aan te knoopen, zij vraagde hoe ver men met den nieuwen bouw gevorderd was en wanneer men er mee gereed hoopte te zijn; maar zij bekwam slechts korte antwoorden, die duidelijk te kennen gaven, dat hij niet gestemd was om met haar te spreken.
Kort bij de stad haalden zij den waard en den schaapherder in, die vroeger van huis gegaan waren omdat zij den weg te voet moesten afleggen. Dora vroeg haren verloofde of er voor beiden nog ruimte genoeg in het rijtuig was, doch in plaats van te antwoorden legde de mulder de zweep over het paard en reed hen in gestrekten draf voorbij. Hij verwaardigde hen niet eens met een groet, zijn strakke blik was weer in de verte gericht.
‘Luister,’ sprak hij na eene wijl op barschen, scherpen toon, ‘het is mij onverschillig, of de deugniet veroordeeld wordt, ja, ik zou het hem zelfs gunnen dat hij vrijgesproken wordt, want eigenlijk heeft hij de misdaad toch slechts in blinde woede gepleegd.’
‘O zeker! zeker!’
‘Zwijg! ik wil dat van u niet hooren; hoe meer gij hem in bescherming neemt, hoe meer ik hem haat. Als hij vrijgesproken wordt, dan moet hij naar Amerika, hier gelooft het toch niemand, dat hij onschuldig is, hier zal hij geen werk vinden en buitendien wil ik hem ook niet meer ontmoeten.’
‘Wanneer gij slechts vriendelijk tegen hem zoudt willen zijn...’
‘Dat kan ik niet en hij kan het ook niet verlangen! Hij is een misdadiger, een eerlooze, hij heeft in de gevangenis gezeten; hij was met u verloofd, hij heeft mijn huis aangestoken, om mij ten gronde te richten..... Neen, neen, ik kan hem de hand niet reiken en indien hij ze mij aanbood, ik zou ze niet aannemen. Hij moet weg, niet alleen om onzent- maar ook om zijnentwille; aan gene zijde van den oceaan kan hij werk genoeg vinden, zoo hij het zoeken wil, hier zou hij moeten bedelen. Ik wil hem het geld voor den overtocht geven en nog wat daarenboven. Gij kunt het hem aanbieden, maar ik moet er bij tegenwoordig zijn. Wilt gij dat?’
Dora knikte toestemmend.
‘Goed. Wanneer hij vrijgesproken wordt, zullen wij het hem zeggen,’ ging Hagen voort, terwijl hij onverpoosd voor zich uit staarde. ‘Ik geloof wel niet, dat hij vrijgesproken zal worden, maar het zou toch mogelijk wezen. Zeg hem dan ook, dat hij niet meer in het dorp moet terugkeeren, want indien hij zich daar laat zien, ware hij zijn leven niet zeker.’
‘Maar als het gerecht hem toch vrijgesproken heeft?’.....
‘Menigeen wordt vrijgesproken, dewijl men hem niet overtuigen kan.’
‘En menigeen wordt onschuldig veroordeeld.’
De mulder zag het meisje verrast aan, dan wendde hij haastig het gelaat af.
‘Dat is de zaak van het gerecht!’ zegde hij schouderophalend, ‘de rechters hebben zulks alleen te verantwoorden. Het volk vonnist ook, het oordeelt zelden verkeerd. Het heeft Willem gevonnisd; indien het gerecht hem niet veroordeelt, dan kan het volk hem de straf opleggen!’
‘Gelooft gij, dat het een rechtvaardig vonnis ware?’
‘Gij gelooft het natuurlijk niet!’ spotte Hagen; ‘het is kinderachtig, dat..... voor den duivel, wie zou het dan gedaan hebben, zoo hij het niet gedaan heeft?’
De mulder was woest opgesprongen, een vlammende blik trof het meisje, dat verschrikt ineenkromp.
‘Gij schijnt er behagen in te scheppen, mij te ergeren,’ ging hij bedaarder voort; ‘het gezonde menschenverstand moet u zeggen, dat niemand anders de brandstichter kan geweest zijn.’
Dora zweeg; de wagen reed de stad binnen, zij wilde de woordenwisseling thans niet voortzetten.
Hagen hield voor een herberg stil, liet het paard op stal brengen en bestelde een ontbijt voor zich en zijne bruid.
Hij voerde onder het eten een levendig gesprek met den hospes over het proces dat hem in de stad voerde en Dora hoorde, hoe de waard op koelen, onverschilligen toon zegde, dat den beschuldigde even zeker tien jaar tuchthuisstraf wachtten als het amen na de mis, indien de zaak zich zoo toegedragen had, als de heer Hagen hem verhaalde. Dora kon of wilde dit niet gelooven; de koelheid, waarmede beiden daarover spraken, verontwaardigde haar. Zij hoopte nog altijd dat het vonnis vrijsprekend zou luiden en zij verzuimde niets om, voor zoo ver het in hare krachten lag, deze hoop te verwezenlijken.
Toen zij uitgenoodigd werd om getuigenis af te leggen, antwoordde zij duidelijk en vast op elke vraag van den rechter, en in elk antwoord liet zij het geloof aan de onschuld des aangeklaagden doorschemeren. Zij verklaarde onomwonden dat haar verloofde den beklaagde door harde woorden getergd had, dat Willem evenwel bedaard gebleven was en geen enkele bedreiging geuit had. Zij wilde ver in het verleden teruggaan en van zijne goedhartigheid en eerlijkheid voorbeelden aanhalen, ja, zij wilde zelfs in een betoog van zijne onschuld treden, toen men haar met de bemerking, dat zij slechts op de gestelde vragen te antwoorden had, het woord ontnam.
Had hare getuigenis al een gunstigen indruk gemaakt, zoo moesten de verklaringen der overige getuigen dezen indruk zeer spoedig uitwisschen.
Hagen verhaalde zijne eerste ontmoeting met Willem, hij schilderde diens woede, die zich wel niet in dreigende woorden, maar wel in dreigende blikken en gebaren uitgedrukt had; hij herinnerde zich duidelijk, dat hij bij deze ontmoeting tot zijne bruid, in tegenwoordigheid van den beklaagde gezegd had, dat hij eerst den volgenden morgen zou terugkeeren, dat zijn knecht verlof had en de oude meid alleen in den molen was. Daarbij verklaarde hij, dat de beklaagde van woede een luiden kreet had geslaakt, toen hij vernam dat de verzekeringmaatschappij de geheele geleden schade vergoeden moest en de mulder een rijk man was en bleef.
Deze kreet van woede vormde in den bewijsketen een zeer sterken schakel, hij bewees onomstootelijk, dat het 't vaste voornemen van den beklaagde geweest was den mulder ten gronde te richten. Al de getuigen, uitgenomen Dora en de herder hadden dezen kreet gehoord, de beschuldigde kon niet ontkennen, dien uitgestooten te hebben.
Het getuigenis van den herder was eveneens zeer ongunstig. De oude man moest overeenkomstig de waarheid verklaren, dat hij Willem ernstig voor elke daad van wraakneming gewaarschuwd en hem herhaaldelijk maar vruchteloos aangemaand had met hem naar het dorp terug te keeren; hij moest op de vraag, of de beklaagde in dien stond vast besloten was zich op den mulder te wreken, toestemmend antwoorden.
Brigitte had den beschuldigde kort vóór het uitbersten van den brand op het erf gezien, en was door de woestheid van dien man zoo verschrikt geweest, dat zij zich niet uit het vertrek waagde, wijl zij vreesde hem te zullen ontmoeten.
Na al deze verklaringen viel het den procureur-generaal licht de schuld zoo klaar en duidelijk vast te stellen, dat er niet de geringste schijn van twijfel meer overbleef.
In onzinnige woede, met het vaste voornemen den verloofde zijner ontrouwe geliefde tot den bedelstaf te brengen, had de aangeklaagde de misdaad gepleegd. Hij had de oude meid vrees aangejaagd om te verhinderen alle deuren te sluiten; hij was later in het huis geslopen en had hier, evenals in de schuur, vuur aangelegd, en het genot dat hij bij het gelukken van zijn duivelachtig opzet smaakte, deed hem vergeten, welk gevaar hem zelven bedreigde, indien hij op het tooneel van den brand aangetroffen werd. Een boosaardige vreugde had zijne zinnen beneveld, hij dacht niet aan de noodzakelijkheid der vlucht; hij dacht er eerst aan toen het gevaar hem van zoo nabij op de hielen zat, dat hij er zich nog ter nauwernood aan onttrekken kon. De verklaringen der getuigen stemden allen daarin overeen, dat hij alleen de dader zijn kon; ook de verklaringen van het meisje, voor zoover men daaraan gewicht hechten mocht, waren verpletterend. Daarbij moest men het verledene van den beschuldigde in aanmerking nemen. Hij was een gestrafte dief, hij had den weg der misdaad reeds voor eenigen tijd betreden en de ondervinding leerde, dat de eerste stap op dezen weg den terugkeer onmogelijk maakt. Wanneer een mensch gelijk de beschuldigde zijne onschuld betuigde, dan was dat alleen een bewijs van verregaande verstoktheid welke daarom de strengste toepassing der straf het vorderde. Hij eischte een tuchthuisstraf van vijftien jaar.
De verdediger, die den beschuldigde ambtshalve toegevoegd was, nam de schuld als bewezen aan; hij bepaalde er zich toe gronden aan te voeren, die de misdaad in een gunstiger daglicht stelden. Hij beweerde dat de beschuldigde tot de daad was uitgetart, dat hij haar gepleegd had in een ontoerekenbaren toestand, ja, men kon met recht zeggen, in een vlaag van razernij.
Doch de gezworenen verwierpen de vraag of er verzachtende omstandigheden aanwezig waren en het hof veroordeelde Willem tot een tienjarige tuchthuisstraf.
Met de uitdrukking van de hoogste ontzetting rustte de strakke blik van Dora op den veroordeelde. Hagen bood haar den arm aan; zij hoorde hem niet, hare gansche opmerkzaamheid was op den ongelukkige gevestigd, om wiens kleurlooze lippen een bittere trek speelde.
Eerst nadat hij weggevoerd was, hield de toovermacht op, welke het meisje geboeid hield; hare oogen vulden zich met tranen en een diepe, zware zucht steeg uit haren benauwden boezem op. Zij legde hare hand op den arm haars verloofden en verliet, door hem geleid, de zaal.
De herder, die naast den herbergier aan den uitgang van het gebouw stond, zag haar hoofdschuddend na.
‘Voor die heeft het leven geene vreugde meer,’ sprak hij met gedempte stem; ‘de mulder zal zijne vrouw spoedig onder de graszoden moeten leggen.’
‘Och kom! uit het oog, uit het hart,’ antwoordde de herbergier schouderophalend; ‘mettertijd heelen alle wonden. Het is waar, zij heeft hem lief gehad en ik geloof dat zij hem nog lief heeft, maar zij moet nu toch inzien dat hij hare liefde onwaardig is.’
‘Moet zij dat?’ vraagde de oude man, bedenkelijk het hoofd wiegende. ‘Indien hij de misdaad begaan heeft, dan dreef zij hem daartoe door haren trouwbreuk; dat is de worm die aan haar hart zal knagen. En heeft hij ze niet begaan....’
‘Kunt gij thans nog twijfelen?’
‘Ja, mijn twijfel is heden nog sterker geworden. Zoo staat geen schuldige voor zijn rechter, al is hij nog zoo verstokt en boosaardig, gelijk Willem heden voor het gerechtshof stond! Het scheen mij zelfs toe alsof de knaap te fier was, om zich tegen de aanklacht te verdedigen!’
‘Dat was louter slim overleg en berekening,’ merkte de waard aan. ‘Gij laat u door Dora op een dwaalspoor leiden; dewijl zij aan zijne onschuld gelooft, meent gij er ook aan te moeten gelooven. Het is een bepaalde onmogelijkheid, dat een ander de misdaad begaan kan hebben. Hagen heeft geen vijanden; daarenboven berstte de brand juist in denzelfden stond uit, dat Willem zich in de nabijheid van het erf bevond.’
‘Ja, als gij het zóó uitlegt.’
‘Welnu! ik geloof niet, dat men het anders uitleggen kan!’ zegde de herbergier ontstemd. ‘Het gerecht veroordeelt niemand, wanneer het geen bewijzen voor de schuld gevonden heeft en hier zijn bewijzen in overvloed voorhanden!’
De herder schudde het grijze hoofd en zweeg; de twijfelingen, die in zijn geest opstegen, konden door geen uitspraak van het hof op zijde geschoven worden.