijver Schotanus, wiens historische geschriften alle geloof verdienen, die, dewijl de partijschappen der Hollandsche edelen, vorsten en gemeenten den Friezen niet aangingen, als volkomen onzijdig kan beschouwd worden, geeft in zijne Friesche Historien, 5e boek, bl. 145b, een zoo omstandig verhaal der geheele zaak, dat het niet wel mogelijk is hem ter goeder trouw te verdenken van dit te hebben verdicht of ligtvaardig overgenomen. Hij zelve is zoo overtuigd van de waarheid van dit feit, dat hij, eenige bladzijden verder de dood van | |
[pagina 192]
| |
graaf Jan I, zoon van Floris V, vermeldende, in de noot (b) op bladzijde 253a de opmerking maakt: ‘Gods oordeel over overspel en zware misbruiken tegen het zevende gebod, plegen geslachten te eindigen, opdat zij niet en zouden gezegend zijn in dat stuk dat ze geschendt hebben.’ Ook de Zeeuwsche kronijkschrijver Reygersberg meldt het geval zeer omstandig in zijne Oude Chronijcke en Historien van Zeeland, cap. 29, bladz. 90 en 91; terwijl meer andere schrijvers het buiten twijfel stellen. Wagenaar zegt tot reden, waarom niet alle schrijvers dit feit vermelden: ‘dat men gewoonlijk zulke misdrijven van vorsten niet durft te zeer openbaar maken. ‘Weinig overleveringen, zoo ééne, zijn geheel van geschiedkundigen grond ontbloot,’ zegt daarvan Arend te regt in zijne Algemeene Geschiedenis des Vaderlands. En al de schimp en smaad, die Bilderdijk in het tweede deel van zijne Geschiedenis des Vaderlands, blad. 235-238 op eenstapelt, om het feit van onwaarheid te betigten, vergenoegen den waarheidlievendern geschiedvorscher niet. Ook de omstandigheden van den moord aan graaf Floris gepleegd, geven zeer sterke vermoedens voor de waarheid van het verhaal. Dat de zamenzweering de wegvoering, niet den dood van den graaf ten doel had, is genoeg bekend. Toen nu de eedgenooten zich daarin verhinderd zagen, en op het punt stonden van in handen der Naardensche gewapende burgers te vallen, zagen zij allen naar een goed heenkomen om, en reddeden zich met de vlugt. Niet alzoo Gerard van Velzen. Hij haakt meer naar wraak dan naar zelfsbehoud. De graaf is nog in zijne magt, maar ook slechts nog dit oogenblik; zal hij hem laten ontkomen? zal hij zijn wrok aan hem koelen? Hij staart zijn slagtoffer aan, de herinnering aan den geleden hoon doet zijn bloed onstuimig in de aderen bruischen. Hij trekt het zwaard, houwt onbesuist op den graaf in, en eerst na hem eene doodelijke wonde toegebragt te hebben, verwijdert hij zich van de plaats. Zijne dienstmannen volvoeren het feit. Zij dienen te wèl de wraak van hunnen heer. Gerard van | |
[pagina 193]
| |
Velsen is de eenige moordenaar van graaf Floris geweest. Bij de nieuwere schrijvers, wanneer zij van de geschiedenis van Machteld van Velzen gewagen, schijnt, als 't ware gemakshalve, de gewoonte aangenomen te zijn, te schrijven: ‘de onwaarheid van dit sprookje is reeds lang bewezen.’ De geschiedenis evenwel is hier niet mede te vreden. Zij eischt grondiger bewijzen voor die onwaarheid. Maar Agnes van der Sluis en Machteld van Velzen waren niet de eenige slagtoffers van 's graven wellust. Van Catharina van Voorn, dochter van Willem van Teylingen, en dus van het graaflijk geslacht wordt gezegd, dat zij eene zeer schoone vrouw was, en zeer bemind van graaf Floris, bij wien zij een zoon had, genaamd DirkGa naar voetnoot1). De moeder van deze Catharina was mede eene dochter van Herman van Woerden, en dus eene zuster van de ongelukkige Machteld van Velzen. Voorts noemt men, behalve eenige andere vrouwen van minderen stand, nog eene jonkvrouw, Anna van Heusden, alsmede eene jonkvrouw van Benthem, beide door graaf Floris van hunne eer beroofd. De geschiedenis meldt ons de namen van niet minder dan twintig onechte kinderen van dien vorst, namelijk: dertien zonen en zeven dochtersGa naar voetnoot2). Kan men zulk een man een braaf vorst noemen? Het zal altijd moeijelijk blijven de geheele waarheid omtrent de geschiedenis van graaf Floris V en zijne regeering te leeren kennen; hierin toch zit de kiem van de partijschap tusschen de edelen en de gemeenten; partijschap, die met de meeste hatelijkheid en bitterheid gedurende eeuwen is gevoerd geworden, en was het niet wel mogelijk, dat de schrijvers van dien tijd geheel onzijdig bleven; niets toch verduistert de waarheid meer dan partijzucht. De gemeenten zagen in graaf Floris een weldoener des volks; een beschermer der zwakken, een vorst, die de magtigen bedwong, de burgers uit | |
[pagina 194]
| |
hunnen lagen staat verhief en hen deel gaf in het hooge bestuur. Zijn tijd was het tijdstip van hunne snelle opkomst, welvaart en bloei. De edelen hielden hem voor een onregtvaardigen, laaghartigen, hebzuchtigen dwingeland, die hen van hunne regten en bezittingen beroofde, hen allen tot zijne knechten en hunne vrouwen en dochters tot slagtoffers zijner wulpsheid wilde maken, en die, om zeker en te gemakkelijker zijn wil in alles te kunnen opvolgen, de lagere standen vleide en zich door hen liet omringen als zijne meer gewillige dienaren. - Beide partijen beoordeelden den graaf dus in hun eigen standpunt. Maar thans, nu die partijschap een einde heeft genomen en de oorzaken daarvan niet meer bestaan, mogen wij ons niet langer door valsche voorstellingen laten verblinden, en moet de geschiedenis hare regten hernemen. Zal zij toch zijn, wat zij behoort te wezen, eene leermeesteres voor de toekomst, dan moet zij geen verdicht verhaal, maar eene waarheid zijn, ten einde te kunnen geraken tot eene goede beoordeeling van den zedelijken toestand en voortgang der maatschappij in verschillende tijden, om de menschen en de tijden te kunnen leeren kennen, zoo als zij geweest zijn; opdat niemand onverdiend een blaam worde aangewreven; maar ook niemand prijke met valsche eerekroonen. Het tijdstip, hetwelk onmiddellijk volgt op den geweldigen dood van graaf Floris V, en waarin de regeering en het uiteinde van graaf Jan I en van heer Wolfert van Borselen, en de komst van het huis van Henegouwen tot de graaflijkheid van Holland, voorvallen, is nog verre van opgehelderd te zijn; ook hier stuiten wij op heftige partijschappen, zoodat ook de berigten van dien tijd wegens hunne partijdigheid zeer te mistrouwen zijn. Een grondig en onbevooroordeeld onderzoek zal dan ook menig duister punt der geschiedenis van dat belangrijk tijdperk kunnen ophelderen. |
|