Op de punt des degens.
Door August Snieders.
(Vervolg)
VII.
Brieven van ginder wijd.
De familie Lindover en oom Haveling zitten nu aan tafel en 't is Edil, die den brief van Rob zal voorlezen.
Wat echter door oom Haveling wordt opgemerkt, is dat deze brief de eerste niet zijn kan, dien Rob geschreven heeft; dit blijkt klaar uit de gebezigde woorden. Wat men nog ziet, is dat Rob slechts één brief van het half dozijn ontvangen heeft, die men hem uit Antwerpen heeft gezonden.
‘Onbegrijpelijk!’ zegt oom, die, als gewezen koopman, innig overtuigd is dat een brief van of naar Rio de-Janeiro, zoo goed terecht komt als een die van Antwerpen naar of van Brussel naar Antwerpen verzonden wordt.
Niettemin is de opmerking van oom Huib heel juist; want in den loop des briefs leest men:
‘In een mijner vorige brieven heb ik u geschreven, dat mijne reis naar Brazilië zeer voorspoedig is geweest en ik aan boord der stoombootkennis maakte met zekeren mijnheer Gemmer, die reeds vroeger in deze gewesten woonde en andermaal derwaarts reist, om zijne eigendommen in het binnenland te gaan besturen.’
Het gemis van die brieven is zeker spijtig, doch men heeft, na lang in de onzekerheid verkeerd te hebben, tijding, en nog wel goede tijding, en men is dus gemakkelijk getroost.
De brief meldt verder dat die mijnheer Gemmer meer en meer toonde een goed vriend te zullen zijn; zonder Gemmer zou Rob in die nieuwe en wondervolle wereld dikwijls verloren zijn geloopen.
Wat al moeite had Gemmer zich gegeven, om hem een goed onderkomen te verschaffen, om hem behulpzaam te zijn in zijne korrespondentie, in zijne opzoekingen!
Edil vindt het een wezenlijk geluk dat Rob dien mijnheer Gemmer, in de onbekende wereld, ontmoet heeft; mevrouw denkt ook dat het altijd plezierig is, in den vreemde, een bekend wezen te ontmoeten. Oom Huib zegt niets; hij staart strak op den koperen inktkoker, die op de tafel staat en op wiens blinkenden rand een kleine, gekleurde, koperen papegaai zit, die den kop omdraait als wil hij zeggen:
‘Nu, oom, hoe denkt gij er over?’
Oom zou wel willen antwoorden:
‘Nu, wat zal ik zeggen... Uw evenbeeld, dat ginder in dat verre land rondspringt, zou beter op dit alles kunnen antwoorden dan ik.’
Oom Haveling zegt echter niets; zijne aandacht is daarenboven afgeleid door de schildering, die Rob maakt van de prachtige wereld, waardoor hij omgeven is; van dien tropischen plantengroei vol schitterende kleuren, die alles overweldigt, en bloemkorven en bloemperken schept, waar wij hier niets dan dorre steenen en zandhellingen zouden ontmoeten.
Die Rob, hier een zoo praktische, teruggetrokken, afgezonderde, prozaïsche Rob, schijnt ginder een geestdriftig poëet te zijn geworden.
Alle die schoonheden hebben den jongeling echter het doel zijner reis niet doen vergeten. Aan wien beter dan aan Gemmer kon hij dat doel kenbaar maken? Wie beter dan die stoute reiziger kon hem in die wereld en bij dergelijke onderneming, dienst bewijzen.
Die mededeeling heeft hij dan ook aan Gemmer gedaan; deze heeft met aandacht, blijkbaar ingetogen, geluisterd. Verwonderd was hij niet, bij het vernemen der reden, die Rob over zee dreef; ook niet geestdriftig, ook niet neerslachtig - 't scheen hem toe, volgens de uitdrukking van zijn gelaat, een heel alledaagsch geval te zijn.
Maar ook die Gemmer heeft reeds zóóveel ondervonden in zijn avontuurlijk leven! Reeds zóó dikwijls heeft hij het gevaar vlak in de oogen gezien!
Gemmer had eenige oogenblikken strak naar beneden starend, nagedacht en toen gezegd: ‘Ik wil u behulpzaam zijn’, en na die verklaring was Rob's gemoed lichter, want hij had een onbeperkt vertrouwen in dien Gemmer.
‘En gij, oom Haveling?’ schijnt op dat oogenblik de kleine koperen papegaai te zeggen.
‘Ja,’ denkt oom, ‘wat zal ik zeggen....’
Op hooger gemeld punt is de brief onderbroken; er volgt zelfs eene nieuwe dagteekening: een bewijs dat de schrijver nieuwe berichten bij de reeds gegevene wilde voegen, alvorens den brief te verzenden.
Dat is dan ook wel het geval.
Gemmer was volgens den heropgevatten brief, teruggekomen en had de opsporingen reeds begonnen, die ook met een zekeren uitslag bekroond werden. Hij ontmoette personen, die Lindover hadden gekend; die reeds eenige oppervlakkige inlichtingen over hem gaven; doch anderen zouden er Gemmer meer bepaalde verschaffen.
Ongelukkig waren die anderen, zeer wel door Gemmer gekend, sedert dien naar de binnenlanden vertrokken, en, om kort te gaan, hij stelde aan Rob voor op zijne beurt dien reistocht te wagen.
De reis langs de Amazone-rivier was voor Gemmer wel is waar een omweg, doch om Rob in zijnen tocht te zien gelukken, wilde hij zich gaarne die moeite getroosten.
Dan, Rob zou alzoo het land zien: een aardsch paradijs; hij zou er een leven ontmoeten, vrij en onafhankelijk als een vogel in de lucht, als een buffel in de wijde pampas.
Het voorstel lachte den jongeling toe; hij had eene zoo verre reis niet gedaan om deze juist aan de kust te eindigen, en nu zonder uitslag naar zijn vaderland terug te keeren!
Vooruit dan met God en met Gemmer, en elk woord, elke herinnering, die hij in dien vromen pelgrimstocht mocht opvangen, zal hem later ruimschoots voor al zijne moeite beloonen! ‘Morgen,’ zoo schrijft Rob, ‘morgen vangen wij den tocht aan: in den aanvang met de stoomboot, of met den tropeiro, muilezeldrijver; verder te voet, te paard of met de montario, inlandsche schuit. Voort, gelijk de vogel naar onbekende en geheimzinnige landstreken!’
Die laatste woorden zijn in eene opgeruimde stemming geschreven; doch in den familiekring brengen zij eene bange drukking te weeg.
Sedert die regels geschreven werden, zijn er