gebergte opeen, hetwelk voor de zwitsersche en tyroler Alpen misschien in hoogte doch niet in romantiek onderdoet. Een ander beeld bieden de midden-graafschappen aan: het is het beeld der rust en der behaaglijkheid, het beeld van zeer groote welvaart. Weelderige weilanden wisselen daar af met zwaren akkergrond en opdat de romantiek niet geheel en al zou ontbreken, treft men hier en daar bosschen aan van honderdjarigen leeftijd, die met dezelfde zorgvuldigheid onderhouden worden als of het parken waren.
Wij noodigen den lezer uit ons in een dezer graafschappen te volgen. Een riviertje, juist breed en diep genoeg om lichte booten te dragen, kronkelt zich door weilanden; aan zijne boorden dartelen langgehoornde runderscharen, in de verte verliest het zich tusschen zware boomgroepen. Op den eenen oever draagt een zich ver uitbreidende heuvel een meer gezellig dan weelderig uitziend gebouw; het is gelijk vele dergelijke gebouwen in Engeland half slot, half hoeve; het door kolommen gedragen vooruitspringend portaal van den hoofdingang, de vensterbalkons, die op caryatiden rusten, een breede trap die tot aan den boord van het riviertje voert, een steil dak, dat boven ruimte voor een terras aanbiedt, geven aan het hoofdgebouw in verband met zijne grootte een slotachtig aanzien. De stallen, schuren en verdere uitgestrekte bijgebouwen dragen intusschen een veel moderner karakter; zij zijn meer op het praktische berekend en vertoonen ook geen spoor van die rococo-versierselen, die aan het hoofdgebouw aangebracht zijn; zij zijn het, die aan den geheelen bouw het tweede karakteristieke voorkomen geven, dat van eene hoeve. Daar binnen hoort men ook het klepperen der molens, den eentonigen maatslag der neervallende dorschvlegels, het brieschen der paarden en het loeien der koeien, vermengd met het geblaf der honden. Achter het huis breidt zich een zorgvuldig onderhouden hof uit, die zich ongemerkt in een langs het water zich uitstrekkend park verliest. Het einde van dit park was van de plek, waar het slot stond, niet te zien. Men had hier de woonstede van een rijken engelschen landedelman voor zich, die zich in zijne bezitting aan den koning gelijk achtte en met een bijna koninklijke macht daar heerschte; want natuurlijk was hij lid van het Lagerhuis en daarbij vrederechter van het graafschap, en de lieden, die in den omtrek woonden, waren grootendeels zijne pachters.
De landheer was onder de Stuarts uit Schotland gekomen en met het tamelijk uitgestrekt gebied beleend geworden. De tegenwoordige bezitter, de baronet Francis Maclean, was op zijne afstamming niet weinig trotsch, zijn geslacht klom op tot de tijden dier fabelachtige koningen, wier regeering het onderwerp der schotsche sagen is en die ook den grooten engelschen dichter Shakespeare tot onderwerp van een zijner heerlijkste drama's gediend hebben; wilde men zijn stamboom onbeperkt geloof schenken, dan was hij zelfs met deze oude koningsgeslachten verwant en het was niet raadzaam in zijne tewoordigheid de geloofwaardigheid dezer bewering te bestrijden, die zich overigens op niets anders grondde dan dat hij drie heraldieke figuren in zijn wapenschild voerde, die hij griffioenkoppen noemde en als de oude en eigenlijke wapendieren van Schotland betitelde.
De wetenschappelijke waarde van deze bewering laten wij in het midden; maar het is een feit, dat de duitsche gouverneur, dien hij voor zijn zoon hield, alleen daarom op staanden voet moest vertrekken, dewijl hij op zekeren avond, nadat hij met den landheer een tijdlang sherry gedronken had, beweerde, dat de griffioen of grijpvogel een zeer passend wapen voor de noordsche zeeroovers geweest was. Hij had daarbij den fabelachtigen vogel met het woord grijpen in verband gebracht en gemeend, dat daar zij overal aangrepen zonder zich aan het onderscheid tusschen mijn en dijn te storen, zij dus ook grijpvogels tot hunne wapendieren hadden gekozen. Des anderen daags ontving de onvoorzichtige leeraar zijn tractement en zijn afscheid.
Dat was overigens tien jaar geleden; doch men vertelde elkander die geschiedenis thans nog tot een waarschuwend voorbeeld. Nu telde de zoon van den baronet Mr. Ralph drie en twintig jaar, en behoefde derhalve sinds lang geen gouverneur meer, maar helaas! te laat bemerkte de baronet tot zijn spijt, dat de gouverneur tegenover zijn zoon veel openhartiger geweest was dan tegen hem, en zelfs dan zulke meeningen had moeten ui en, als hij te voren geen sherry gedronken had. Mr. Ralph was te welopgevoed en achtte zijn vader te hoog, dan dat hij in diens bijzijn deze dingen tot een onderwerp des gespreks gemaakt zou hebben, maar er was veel in zijne houding en zijne uitdrukkingen, waaruit de baronet meende te kunnen opmaken, dat het zijn zoon tamelijk onverschillig was of koning Duncan onder zijne voorvaderen telde of niet.
De baronet stond op den dorpel van het zestigste jaar. Maar behalve dat het rosblonde zijner haren in grijs overging, vertoonde hij nog hoegenaamd geen merkbare sporen van veroudering. Hij was van een lange statige gestalte, nog kaarsrecht en zijn gang had, zij het ook niet meer de vlugheid der jeugd toch nog zijne volle vastheid. Zijne gelaatstrekken waren over het algemeen welwillend, doch gaven de eenigzins opgetrokken wenkbrauwen daaraan een zekere hooghartige uitdrukking, wederom getemperd door de goedige waterblauwe oogen. Men las op dat gelaat, dat hij van nature eigenlijk goedhartig was, doch dat men zich moest wachten zijn trots te krenken.
Even als alle landedellieden droeg ook hij op zijn gelaat de sporen van wind en weer; hij was klaarblijkelijk geen thuisblijver, maar had zich, het zij bij het toezicht over zijn landbouw, het zij op de jacht of de visscherij, veel en zonder zich te bekommeren om de blankheid van zijn huid, zoowel bij zonneschijn als bij regen, in de open lucht bewogen, en aan deze omstandigheid had hij wel te danken, dat hij zich thans nog in het volle bezit van zijn geest- en lichaamskracht mocht verheugen. Op het oogenblik, dat wij met den baronet kennis maken, had een donkere gloed de gewone bruine kleur op zijne wangen verdrongen. Zijn anders goedig oog vlamde, en hij ging met dreunende stappen in zijn jachtvertrek op en neer. Het was een tamelijk groot locaal, waarin hij zich zeer gaarne placht op te houden en het bood een prachtig uitzicht aan over de rivier, de velden en het bosch; zware groene voorhangsels, die van boren vereenigd, van onder gescheiden voor de vensternissen hingen, braken het licht en verbreidden een aangename schemering. Het ameublement bestond uit zwaar gebeeldhouwd eikenhout met groene bekleedsels. Tegen den eenen muur stond een wapenkas, door welker glasdeuren men een rij jachtgeweren en dergelijke benoodigdheden voor het jachtvermaak zag, de wanden waren met jachtrofeeën schilderijen jachttooneelen voorstellende, versierd.
De baronet was echter niet in de gesteldheid om aan deze behaaglijke inrichting bijzondere aandacht te schenken; het een of ander moest geweldig zijn misnoegen opgewekt hebben. Hij mompelde nu en dan eenige krachtige verwenschingen en scheen niet goed tot een besluit te kunnen komen. Eindelijk trad hij voor het venster, zag lang en scherp stroomafwaarts op het riviertje en keerde zich daarop tot een man, die bij de deur post gevat had. Deze, een jonkman van achtentwintig jaar, van krachtige ineengedrongen lichaamsbouw, behoorde blijkbaar tot het jachtpersoneel des baronets, want hij droeg eene soort jachtlivrei: een grijzen frak met groene opslagen, nauwsluitende grijze broek met groene biezen en daarover wijde laarzen die tot aan de knie reikten. Hij had tot dusverre onverschillig bij de deur gestaan en zijne aandacht slechts verdeeld tusschen de beschouwing der plafonschildering en die van den mozaiekvloer. Toen de baronet zich van het venster afwendde, richtte de bediende zich kaarsrecht uit zijne onverschillige houding op om de bevelen van zijn heer te vernemen.
‘Ik ben het moede!’ sprak deze met trillende stem; ‘deze onbeschaamdheid gaat te ver! Vaar er heen, Harry, en neem hem zijne boot af! Onder mijn eigen oogen in mijn water te visschen!... Voorwaarts! wat staat gij nog te talmen! Neem twee stevige liê als roeiers en pas op, dat hij u niet ontsnapt!’
‘Het zal moeielijk gaan, sir,’ antwoordde Harry. ‘Hij heeft den stroom mee en zijn gebied achter zich. Zoodra hij ons op zich ziet afkomen, roeit hij stroomaf en is in honderd slagen binnen de grenzen van zijne bezitting.’
‘Dat is zoo,’ bromde de baronet verdrietig, ‘maar hij zal zoo laf niet zijn!’
‘Het is wellicht slechts de italiaansche markies, die sinds eenige dagen bij sir Archibald op bezoek is,’ meende de bediende, wien het er om te doen was om van zulk een onaangenamen last af te zijn. ‘Mijnheer de markies kent waarschijnlijk de grenzen van het gebied nog niet.’
‘Het is de zaak van sir Archibald hem daaromtrent in te lichten, als hij hem alleen laat gaan visschen. Ga en volbreng mijn bevel!’
Daartegen was niets meer in te brengen en de bediende wilde zich juist verwijderen, toen de zoon van den baronet tamelijk haastig binnenkwam. Hij moest reeds weten waarvan er sprake was; want hij begon dadelijk met de woorden: ‘Wat ik u bidden mag, waarde vader, gebruik geen geweld! Indien gij het mij veroorlooft, zou ik zelf eens gaarne naar sir Archibald gaan en trachten al de grieven, die gij tegen hem hebt, op vriendschappelijke manier ter sprake te brengen.’
De baronet gaf den bediende een wenk en deze ging heen. ‘Ik begeer zulk een voorstel niet meer van u te hooren,’ sprak hij dan nadat hij met zijn zoon alleen was. ‘Zoover onze herinneringen reiken, is er geen Waterfield tot een Maclean gekomen, laat staan dat er een Maclean tot een Waterfield gegaan zou zijn. Den laatsten keer, dat de beide huizen elkander ontmoetten was ten tijde van den oorlog der beide Rozen Zij streden voor de Witte, wij natuurlijk voor de Roode Roos, en toenmaals heeft er bloed gestroomd: het bloed van drie Waterfields en twee Macleans.’
‘Maar, lieve vader, dat is toch reeds zeer lang geleden en in geen geval draagt sir Archibal de schuld van dit bloedvergieten.’
‘Spot niet met de overleveringen onzer familien, Ralph!’ hernam de baronet ernstig. ‘Gij hebt, helaas! reeds zooveel van den modernen geest ingezogen, die tegenwoordig in de wereld hoe langer zoo meer veld wint. God behoede oud-Engeland voor zijn verderfelijken invloed.’
‘Ik weet niet welk kwaad er in steken zou,’ meende Ralph op bescheiden toon, ‘als men een einde maakt aan eene veete, die reeds zoo oud is, dat men de eigenlijke aanleiding er toe niet eens meer kent.’
‘Als gij zegt: haat uitroeien, dan hebt gij gelijk,’ antwoordde de oude heer. ‘Ik haat niemand, ik haat ook sir Archibald niet; ik geloof zelfs dat ik hem goed zou kunnen doen, indien hij mijne hulp behoefde. Zoo lang hij echter mijne hulp niet noodig heeft, bestaat hij niet voor mij op de wereld en wanneer hij op mijne eigendomsrechten inbreuk maakt zal ik ze weten te verdedigen.’
‘Wij zijn buren, onze goederen palen aan elkander; waarom zou men in een gespannen verhouding voortleven, die geheel ongegrond is? Het is zuiver een overgeërfde last, een dienstbaarheid, een hypotheek. Ik zou aan mijne voorzaten verschuldigd zijn, het verkeer met mijne buren te mijden?’
‘Gij zijt uwen voorzaten nog meer schuldig, mijn zoon, en ik hoop, dat gij dit nooit uit het oog zult verliezen.’
‘Ongetwijfeld, vader. Hunne deugden zal ik tot een voorbeeld trachten te nemen, en hunne....’ Ralph bleef steken.
‘Welnu! Ralph, verder!’
Ralph maakte een stomme buiging.
‘Hunne dwaasheden zal ik vermijden, wilt gij zeggen,’ ging de baronet voort. ‘Vrees minder mijne eigenliefde te kwetsen dan eene gedachte voor mij geheim te houden. Is het zoo?’