zag er een rond en edel man uit. Wat ik nooit begrepen heb, is, dat uw vader zich door den drift zóó verre liet vervoeren dat hij het tweegevecht aannam. Van dat oogenblik was hij verloren. Zijne tegenpartij was een duëllist van de eerste soort en daarbij - een schurk.’
‘Gij hadt het tweegevecht moeten beletten, Gemmer!’
‘Ik heb uwen vader ter zij getrokken en hem toegefluisterd, dat hij zich niet wagen moest, indien hij aan het leven hield. De twist scheen inderdaad te bedaren; doch toen ik eenige uren later uit de stad aan het zeestrand kwam, flikkerden de degens als bliksems in den helderen maneschijn. De schurk, ik zegde u dat reeds, niet waar? kende verraderlijke stooten en - uw vader zonk neer met eene diepe wonde aan het hart.
Rob wendt zich om en leunt met het brandende voorhoofd tegen de ruwe schors van eenen stam.
‘Ik ging naar de stad terug,’ zegtGemmer, ‘om een doctor te halen; ik vond er geen. 't Was overigens te laat. Toen ik ter plaatse terugkwam, was uw vader dood.’
‘Gemmer,’ roept Rob met klimmend geweld uit en zich plotseling om wendend, ‘Gemmer, ik weet niet of ik in u, op dezen oogenblik, den dood mijns vaders niet wreken moet!’
De jongeling heeft zijn revolver gegrepen; Gemmer echter beweegt zich niet; hij staat nog altijd met de handen in de diepe zakken geborgen.
‘Denkt ge, Rob, dat ik mij zal verweren, als gij dit doen wilt?’ hervat Gemmer, altijd even bedaard. ‘Neen, ik heb eigenlijk geen plicht aan het vergoten bloed, maar door de onverschilligheid die wij, avonturiers, voor het leven van een mensch aan den dag leggen, zijn er wel wat spatten op mijne schoenen gevlogen. Als gij mij daarvoor een kogel door den kop wilt jagen, zal ik u laten begaan. Ik hoû niet erg aan dat ellendig leven: het kanon heeft reeds meer dan te veel gedruis gemaakt; vernagel het gerust met een flinken kogel - het liefst vlak in den voorkop...’
Rob aarzelt; Gemmer hervat:
‘Denkt ge dat ik de waarheid niet zegde toen ik zoo even uitriep, dat ik in dien diepen spiegel zou willen stikken; maar zie, daar is toch nog een glimp gevoel in mij, die mij aanzet, nadat ik den schurk ontmaskerd heb, nog eenige jaren te wroeten en... beter te worden.’
Rob steekt de pistool weg.
‘En beter worden zou wel noodig zijn. Ik ben de zoon eener deftige fransche familie; ik had eene moeder, de braafste die God - dat woord is mij in jaren niet over de lippen gekomen, tenzij om er mee te vloeken en te spotten, en nu, nu spreek ik het met eerbied uit - die God ooit aan eenen zoon schonk; doch die zoon had slechte onderwijzers gehad, hij werd in den zwijmeldans van balletvrouwen meegesleept en ieder goudstuk dat viel, was een klop op eenen nagel aan de doodkist zijner moeder. Toen alles verteerd was, ging de zoon naar de nieuwe wereld, het vaderland der verloren zoons. Daar leerde hij onder ander.....’
Gemmer houdt plotseling op.
‘Gij hoeft hem niet te noemen; ik ken hem. Gij leerdet er Ernest Hordanker kennen, 't Is Hordanker, die mijnen vader doodde.’
‘Gij hebt het gezegd.’
‘Van het oogenblik dat hij, de huichelaar, het gewaande verhaal over den dood mijns vaders dat ik u kennen deed, meêdeelde, heb ik hem verdacht.’
‘Gij hadt gelijk. Wat heeft hij u ter hand gesteld?’
‘Eene portefeuille met eenige papieren zonder waarde.’
‘Juist; ik vermoed echter dat er geldwaarden in die tesch staken.’
‘Dan zou Hordanker?...’
‘Een klein bezoek in den zijzak hebben afgelegd? Waarom niet? Als landgenoot ging Hordanker achter de lijkkist, met een aantal andere Belgen. Hij deed eene Mis ter zielerust lezen, betaalde de begrafeniskosten en - legde een bloemkrans op het graf neer.’
‘Gemmer, gij verscheurt mij het hart!’
‘Voor het gerecht kunt gij hem niet dagen; gij hebt zelfs geen bewijzen van 't geen er voorgevallen is, en Gemmer zelfs zou een machtelooze getuige zijn. Beroep hem op de wapens; ik heb de innige overtuiging dat gij sterker zijt dan hij.’
Rob schijnt niet te luisteren.
‘Ik had u vroeger moeten verwittigen, Rob; doch ik stond toen niet op den weg des terugkeers. Beter later dan nooit! Ik heb u misleid, bedrogen; gij moet het mij vergeven. En nu, Rob, keer naar uw land, naar uwe oude grootmoeder, uw oom en zuster terug. Ik, ik ga dieper de binnenlanden in, en kom nooit in Europa meer. Wat zou ik er ook doen? De eenige goede daad, die ik sedert tien jaren beging, is dat ik u de waarheid over uwen toestand deed kennen.’
‘Dat is waar,’ zegt Rob en hij geeft hem de hand en houdt ze in de zijne gedrukt.
‘Gerust, Rob, zij is u innig verkleefd! Ga in vrede, vergeet en vergeef. Ik ga de pampas in, om mijn avontuurlijk leven van voorheen te herbeginnen.
‘Kan ik iets voor u doen?’
‘Neen, mijne moeder is dood, van verdriet gestorven; mijne familie en bekenden moeten niet weten dat ik nog besta. ‘Gemmer’ is mijn naam niet. Morgen breken wij op, indien gij nog vertrouwen in mij hebt.’
‘Dat heb ik.’
‘Ik gelei u naar eene nabij gelegen sitio; gij wacht de eerste stoomboot af, die u naar Rio-de-Janeiro terugbrengt; binnen weinige weken zijt gij in uwe vaderstad terug; ik, ik ga met mijn ontwaakt geweten, gelijk de gevloekte Ashaverus, de onbewoonde vlakten in. Misschien vindt men daar eens, na eenige jaren, een wit gebleekt en ongekend geraamte..... Hoe het zij, sterven zal ik in goede gevoelens.’
In het koele, kalkachtige, soms ziellooze oog van Gemmer blinkt er nu iets vochtigs, misschien is dit de voorloop van eenen traan.
Den volgenden dag, bij het krieken van den morgen, stapt men in eene montario en men roeit de rivier op.
Gemmer spreekt geen woord; hij blijft somber, ingetogen en, met gebogen hoofd, aan de eene zijde der boot zitten; aan de andere zit Rob, diep in gepeinzen verzonken.
Wat is dat uitgestrekte landschap nu eng voor Rob! Wat is die natuurpracht ledig en zielloos! Wat al heimwee overweldigt hem plotseling en met een onweerstaanbaar geweld!
Rob gevoelt dat hij alleen staat in de wereld.
Gemmer heeft wel is waar zijn ongelijk erkend, maar dat ongelijk krenkt Rob nu weer zóó diep, dat het gevoel van dank daarin nog grootendeels verdronken wordt. Slechts van lieverlede kan dit laatste oppermachtig worden in zijn gemoed; reeds flikkert dat denkbeeld soms echter boven, doch nog slechts als dwaallicht.
Bij een dezer opwellingen staat Rob eindelijk recht en richt zich tot Gemmer; hij legt hem de eene hand op den schouder en steekt hem de andere toe, nu de avonturier opziet.
‘Ik dank u, Rob,’ zegt hij, ‘maar 't is en blijft tijd dat wij scheiden.’
De boot wordt nu in een zijtak der rivier, die boschwaarts in loopt, gestuurd. Allengs wordt het landschap rustiger, 't wordt zelfs doodstil, want in de beboschte oevers schijnt er niets te leven dan de trillende gouden schilfers, die de zon door het gebladerte heen, op den effen waterspiegel zaait.
Onder een gewelf van bloeiende takken, bereikt men de vlakte waarin de sitio gelegen is, en waar het kruisteeken, op een houten gebouw, bewijst dat er eene kerk bestaat, dat er priesters zijn. Inderdaad, de reizigers vinden er eene Missie van zendelingen, waar zij de ruimste gastvrijheid ontmoeten.
Rob is afgebeuld, zijn gelaat bleek, zijn oog glanzeloos, zijne lichaamskracht ontzenuwd; hij werpt zich in eene wiegelende hangmat en slaapt in, zoo vast alsof hij in zijn graf ligt.
Nu hij eenige uren later uit een verkwikkenden slaap ontwaakt en niet Gemmer, maar een oud priester naast zijne hangmat ziet, verneemt hij dat zijn reismakker is vertrokken - vertrokken om niet meer terug te komen.
Rob weent; hij heeft dien Gemmer toch onrecht gedaan, zoo denkt hij....
Oom Haveling wordt in eene zachte duizeling uit zijn dutje wakker; hij zit stijf, strak en eenigzins verbaasd rond te staren; geen lidmaat beweegt, tenzij de oogen, die zich niet wel rekenschap schijnen te geven van 't geen zij zien.
Maar ook wat oom Huib nu ziet, komt niet overeen met hetgeen hij eenige oogenblikken te voren meende te zien.
Oom droomde wel niet juist wat wij uit het vreemde land verteld hebben, maar hij was toch met Rob in eene landstreek verzeild, waar hij nooit in zijn leven geweest was.
Verbeeld u dat die goede, trage, zekere oom Huib, vroolijk met den stouten Rob op een grooten buffel had gereden, en dat hij op dien rit over berg en dal, over stroom en boschrand, gekleed was als een verzilverde clown in den Cirque - en daarom staart oom zoo verwonderd rond.
De goede man ziet geen hooge palmen of bananen, geen maniok- of koffieplanten meer, maar zijne oude meubels; in plaats van op een buffel te rijden, zit hij in zijn gemakkelijken leuningstoel, en het schubbig zilverkleed is zijn oude grijze jas geworden.
Dat maakt hem gelukkig, maar nog gelukkiger is hij omdat hij Rob gezien heeft, welvarend en opgeruimd - en gezien heeft hij hem wel!
Oom Huib neemt zijne lange pijp, rookt den varinas aan en de witte wolkjes drijven rond zijn hoofd, altijd met het bolhoedje bekroond.
't Is toch beter in een door en door tammen leuningstoel te zitten, dan op een wilden buffel te galoppeeren, niet waar, oom Huib?...
(Wordt vervolgd.)