Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
III.
Wij zullen Pauline in gesprek met den magistraat laten en Donatien de Monaville op zijne reis volgen.
Gelijk wij weten had hij plan zich voorloopig te Aken metterwoon te vestigen tot de omstandigheden hem veroorloofden een bepaald besluit te nemen.
Daags te voren had hij zich bezig gehouden met de verschillende geldswaardige papieren, die den bruidschat van zijne vrouw uitgemaakt hadden, in bankbilletten van duizend franken om te wisselen. Hij bevond zich zoodoende, gelijk wij reeds gezegd hebben, in het bezit van een goed vermogen, dat hij, evenals de wijze Bias, maar in een anderen zin, bij zich zou dragen.
San Marco had hem daaromtrent bemerkingen gemaakt, welke hij beantwoord had met te zeggen, dat het juist eene onvoorzichtigheid zou zijn, door anders te handelen dan hij deed, dat hij alles berekend, alles voorzien had en voor niets hoegenaamd vreesde.
‘Voorzeker,’ bemerkte de Italiaan, ‘er zal u wel niets overkomen van hier tot Aken en gij zult er ongetwijfeld ongedeerd met uwe brieventesch vol banknoten afstappen; maar als gij er eenmaal zult zijn, raad ik u aan goed uwe voorzorgen te nemen.’
‘Ik herhaal het u, weest gerust: wel verre van mij aan het gevaar bloot te stellen om hoegenaamd iets te verliezen, zal ik mijn schat weten te vermeerderen... Ik heb een menigte plannen in het hoofd... Voor het oogenblik wil ik er geen een opnoemen; wij zullen later daarover te beraadslagen hebben... Maar gij, gij moet toch ook gewis plannen hebben? En gij zult mij die toch zeker voor mijn vertrek mededeelen?’
‘Mijn waarde, ik ben geheel en al gelijk gij: ik ben tot niets bepaalds besloten; dat alles is zoo plotseling opgekomen!... Maar gij kunt van uwen kant gerust wezen; wat ik zal doen zal mij evenals altijd door de voorzichtigheid en door het besef van ons gemeenschappelijk belang voorgeschreven worden.’
‘Zeer goed,’ hernam Donatien, ‘maar de verminkte en de advocaat?... Zij zijn ons nu niet meer in den weg, dewijl de partij voor ons in België verloren is. Het was alleen uithoofde van ons verblijf alhier, dat zij voor ons gevaarlijk waren.’
San Marco glimlachte, haalde de schouders op en antwoordde:
‘Ik bewonder waarlijk uwe tegenwoordige gerustheid... Het is alsof wij voortaan bewoners van de maan gingen worden! Laat ons voor het overige dat punt laten rusten, daar er voor het oogenblik geen sprake van kan zijn... Dus gaat gij niet rechtstreeks naar Aken, maar houdt te Luik stil?’
‘Ja, ik moet van de gelegenheid gebruik maken om Abraham Belzig een bezoek te brengen... Wij zullen hem misschien noodig kunnen hebben. Hij moet mij vooral van dienst wezen om een gedeelte van mijne fondsen uit te zetten.’
‘Gij zult toch niet zoo dwaas zijn hem gelden toe te vertrouwen?’
‘O, neen! ik zal hem eenvoudig als makelaar aannemen, hoewel die duitsche roofvogel werkelijk rijk is en alle gewenschte waarborgen kan geven... Hij heeft te Luik grondbezittingen, welke op zijn minst zestig duizend franken waard zijn.’
‘Dat weet ik; gij hebt mij den brief getoond, dien hij u daarover geschreven heeft. Deze bezitting ligt op de helling van een der hoogten, die de stad beheerschen, op een half uur afstands van deze. Ik ken haar.’
‘Hoe zoo?’
‘Doodeenvoudig! Tijdens mijn laatste verblijf te Maastricht was ik verlangend onzen man eens te spreken; ik heb hem een bezoek gebracht, maar hij was niet thuis.’
De beide vrienden verlieten elkander eerst laat in den avond na verschillende punten geregeld te hebben, vooral betreffende de wijze waarop zij briefwisseling zouden houden, elkander zouden kunnen spreken enz.
Gelijk wij gezegd hebben, stapte Donatien aan de Noorderstatie in een der eerste morgentreinen; hij nam plaats in een rijtuig eerste klasse. Zorgeloos en lichtzinnig van aard als hij was, in de toekomst een onbeperkt vertrouwen stellende, was zijn geest op dat oogenblik van alle ernstige bezorgdheid bevrijd, en na een fijne sigaar aangestoken te hebben, sloot hij de oogen en verdiepte zich in aangename en rooskleurige bespiegelingen...
Hij vermoedde weinig dat zich in een compartiment van denzelfden trein twee mannen bevonden, die om hem op reis gegaan waren en waarvan de een hem niet uit het oog verloren had sinds hij het huis van den heer Desherbieis verliet.
Die twee mannen, haasten wij ons het te zeggen, waren niemand anders dan Luigi San Marco en Vital Malescot, maar zoodanig vermomd dat het meest geoefende oog hen niet zou erkend hebben. Men weet overigens hoezeer de Italiaan uitmuntte in de kunst om zich onkenbaar te maken.
Dien dag had San Marco een half uur voor het door Donatien vastgestelde uur van vertrek plaats genomen in een koffiehuis, vlak tegenover den ingang van de Noorderstatie.
Terwijl de burggraaf zijn plaatsbriefje nam, was Malescot den Italiaan komen roepen en had tot hem gezegd:
‘Daar is hij, hij gaat instappen, maak voort!’
Zij hadden insgelijks een plaatskaartje genomen en waren in een rijtuig derde klasse gestapt, waar iedereen hen moest aanzien voor twee brave en eenvoudige burgers.
Toen de trein te Luik aan de statie des Guillemins stilhield, was het bijkans middag.
Monaville liet zijn kofferke naar het goederenbureel brengen en begaf zich daarop om te ontbijten in het hotel de l'Univers. San Marco en Malescot gingen in het tegenover liggend koffiehuis, waar zij insgelijks een ontbijt bestelden, maar zij plaatsten zich zoodanig, dat zij dengene, dien zij wilden bespieden, niet uit het oog verloren.
‘Denkt gij,’ vroeg Malescot, ‘dat hij zich rechtstreeks naar het landgoed van den jood zal begeven?’
‘Hoogstwaarschijnlijk! ‘
‘En deze ligt geheel afgezonderd en om er te komen moet men een met heggen gezoomden weg langs gaan?’
‘Zeer oude heggen, waarvan de stammen zoo dik zijn als een arm en die even goed in dit seizoen als andere in den zomer alle uitzicht belemmeren...’
‘Voortreffelijk! Maar als die Abraham hem eens tot den avond hield... Als hij maar niet op den inval komt om hem in zijn huis te doen overnachten...’
‘Die veronderstelling is zeer onwaarschijnlijk.’