geven. Zij haastte zich onmiddellijk het noodige gereed te maken.
‘Toen de roodhuid verzadigd was hield hij zulk een lange rede over de weldaad, die ik hem bewezen had en waarvoor hij mij altijd dankbaar zou wezen, dat ik er waarlijk verlegen mee werd, hoe hij van zulk eene kleinigheid zooveel ophef kon maken. Ik had toch eigenlijk niets anders gedaan, dan wat de plicht is van elk weldenkend mensch.
‘Wat mij het meeste in den man beviel, was de manier, hoe hij de waarheid zegde aan de inhalige waardin, die, sedert zij het geld gezien had, haar gezicht in de vriendelijkste plooien zette.
‘Ik denk wel dat gij den Bijbel leest?’ vroeg haar de Indiaan.
‘Wel zeker!’ antwoordde de waardin.
‘Goed,’ hernam de Indiaan bedaard. ‘De Bijbel zegt: de groote Geest schiep de wereld, en haar toen beschouwende zegde hij: ‘het is alles zeer goed.’ Toen schiep Hij de dieren, beschouwde ze en zegde: ‘het is alles zeer goed.’ Vervolgens schiep Hij den man, beschouwde hem en zegde: ‘alles is zeer goed.’ Ten laatste echter schiep Hij de vrouw en beschouwde haar, maar zegde niets.’
‘De Indiaan voegde er ook verder geen woord bij, maar wierp zijn mantel over den schouder en ging bedaard de deur uit. De waardin zag hem geheel verbluft na, de aanwezige gasten echter berstten in een schaterend gelach uit, aan hetwelk de waardin zich zoo snel mogelijk, door de vlucht naar de keuken, onttrok.
‘De geheele geschiedenis was mij reeds lang geheel uit het geheugen gewischt, toen ik verscheidene jaren later op zekeren dag een zaak moest gaan afdoen, ver het binnenland in, in de wildernis tusschen Lichtheid en Albany, dat wil zeggen waar nu de steden Lichtheid en Albany liggen, want toenmaals was er van Albany nog niets anders te zien dan een paar hutten. Onderweg werd ik door een bende Indianen, die over de Hudson gekomen waren, gevangen genomen en ver naar het Westen meegesleept. Wat ik daar in de gevangenschap geleden heb en hoe ik slechts daardoor van den mij dreigenden dood gered werd, doordien mij eene oude indiaansche vrouw, in plaats van haar in den strijd gevallen zoon, als kind aannam, daarvan zal ik u wel eens op een andere keer vertellen. Ik wil nu slechts meededen op welke manier ik weder uit de handen der roodhuiden ontkwam.
‘Op zekeren dag, dat ik alleen in mijne hut zat, kwam een mij geheel onbekende Indiaan binnen en richtte, na eenige onverschillige woorden gesproken te hebben, plotseling met zachte stem tot mij de vraag, of ik wel de bleekgezichten in mijne woonplaats wenschte weer te zien? Ik wist niet recht of ik hem vertrouwen zou, maar het verlangen naar de vrijheid deed mij al de gevaren vergeten, die mij dreigden, indien hij een verrader was. Ik betuigde hem, dat het mijn vurigste wensch was en hij beloofde mij den volgenden dag, waarop de Indianen, gelijk ik wist, grooten krijgsraad zouden houden, terug te komen en alles tot de vlucht voor te bereiden.
‘De volgende morgen brak aan. Mijn indiaan kwam wezenlijk en bracht twee geweren en kruit mede. Het gold nu echter de vraag, hoe wij ongemerkt buiten het Indianendorp zouden geraken. Mijne hut lag aan het einde van het dorp, dat in een door steile rotsen ingesloten dal opgeslagen was. Slechts twee wegen stonden ons voor de vlucht open. De eene om door het dorp weg te sluipen, was onmogelijk, want al waren ook alle mannen van den stam aan de andere zijde van het dorp in krijgsraad vergaderd, zouden toch in ieder geval de vrouwen en de kinderen ons gezien en door hun geschreeuw de krijgers terstond op ons spoor gebracht hebben. Wij zagen ons derhalve verplicht den anderen weg in te slaan dicht voorbij de vergaderde krijgslieden. Beide zijden van het kleine dal waren gelukkigerwijze dicht met struikgewas en boomen begroeid en hierdoor moesten wij ons, op handen en knieën kruipende, een doortocht banen. Weldra waren wij de Indianen zoo nabij gekomen, dat elk woord, hetwelk het opperhoofd tot de stom luisterende vergadering sprak, ons oor bereikte. Het geringste gedruisch, het breken van een takje zou onze ontdekking ten gevolge gehad en de mondingen van twintig nimmer missende geweren op onze borst gericht hebben. Ongelukkigerwijze was juist te dezer plaatse een open plek in het kreupelhout, welke wij niet betreden konden, zonder dadelijk bemerkt te worden. Onze toestand was waarlijk nu alles behalve benijdenswaardig. Ieder oogenblik verwachtte ik in het dorp geroep te zullen hooren opgaan ten teeken dat mijne vlucht ontdekt was en toch konden wij niet voorwaarts. Een vol uur duurde de krijgsraad, een vol uur moesten wij bewegingloos, nauwelijks durvende ademhalen achter het struikgewas liggen, met den zekeren folterdood voor oogen wanneer wij ontdekt werden. In mijn avontuurlijk leven heb ik tallooze gevaren moedig onder de oogen gezien, maar niets zoo vreesselijks ondervonden als machteloos en werkeloos aan een steeds boven het hoofd zwevend doodsgevaar blootgesteld te zijn. Geen ander uur van mijn leven is mij zoo lang gevallen als dit.
De oude man, wiens pijp onder het verhaal bijna uitgegaan was, streek met de hand over het voorhoofd en ging na een fermen teug grog genomen te hebben aldus voort:
‘Eindelijk was de vergadering der Indianen geëindigd, zij keerden naar het dorp terug en nauwelijks was de laatste uit onze oogen verdwenen, of wij vlogen als een paar opgejaagde herten, door een hollen weg het dal uit. Wel hoorden wij kort daarna het krijgsgeroep der over mijne vlucht verwoede Indianen, maar wij waren hen reeds zoo ver vooruit, dat zij ons niet meer konden inhalen.
‘Na een marsch van verscheidene dagen bereikten wij een Europeesche nederzetting. Ik was gered!
‘Hoe kan ik u genoeg danken? zegde ik tot mijn leidsman, den Indiaan, die mij voortdurend trouw ter zijde gebleven was. Hij wees echter alle dankbetuiging af met de woorden: ‘Heeft de blanke man vergeten, dat hij eens den roodhuid in de herberg te eten en te drinken gaf?’ Mijn redder was dezelfde Indiaan, die de geringe weldaad, welke ik hem voor vele jaren in de dorpsherberg bewees, trouw in het geheugen behouden en trouw vergolden had. Ik kon hem niet bewegen een geschenk aan te nemen en zwijgend wendde hij zijne schreden weder naar het bosch en was weldra voor altoos uit mijne oogen verdwenen.
‘Nu zegge men nog, dat deze roode schepselen, die men als dolle honden nagejaagd en verdelgd heeft, ook geen menschen zijn en dikwerf betere dan wij,’ besloot de oude kolonist zijn verhaal, terwijl hij zware rookwolken uit zijne pijp blaasde en nog een goede teug grog nam.
X.