Gedichten van Joh. Alfried de Laet.
Gedichten, die dagteekenen van schier vijftig jaar en nu nog herdrukt en gunstig ontvangen worden, zijn daardoor reeds aller opmerking waardig. Joh. Alfried de Laet is een dichter uit het eerste tijdvak onzer nieuwere letterkunde: hij trad op in die schitterende rei van kloeke mannen, welke door de jongeren als hunne voorgangers werden beschouwd: in de rei van Conscience, Ledeganck, Van Ryswyck, Van Duyse, Willems, Snellaert en anderen.
Meer dan Van Ryswyck had de Laet vorm en heerschappij over de taal; klaarder en duidelijker was hij dan Van Duyse en ofschoon minder gevoelig dan Ledeganck, was hij ook minder Lamartiniaan. De Laet is altijd een onzer krachtvolle dichters geweest en muntte niet zelden in gedachten boven vele zijner tijdgenooten uit.
Wat vooral De Laet kenmerkt is, het vlaamsch karakter, dat als een gouden ader door al zijne schriften sprankelt. Hoewel in onze dagen, nu het scepticism der Heine's zoo sterk in de mode komt, het woord ‘vaderlandsliefde’ vele jongeren grimlachen doet, en dat woord inderdaad zelfs bij anderen veel van zijne tooverkracht heeft verloren - herleest men toch, ja, soms met ontroering, de zangen, die ons eene halve eeuw in het leven terugvoeren.
Conscience schreef destijds zijn gloeienden Leeuw van Vlaanderen, Van Ryswyck zijne Vagebonden, zijn Leeuw van Waterloo en andere liederen; De Laet zijn krachtig dichtstuk aan de Dichters, met den hinken aanhef: ‘Onze oudren waren groot - en wij, wat zijn wij heden?’ Wij, die toen pas onze eerste stappen op het letterveld waagden, wij voelden ons het harte bij al die oprecht nederlandsche gevoelens kloppen, en voorzeker ware die edelmoedige vlam, in onze harten overgeplant, tot veel grootsch bestemd geweest, hadde het immer franschgezinde gouvernement haar niet, ‘onpolitiek’ en ‘onrechtvaardig’ versmacht.
Wij staan thans voor een leger krachtvolle strijders; doch spreekt aan deze niet van dat gevoel: de ontgoocheling is gevolgd en mocht de tijdgeest hieraan schuld hebben, voorzeker de linksche handelwijs der opvolgende ministeries is daaraan niet minder schuldig.
Wat nog krachtig in de gedichten van De Laet doorstraalt, is liefde voor eigen vlaamsche kunst; hij verheerlijkt, door sierlijke en welgevormde sonnetten, Rubens, Van Eyck, Seghers, Quinten Massijs en andere meesters. Huiselijk leven, kuische liefde, God en godsdienst zijn allen eigenaardigheden van ons volk en men vindt ze ook schier in elken regel terug, wel verschillend van vele onzer jongere poëeten, die dit alles hebben vervangen door duitsche naaktheden en dwaaskoppige vrijdenkerij - als het woord denkerij hier mag worden gebezigd.
Onder de sierlijke, als versbouw en gedacht zelfs meesterlijke, stukken, tellen wij in den bundel, Diva Pax, aan Lamartine, aan Pius, 't leven is liefde, aan Rubens, de twee ongetitelde sonnetten en andere gedichten.