der czarin kan wel is waar niet door een schaamteloozen mond bezoedeld worden, nochtans is zij mij, die de eer heb haren uniform te dragen, te heilig, dan dat ik nog een dergelijk overluid woord als de zooeven gesprokene, zou dulden zonder dat mijn wapen u daarheen zond, waar uw glas ligt..... op den grond.’
De kort ineengedrongen figuur van den luitenant Gregorowitsch met het hoogroode aangezicht en glazige, waterblauwe oogen waggelde van dronkenschap en woede. Met sidderende hand rukte hij zijn degen uit de schede.
‘Onbeschaamde!’ bulderde hij, ‘ik heb u reeds lang bloedige wraak gezworen! Geef acht, of ik doorsteek u en zend u ter helle!’
De degens kruisten zich. Lafont moest zijn geheele bekwaamheid en koelbloedigheid aanwenden, om zich tegen Gregorowitsch te verdedigen, die als een woedende stier op hem indrong.
Er ontstond een geweldige opschudding; de wederzijdsche vrienden poogden de vechtenden te scheiden; de waard riep om de wacht en voor het huis verzamelden zich reeds een aantal nieuwsgierigen.
Alexis bloedde, de degen zijns tegenstanders had zijn arm geschampt.
‘Plaats in naam der keizerin!’ klonk plotseling een zware stem boven het rumoer uit; ‘in naam der keizerin, steekt de degens op!’
Een man van middelbare lengte, met een schoon doch trotsch aangezicht, drong door de menigte, een wenk zijner hand scheidde de vechtenden.
‘Vorst Subow!’ klonk het eerbiedigen halfluid in het rond.
Het was inderdaad de tweede gebieder van Rusland na de czarin, die het kabinet der restauratie binnenkwam. Alle waardigheden, alle eereteekenen, waarover de machtigste gebiedster van Europa beschikken kon, waren op het hoofd, op de borst van dezen gunsteling vereenigd. Van eenvoudig edelman tot veldmaarschalk en vorst verheven, groeide zijn trots met zijn rang aan en de menschen droegen zelf er niet weinig toe bij om hem daarin te versterken. Grijze hoofden bogen zich in slaafsche onderdanigheid voor de nieuw opgegane ster van het hof; ministers en generaals belegerden zijn voorkamer; zij wisten, dat een woord van hem de bron der gunsten van Catharina deed vloeien.
Diepe stilte volgde nu op het vroegere gedruisch; men hoorde niets dan de hijgende ademhaling der gescheiden kampvechters.
‘Hare Majesteit de Keizerin een wandeltoer makende, vernam, dit huis voorbijkomende, dat twee officieren met elkander duelleerden. Zij zond mij om naar de namen der heeren en de aanleiding van den strijd onderzoek te doen, ten einde gerechtigheid te oefenen naar de wet en haar keizerlijk goeddunken. Luitenant Feodor, gij zijt mij als een eervol officier bekend, vertel mij wat er van het geval is.’
Bedaard verhaalde de luitenant de toedracht der zaak. De blik des vorsten scheen den onbeschaamden beleediger te willen doorboren.
‘Is het bericht van luitenant Feodor overeenkomstig de waarheid?’ vroeg hij met luider stemme, om zich heen ziende.
Niemand antwoordde; alleen trachtte de ontnuchterde Gregorowitch eenige verontschuldigen te stamelen.
‘Gij zult ondervinden dat Catharina van Rusland nog de macht heeft schaamtelooze beleedigers der majesteit te straffen en voor altijd onschadelijk te maken,’ sprak de vorst. ‘Aha! daar is de wacht: zij komt juist van pas; naar de militaire gevangenis met dezen nietswaardige!’
‘Ik ben een officier van den grootvorst,’ schreeuwde Gregorowitch. ‘Alleen de czarewitch kan krijgsgericht over mij houden.’
Een wenk van den vorst en de wacht voerde hem weg.
Zijn trotschen toon matigend zoo goed hij zulks vermocht, wendde de vorst zich tot Alexis:
‘De rechtvaardige czarin Catharina weet te beloonen, gelijk zij weet te straffen. Zij zal de door u bewezen diensten niet vergeten.’
Hij wendde zich om en ging heen. Eerbiedig opende zich evenals bij zijne komst de drom der toeschouwers; een oogenblik later vernam men het wegrollen van het keizerlijke rijtuig.
Toen Alexis Lafont een uur later zijne woning betrad, vond hij een met het hofzegel gesloten schrijven, hetwelk een bediende in keizerlijke livrei voor hem afgegeven had. Met bevende hand opende hij het: het bevatte het bevel zich des anderendaags ten twaalf ure in de Hermitage ter audiëntie bij de keizerin aan te melden.
Door de gesloten voorhangsels van zware, donkerroode zijde, met de kostbaarste kanten bezet, poogden de stralen der russische winterzon binnen te dringen; wel is waar spotte de dikte der stof met elke poging, maar zij vervulde toch de kleine ruimte achter het eenige, reusachtige spiegelvenster met een roosachtig licht en gaven haar een tooverachtig aanzien. Wat slechts de verfijndste weelde, de verkwistendste rijkdom vermocht uit te denken was daar opeengehoopt: veertapijten, waarin de voet wegzonk; malachietvazen van onschatbare waarde; kroonluchters en spiegels van zuiver goud. Maar ook de voortbrengselen der kunst en der literatuur waren in de hoogste trap van volmaaktheid vertegenwoordigd. Onder de schilderstukken, waarmede de met zijde behangen wanden bedekt waren, erkende men Raphaels meesterhand en het penseel van Correggio; de namen van Montesquieu en Laharpe schitterden op de rijke banden der kleine bibliotheek in een kunstrijk gesneden boekenkas van rozenhout.
Voor de schrijftafel, welker benoodigdheden uit massief goud bestonden, zat in een met purper fluweel overtrokken en met den keizerlijken kroon prijkende vergulden leuningstoel eene tamelijk gezette dame met een rood, doch voornaam aangezicht. Zij droeg een kleed van zwart fluweel. Het rijke, donkerblonde haar met edele eenvoud opgemaakt, toonde geen spoor van het grijs des ouderdoms en toch stond die dame, ofschoon men haar ternauwernood vijftig jaar zou gegeven hebben, in het midden van den zestigjarigen leeftijd. Deze dame was Catharina, czarin van Rusland.
De grijze, schitterende oogen der gebiedster blikten met ontevredenheid in het aangezicht van den man, die in het eenvoudige uniform van het grootvorstelijk garderegiment in eerbiedige houding naast haren zetel stond. Hij kon veertig jaren tellen. De natuur had dezen man stiefmoederlijk bedeeld en hem dat voorkomen ontzegd, dat onwillekeurig boeit en inneemt. Klein van gestalte, met donkere gelaatskleur, spaarzame haren, kleine oogen en met een nauwelijks zichtbaren neus, vormde hij een scherp contrast met de waardigheid en majesteit, die zich in Catharina's verschijning vertoonde. En toch zou ook hij eens een kroon dragen, want hij was de zoon en troonopvolger der keizerin, de czarewitch Paul.
‘Neen, zeg ik.....’ herhaalde de keizerin even driftig en de blanke hand sloeg met de gouden pen op het plat der schrijftafel, ‘geene genade voor den ellendeling! Nog heden zal ik een krijgsraad benoemen, welken gij ter wille van den vorm voorzitten zult; maar beproef niet hinderend in zijne uitspraak tusschenbeiden te treden. Dat ik gaarne de bede mijns zoons vervul, heb ik u bij den eersten misstap van den luitenant Gregorowitch bewezen, maar ditmaal is mijn wil onwankelbaar.’
‘Uwe Majesteit kent mijne gehoorzaamheid,’ antwoordde Paul, ‘maar nochtans waag ik het voor Gregorowitch te spreken. Zijne schuld is groot, maar hij is jong en verkeerde in opgewonden toestand en is een mijner beste officieren.’
‘Schande over deze onzalige hartstocht voor de soldaten!’ riep Catharina. ‘Men moge weerlooze vrouwen beleedigen, men moge de majesteit, de moeder, beschimpen: wat is den grootvorst-troonopvolger daaraan gelegen, wanneer men slechts een goed soldaat is! O, Paul, Paul, wat zal er van Rusland worden, dat ik u groot en machtig achterlaat! Een militaire staat, waar stok en knoet regeeren, waar de wet door den degen vertegenwoordigd wordt, waar.....’
‘Vergeving, Majesteit,’ viel de grootvorst haar bedaard in de reden; ‘ieder mensch heeft eene lievelingsneiging en hij geeft zich daaraan des te sterker over, naarmate hij andere vreugden ontberen moet. En God is het bekend, aan vreugde was mijn leven niet rijk! De geringste hoveling koestert zich in de afspiegeling der gunst van de groote czarin: - haar zoon woont eenzaam, bijna als een banneling, in Gatchina.’
Het aangezicht der keizerin nam een weemoedige uitdrukking aan.
‘Gij zijt onbillijk, Paul,’ sprak zij; ‘zijt gij het zelf niet die u tot eenen kluizenaar maakt? Beproefde ik niet u aan het hof te verbinden? Uwe stugge manieren, uwe luimen, uwe eigenaardigheden deden u de vroolijke hofkringen vluchten, gij waart een wolk in den zonneschijn.’
‘Uwe hofkringen vervelen mij!’ merkte Paul barsch aan.
‘Ik liet u deelnemen aan de staatszaken,’ ging de keizerin voort, ‘doch gij behandeldet diplomatieke acten met den degen, in plaats van met de pen en verwardet de buitenlandsche met de binnenlandsche staatkunde. Ik zond u op reis, doch het buitenland had geen aantrekkelijkheid voor u. Overal waandet gij u achteruit gezet; aan slaafschen eerbied gewoon, dien ik haat, verlangdet gij dien overal op uw weg te ontmoeten en toen gij u in uwe verwachting teleurgesteld zaagt, bracht gij niets mede, dan booze herinneringen en geheimen wrok.’
‘En waarlijk, ik heb er reden toe!’ riep Paul; ‘maar neen, ik wil niet onbillijk zijn: eene herinnering bleef in mijne ziel wonen, gelijk een lieflijk beeld, en dikwijls wanneer ik aan de zelfzucht en de laagheid der menschen denk, verzoent het mij weder met hen en stemt mij zacht en vriendelijk.’
‘Ik verheug mij over elke zachte aandoening van mijn zoon Paul,’ zegde de keizerin goedig; ‘wilt gij mij verhalen, wat u wedervaren is?’
‘Er mogen ongeveer zestien jaar verstreken zijn sinds ik mij te Parijs bevond,’ begon de grootvorst. ‘Door nieuwsgierigheid gedreven om het volksleven van het moderne Babylon te leeren kennen, verliet ik op zekeren morgen in eenvoudige kleeding en zonder gevolg mijn hotel en mengde mij onder de menigte. Ik kon ongeveer een half uur ver voortgewandeld zijn toen een troep werklieden dicht bij mij zingend uit een herberg kwamen. Zij moesten een uitlander in mij herkend hebben en besloten zich wat met mij te vermaken; ik werd omringd, men waagde het mijn geheiligden persoon aan te raken en zich ongepaste spotternij met den troonopvolger van Rusland te veroorloven.’
Catharina kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Gij wildet immers het volksleven leeren kennen, Paul?’
‘Het bloed kookte in mijne aderen,’ ging Paul voort; ‘had ik mijn degen gehad, er hadde bloed gestroomd; nu had ik niets dan mijn stok, maar, waarlijk, ik heb hem niet slecht gebruikt.’
‘Derhalve een volledige volksvechtpartij zonder etiquette,’ bemerkte Catharina.
‘Maar de eerste slag, dien ik een der ruwe gasten toediende, was het teeken tot een algemeenen aanval op mijn persoon; het grootere getal was natuurlijk in het voordeel. Ik verdedigde mij zoo goed ik vermocht, maar ik had mij ten onder moeten geven, had ik niet onverwachts hulp gekregen.’
‘In de gedaante van de wacht natuurlijk?’ vroeg Catharina.