Napoleon I te Antwerpen.
De nog niet volledig verschenen geschiedenis van Jos. Van den Brande, vertelt als volgt de intree van den consul Bonaparte te Antwerpen in 1803:
Nu verscheen echter Bonaparte zelf, en hij zou onze stad als bij tooverslag verbeteren en verfraaien, doch de ontwikkeling des handels verhinderen, door Antwerpen tot krijgshaven te bestemmen.
Des maandags 18 Juli 1803, tegen vijf uren namiddag, kwam het geroemd en geducht opperhoofd der Franschen, met zijne gemalin, Joséphine de Beauharnais, en een schitterend gevolg, van Gent, op het Vlaamsch Hoofd vóor onze stad. Daar trad de ongeduldig verbeide Eerste Consul, met Madame Bonaparte, twee hofdames en vier staatslieden, in de wit geschilderde, met rood fluweel belegde en gevlagde stadssloep le Port d'Anvers, welke zes in nankin gekleede roeiers voortrukten door den spiegelgladden stroom. Te allen kanten donderden de salvols der kanonnen, bij het gelui van al de klokken, de hoerakreten der samengepakte menigte, en het geschal der krijgs- en stadsmuziek, den oorlogsheld als een reusachtig welkom tegen.
Toen de wereldbeheerscher, omringd van sloepen met veldheeren en de gewapende Consulswacht, bij het Bierhoofd, naast eene groote eerezuil, aanlandde, sprong hij aan wal en met eenen wip op het voor hem bestemde Arabisch paard. Dan bood onze Maire, Jan Werbrouck, omringd van al de Municipale raadsleden, hem welsprekend de vergulde stadssleufels op eene zilveren schotel; doch Bonaparte antwoordde kortweg, dat die sleutels in geene betere handen konden zijn, dan in die van het hoofd der burgers, die hij met veel genoegen zou zien. Na den Prefect d'Herbouville en de toejuichende omstaanders gegroet te hebben, reed de jonge held, gevolgd door zijne gade in open rijtuig, zijne stafofficieren, eene lijfwacht van Mamelukken en eene eerewacht van Antwerpsche jonkers, onder de met draperijen en lauwerkronen versierde Waterpoort, waarboven de stadsmuziek speelde. Met ingehouden draf wendde de luidruchtig begroette, langs het Zand, de Vlasmarkt op naar de Reyndersstraat, over den met kiezelaarde bestrooiden grond, tusschen de dubbele haag van krijgsvolk en de groene dreven van masteboompjes, welke met eerekransen, lofspreuken en jaarschriften waren verbonden. Op de Schoenmarkt trok heel de stoet in de Prefectuur, het nachtverblijf des Consuls, waar d'Herbouville twee pyramiden deed oprichten, met de namen der beroemdste veroveraars van Egypte: Cambyses, Alexander, Caesar en Bonaparte.
Ook de Stad besloot den gevierden Generaal en Staatsman, die toen reeds ‘Napoleon le Grand’ werd geheeten, met allen mogelijken luister te vereeren. De stadsbouwmeester Francois Verly vervaardigde daarom, met onze voornaamste kunstenaars, drie Zegebogen, drie Gedenkzuilen, eene doorschijnende Schilderij, twaalf Wapentrossen en tal van andere praalschilderingen en sieraden, welke onze doodsche stad als in een prachtoord hadden herschapen. Het voornaamste dier kunstgevaarten was de op de Meir staande Eereboog van Matthijs van Brée, voorstellende: de Brug van Arrcola, waarboven Bonaparte, in den met zes gevleugelde paarden bespannen Zegewagen, door twee Famen ter onsterfelijkheid wordt opgevoerd, terwijl de Victorie met het Fransche vaandel boven zijn hoofd zweeft. Boven den zuidelijken ingang der buitengewoon prachtig versierde Handelsborze, waar den Eersten Consul een kostelijk dichtfeest werd aangeboden, prijkte de groote doorschijnende schilderij van Jan Delin, voorstellende: Bonaparte in de Zegewagen, geleid door de Gerechtigheid en voorafgegaan door de Faam, waarbij Mercurius Scaldis opbeurt.
Na met vluchtigen oogslag den opsmuk der stad te hebben gadegeslagen, en vervolgens de algemeene verlichting terloops te hebben bewonderd, deed de gevierde zich terug naar de Prefectuur voeren.
Terwijl het moede gefeest Antwerpen nog in diepe rust lag, sprong de wakkere Bonaparte des anderen daags 's morgends ten drie uren reeds te paard. Vergezeld van eenige officieren en lijfwachten, draafde hij dwars door de stad, om het kasteel, de vestingen, de forten en de haven te onderzoeken. Bij het aanschouwen onzer onopgesmukte straten, toonde de navorscher zich misnoegd over den slechten staat van het bijna drie eeuwen verwaarloosd en vervallende Antwerpen. Hij nam aanteekeningen; want in zijnen scheppenden geest ontwierp Bonaparte de plannen om onze stad te verfraaien en te hervormen. Toen het Magistraat, des namiddags ten drie uren, naar oud gebruik, hem een hemelsblauw geschilderd en met gulden roepen beslagen stuk rijnwijn kwam aanbieden als hulde der Stad, zegde hij onder andere: ‘Ik heb uwe stad doorloopen. Zij biedt niets dan puinen en ruïenen. Zij gelijkt nauwelijks aan eene Europeesche stad. Dezen morgend dacht ik mij in Afrika. Alles is er te maken: haven, kaaien, stranddokken. De stad moet eindelijk nut trekken uit de ontzaglijke voordeelen harer ligging tusschen het noorden en het zuiden van haren prachtigen diepen stroom. Men raamt de noodige gelden voor het uitvoeren der werken op twintig millioen. De oorlog laat ons niet toe u deze te geven; maar van dit oogenblik zullen wij doen wat wij kunnen. De Stad en de Handel moeten ons, ten minste door voorschotten helpen. Men moet vooruitgaan met den tijd; het hangt niet altoos van ons af zijnen gang te bespoedigen.’
Niettemin teekende de rustelooze werker slechts enkele dagen later, reeds de decreten der hervormingswerken van Antwerpen en voor het maken van kaaien, dokken, scheepstimmerwerven en zeetuighuizen. Ongelukkiglijk zou dit alles vooralsnog van geen nut zijn voor onzen handel; want de stad werd, helaas! in eene oorlogshaven herschapen. Antwerpen moest in Napoleons hand een geladen pistool zijn, gericht op de borst van Engeland, zijnen onverzoenbaren en onoverwinnelijken vijand.
Met kunstzaken hield de groote oorlogsman zich te Antwerpen niet bezig. Toen ons Magistraat hem de geheele of ten minste de gedeeltelijke teruggave der ontvreemde schilderijen vroeg, verwees hij tot zijnen aanwezigen Minister van Binnenlandsche Zaken. Ons stadsbestuur moet des krijgsmans luttel belangstelling in onze kunst hebben voorzien; want, terwijl het hem negen witte hengsten schonk, vereerde het Madame Bonaparte een puik tafereel van Ommeganek. De overreiking van dit kunststuk geschiedde plechtiglijk en in tegenwoordigheid van heel den Municipalen Raad en van vele kunstenaars met Herreyns, Ommeganek en van Brée aan het hoofd. De schilderij, een Landschap uit de Omstreken van Spa, met eenen herder en zijnen hond bij schapen, geiten en eenen os, lag in eene mahonihouten kast, en was door vier stadhuisbedienden, in met zilver geboord scharlaken kleed, op eene praalbaar gedragen. Joséphine de Beauharnais, bijgestaan van hare hofdames, den Minister van Binnenlandsche Zaken, Chaptal, den Senator Monge, den Prefect d'Herbouville en hoofdofficieren, ontving met de grootste voldoening de hulde der kunst. Toen onze Maire haar het meesterstuk opdroeg, als aan eene verlichte vriendin van het schoone en de gade van den weergaloozen held, die de kunst beschermt, antwoordde zij met minzame dankbaarheid: ‘Ik aanvaard het mij aangeboden tafereel en ben uiterst gevoelig aan de bewijzen van verkleefdheid, welke de stad Antwerpen den Eersten Consul en mij betoont.’
Na het zonnige landschap, met zijne gemollige schaapjes, te hebben bewonderd, maakte zij er den grootsten lof van. Zij vereerde den schilder met hare beste gelukwenschen en verzocht hem, haar eenige zijner bijzonderste werken naar Parijs te sturen.
Madame Bonaparte ging vervolgens al de gebouwen bezichtigen, waar er nog schilderijen waren uitgestald. In de raadszaal van ons stadhuis zag zij de twee jaren vroeger gemaalde Allegorische Vereering van Bonaparte als Eersten Consul. Van Brée, die der kunstlievende vrouw hier zijne groote kunstschepping mocht uitleggen, oogstte insgelijks haren lof. De minzame dame verklaarde hem tevens, dat haar gemaal, die het praalwerk de Brug van Arcola had bewonderd, haar gelastte, den schilder van dit grootsch gewrocht een tafereel te bestellen, dat de Ontscheping van den Eersten Consul in de Haven van Antwerpen zou verbeelden.
Eer nog al de ingerichte feesten waren afgeloopen verliet Bonaparte plotselings onze stad; maar onze Prefect volgde hem naar Parijs, om zijn Departement in de gunst van den Staat aan te bevelen.