De school in de XVIIIe eeuw.
Boudewijn werpt in zijne Ondermeesters een oogslag op de school: ‘Hoe veel aangenamer en vriendelijker zijn thans de scholen voor de jeugd geworden! Voorheen, omtrent ten tijde toen Robespierre en oudere menschen leefden, lag er in een hoek der scholen een hoopje erwten. Op dat vreeselijk hoopje erwten moest de jeugdige misdadiger knielen, ofschoon hij soms niets meer had bedreven, dan het storten van eene inktvlak op zijn schrijfboek, of het teekenen van een paardje op zijne lei. Hoe vele kindertraantjes zijn er niet gevallen op die kleine pijnigende bolletjes, die door het teeder vleesch der arme kleinen heen, naar de ziel een gevoel van afkeer moesten drijven voor den man, die zulke onbarmhartige middelen had verzonnen of toegelaten. Als marteltuig bekleedde de plak naast die harde erwten eene voorname plaats in de scholen der vorige eeuw. Met welke loome schreden liepen toen de kinderen naar de lessenaar, waarin de meester zat, wanneer hij hen wenkte, dat zij nader zouden komen om een pak slaag te ontvangen. Welk gevoel moest er niet ontstaan in hun kinderziel! Moest zij nog niet heviger gloeien dan het gloeiende handje, om den plagenden valschaard, die hen met een uitdagenden glimlach weder naar hunne plaats zond om daar uit te weenen van de pijn en de tintelende vingers vruchteloos te verbergen in hun boezem of ze tegen den koelen schoolmuur te houden, ofschoon dit niet baten kon om het leed te verzachten. Die overmoedige barbaren, die wel wisten dat een kind hen niet terug kon slaan, vonden er dikwerf vermaak in om de kleinen te straffen, wanneer zijne vrouw zijne pijp had gebroken, of als zijn eigen kind des middags te veel had gegeten.