XXIV.
Het tooneel dat in het Parktheater tijdens de pauze had plaats gehad, was spoedig nagenoeg in de geheele zaal bekend gemaakt door degenen, die er van getuigen geweest waren en waarop het natuurlijk zeer verschillende indrukken gemaakt had, gelijk altijd in dergelijke gevallen plaats heeft. Dit tooneel was ook ter oore gekomen aan de heeren Desherbiers en Mangonneau, die een oogenblik hunne loge verlaten hadden om een luchtje te scheppen. Zij wilden Donatien juist gaan opzoeken toen deze met een lachend gelaat tot hen kwam alsof er niets gebeurd was.
‘Zeg eens, wat heb ik daar zooeven vernomen?’ vroeg hem de oude heer Desherbiers.
‘Och! het heeft niets te beteekenen,’ antwoordde de burggraaf: ‘een mijner voormalige ondergeschikten, een gemeene kerel, die dronken was, heeft zich op zijne wijze trachten te wreken. Ik heb hem in arrest doen nemen en dat is alles! Weet Pauline er iets van?’
‘Neen.’
‘Zeg haar dan niets, bid ik u.’
Hij ging naar zijne vrouw tot wie hij zegde:
‘Beste, buiten staan eenige vrienden met wie ik wat te bespreken heb. Ik verlaat u dus; maar voor het einde van het stuk ben ik weer hier.’
In de Wetstraat komende nam hij een rijtuig en liet zich naar het hotel brengen, waar San Marco zijne kamers had. De Italiaan was thuis.
‘Mijn waarde,’ zegde hij tot dezen, ‘ik ben letterlijk verpletterd!’
En hij verhaalde hem het voorgevallene in het theater.
San Marco scheen als van den donder getroffen en bewaarde een poos het zwijgen.
‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij eindelijk; ‘dat is een geval, hetwelk hoogst gevaarlijk voor ons kan worden... Ongetwijfeld was de twist van dien Berthenay met u slechts een behendig middel om de tusschenkomst van de justicie uit te lokken, en gebruikten zij Berthenay als het werktuig daartoe... Het staat echter vast, dat zij niet zoover zouden hebben durven gaan, als zij niet geducht tegen ons gewapend waren.’
‘En wij,’ vroeg Donatien, ‘zijn wij dan geheel machteloos?’
‘Gij treedt als aanklager voor de rechtbank op,’ hernam de Italiaan, ‘maar in den loop van het geding worden er feiten besproken, die niet zeer vereerend zijn en wier bekendheid hoogst gevaarlijk is voor u... en voor mij! De onderofficier zal veroordeeld worden, dat spreekt van zelf; maar de zaak zal veel opspraak verwekken... Ronduit gezegd, is het mijn overtuiging dat wat er ook gebeure, onze positie in Brussel, ja zelfs in België, niet meer houbaar is.’
‘Dat is ook mijn gevoelen, maar de hoofdzaak is zoo spoedig mogelijk met alle krijgsmanseer het veld te ruimen.’
‘Het doet mij genoegen, dat gij daartoe zoo gauw besluit. Wat het voorwendsel aangaat, dit zullen wij wel vinden. Voor het oogenblik dreigt ons nog geen onmiddellijk gevaar, gij kunt dus gerust gaan slapen.’
In weerwil der verzekeringen van San Marco bracht de echtgenoot van Pauline Desherbiers een zeer onrustigen nacht door. In zijne lange slapelooze uren berekende hij met ontzetting de geheele uitbreiding, welke de zaak kon nemen, die hij zich min of meer door eigen schuld op den hals gehaald had, want hij ontveinsde zich niet, dat hij aanleiding gegeven had tot de uitvoering van het complot, dat naar hij meende gesmeed geworden was om die uitbersting uit te lokken. Wat hij zich zelven vooral bitter verweet, was de aanhouding van zijn aanvaller bewerkt te hebben, hetgeen een gerechtelijk onderzoek moest na zich sleepen, wat de noodlottigste uitkomsten voor hen kon hebben.
Den volgenden morgen bij het ontbijt spraken de heeren Desherbiers en Mangonneau met hem over het voorgevallene en hij kon het den heer Desherbiers aanzien, dat het dezen geweldig hinderde.
‘Ik hoop toch,’ sprak zijn schoonvader, ‘dat gij eene beleediging van zulk een man niet ernstig zult opnemen. Gij hadt het beneden uwe waardigheid moeten achten.’
‘In het geheel niet,’ merkte de heer Mangonneau aan; ‘mijnheer de burggraaf had geen andere keuze dan een duel of een proces... Het spijt mij dat hij niet de eerste partij gekozen heeft, want als die Berthenay wezenlijk brigadier is bij het zevende huzaren kan iedereen zich met hem meten... Misschien zou de aanklacht nog ingetrokken kunnen worden en dan...’
Bij die woorden verhelderde het gelaat van den heer de Monaville plotseling; zij boden hem een uitweg aan in de moeielijkheid waarin hij verkeerde!
‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij, ‘ik zal den man de boete en de gevangenisstraf trachten te besparen; daarna zal ik zien of er mogelijkheid bestaat mij met hem te meten.’
‘Uitmuntend!’ sprak de heer Mangonneau. ‘Gij zijt militair geweest; hij is het, en ik die bij de cavalerie gediend heb zou u met leedwezen anders zien handelen.’
De heer Desherbiers bewaarde het stilzwijgen als iemand, wiens gevoelen niet gevestigd is.
‘Ik ga naar het parket,’ hernam de burggraaf, ‘om ten gunste van den beklaagde tusschen beide te komen, en ik hoop wel te zullen slagen.’
Een uur later was hij wederom bij den Italiaan wien hij het door hem genomen besluit mededeelde.
‘Ik had juist hetzelfde plan bedacht,’ antwoordde de Italiaan, ‘en ik geloof niet, dat de justicie er zich zal tegen verzetten. Wat het duël betreft, dit spiegelt men aan de vrienden voor en maakt zich later van de zaak af gelijk men verkiest. Maar indien die aanval overlegd is geweest, zullen zij zich door deze behendige kunstgreep niet uit het veld laten slaan....’
‘Wij zullen zien, mijn waarde; intusschen ga ik naar den procureur des konings om hem mijn besluit mede te deelen, dat ik wel zal weten te kleuren met gevoelens van vergevingsgezindheid, enz.’
Toen Donatien de Monaville zich bij het parket aanmeldde, werd hem geantwoord dat de procureur des konings twee heeren bij zich had. Hij vermoedde terstond dat het René Morlant en Jules Berthenay waren. De vragen, die hij tot den deurwaarder richtte, bewezen hem dat hij zich niet vergist had.
Hij kwam een uur later terug in een zeer opgewonden stemming.
Bij den magistraat toegelaten, vond hij in dezen iets hards en gestrengs, dat hem geheel van zijn stuk bracht.
Hij deelde het doel van zijne komst mede en bekwam tot eenig antwoord het volgende:
‘Mijnheer, ik heb het op het oogenblik zeer druk...... Het is morgen zondag; wees zoo goed maandag ten elf ure voormiddag terug te komen, dan moet ik u spreken......’
De magistraat voleindigde niet; hij stond op - een beweging, die een tamelijk duidelijk afscheid was; maar wat de bezoeker geheel ter neder sloeg, was de blik, waarmede de vertegenwoordiger der wet hem mat.
‘Er valt niet aan te twijfelen!’ sprak hij in zich zelven met bedwongen woede terwijl hij heenging. ‘Wat staat ons te doen? Den strijd aanvaarden? neen, neen, het zou dwaasheid zijn..... Laat ons voor den storm wijken; wij moeten een aannemelijk voorwendsel vinden om heen te kunnen gaan en in veiligheid het uur der wedervergelding afwachten, want dit zal slaan; ik stel vertrouwen in mijn gesternte.... en in San Marco!
einde van uet derde gedeelte.