IV.
Sints wij ons huis in de prairie voor het laatst zagen, is zijn uiterlijk aanmerkelijk veranderd. De vroegere stilte en eenzaamheid zijn door gedruisch en levendigheid vervangen. Meer dan een dozijn huizen met hun bijgebouwen zijn als paddestoelen uit den grond opgeschoten. Klaarblijkelijk vormt de kleine neerzetting een middelpunt, om hetwelk zich nog vele landverhuizers zullen ve[sti]gen, eene plaats die spoedig een magazijn, een logement, een postkantoor en de noodigste werklieden zal bezitten en dan Doversburg, Doversville of wel den in het Westen meer beteekenisvollen naam van Doverscity dragen zal.
Ons blokhuis zelf was in den laatsten tijd vergroot geworden en de oude en nieuwe woonvertrekken verbonden door een breede, luchtige zaal die tot bewaarplaats voor het zadeltuig en dergelijke, en bij gunstig weder tot huisvertrek van de geheele familie diende.
Op een Schoonen septembermiddag bevinden zich hier twee jonge lieden en voeren halffluisterend een gesprek. Het meisje is, ondanks hare bleekheid, gemakkelijk als Bertha Dover te erkennen; de jonkman aan hare zijde kan omstreeks vijfentwintig jaar tellen en draagt eene voor zijne reusachtige gestalte passende kleeding, namelijk een los, donkerblauw stofhemd, een breeden naar indiaansche manier met kralen en borduurwerk versierden gordelriem, een witten, linnen kraag à la Byron, grijze broek en hooge laarzen. Aan zijne voeten ligt een breedgerande strooihoed en daarnaast, als hield hij de wacht, een groote, ruwharige hond, met den kop op de uitgestrekte voorpooten rustende.
‘Veroorloof mij u Bertha te noemen, dan wil ik u van daag niet langer lastig vallen. Ik heb eene zuster, die Bertha heet, en ik ben zoo aan den naam gewend dat het stijve miss Dover mij niet best uit den mond kan.’
‘Noem mij dan Bertha, daar gij er zulk een goeden grond voor hebt,’ antwoordde het meisje onverschillig.
‘En noem mij Harry gelijk alle anderen het doen, dat is belooning genoeg voor heden en ik wil geduldig wachten. Maar kom, wij willen een rit over de prairie maken; als gij altijd in huis opgesloten blijft, zult ge nooit sterk en krachtig worden.’
‘Goed,’ zegde Bertha, ‘maar laten wij ons haasten. De zon begint reeds te dalen en tante Polly laat mij in de avondlucht niet uitrijden. Als ik u verzoeken mag, zadel Cora, ik heb het arme dier in eene geheele maand niet gezien en het heeft mij toch zoo lief,’
‘Dat doe ik ook,’ merkte Harry Chapman aan.
Bertha antwoordde niet en ging zwijgend in huis om een ander kleed aan te doen. Harry nam zijn hoed op en riep: ‘Rubbin, hola!’
‘Hier ben ik, Massa, dadelijk present,’ klonk achter hem eene stem en toen hij zich omkeerde, zag hij een wolligen kroeskop van onder de lage bank opduiken, waarop hij zoo even gezeten had.
‘Hoe kwaamt gij daaronder, schurk?’ bulderde hij en ging dreigend op de bank af.
‘Er onder gekropen, Massa,’ antwoordde de neger en sprong vlug uit het bereik van de dreigend tegen hem opgeheven laars.
‘Als gij dat afluisteren en bespieden niet nalaat, Rubbin, dan breek ik u armen en beenen.’
‘Waarlijk, Massa, ik luisterde niet, daarvoor ben ik te goed opgevoed. Terwijl ik daar lag, dacht ik er over na hoe raar het in de wereld toegaat en hoe de dingen dikwijls zonderling kunnen loopen,’ zegde Rubbin met een onnoozel gezicht.
Harry's gelaat werd donkerrood van toom en hij deed eenen stap voorwaarts, als wilde hij den neger tegen den grond slaan.
‘Maak u weg en breng de paarden buiten,’ gebood hij echter, zich snel bedwingende; ‘haast u, als ik u geen beenen maken wil en u toonen wat goed voor u is.’
‘Ik weet meer dan goed voor u is,’ mompelde de jongen en draafde heen.
De paarden kwamen na weinige minuten. Gelijktijdig verscheen ook Bertha in een rijkleed aan de deur. Mistress Chapman volgde haar en gaf haar nog liefdevolle vermaningen.
‘Rijd vooral niet te ver, Bertha, het zal spoedig nacht zijn en gij zijt nog niet sterk genoeg.’
‘Wij komen thuis voor het vallen van den dauw, beste tante,’ lachte het lieve meisje, terwijl zij Cora het gewone stukske suiker reikte.
De jongeliê reden vroolijk heen. Mistress Chapman's aangezicht echter vertoonde een bekommerden trek toen zij de weggalopeerenden over de prairie naoogde. ‘Als ik zeker van mijne zaak was, wist ik ook, wat mij te doen stond,’ morde zij, terwijl zij naar hare huiselijke bezigheden terugkeerde; ‘wat echter zijn moet, zal geschieden, zonder dat ik er iets aan veranderen kan.’
Bertha werd thans beschouwd als een lid van de familie Chapman. Na de geheimzinnige verdwijning van haren broeder was zij ziek geworden en de Chapmans hadden het voor het beste gehouden, dadelijk van het blokhuis bezit te nemen en Bertha bij hen te laten inwonen. Dat geschiedde en de goede vrouw zorgde voor het verlaten meisje als ware het haar eigen kind.
Terwijl Bertha weer aan de beterhand was, zat zij op zekeren dag in een ouden gemakkelijken leunstoel voor het open venster, toen Harry Chapman van de weide aan de rivier kwam, om zijnen oom een bezoek te brengen. Hij ging langs het venster en voelde zich door den aanblik van het jonge meisje getroffen. Het bezoek van den jonkman verlengde zich nu tot dagen en weken, ofschoon de tante hem bijna koel behandelde en het aan wenken betreffende de beperkte ruimte van haar huis niet liet ontbreken. Harry scheen dit evenwel niet te bemerken; hij gedroeg zich dadelijk als een vereerder van Bertha en toonde zich onvermoeid in zijne pogingen om haar te verstrooien en op te vroolijken. Elken dag bracht hij jonge kwartels en prairiehoenders tot versterking van Bertha van de jacht mede. Harry Chapman deed niets ten halve; hij bestormde het hart van het onervaren meisje met een hardnekkigheid, die wellicht met een gunstigen uitslag bekroond zou zijn geworden, indien Bertha niet zoo ongerust omtrent het lot van haren ongelukkigen broeder en niet zoo zeer met zorgen over hare eigen toekomst vervuld geweest ware.
Op zekeren dag had Bertha met mistress Chapman over haren terugkeer naar haar vroegere woonplaats gesproken. ‘lk ben thans sterk genoeg voor de reis,’ zegde zij, ‘alleen kwelt mij de gedachte, dat als Ralf ooit weerkeert, hij hier niemand vinden zal, die hem bij mij brengt.’
‘Gij moogt niet aan weggaan denken,’ antwoordde de goedhartige vrouw. ‘Gij zijt er nog niet sterk genoeg toe en zult dit in langen tijd nog niet zijn. Daarbij zouden wij gaarne zien, dat gij u als een kind van den huize beschouwt en gij moet mij daarom voortaan moeder of tante Polly noemen.’
Deze goedheid trof Bertha diep en hare tranen beletten haar geregeld haren dank daarvoor te betuigen. Van dat oogenblik af was het eene uitgemaakte zaak, dat Bertha bij de familie blijven zou.
(Wordt vervolgd.)