Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
III.
In den avond van den dag waarop René Morlant in de bouwvallen van Beersel bijna vermoord geworden was, liep een man in een wijden overjas met opgezetten kraag, het hoofd gedekt met een muts met breeden visier, den hals omwonden met een doek, met korte tusschenpoozen een der armoedige en nauwe straten op en af, die de rue Haute van de rue des Tanneurs scheiden.
Alles teekende in hem besluiteloosheid en bekommering.
Van tijd tot tijd bleef hij voor een huis van een armoedig uiterlijk stilstaan, als wilde hij er binnengaan; daarop loerde hij links en rechts en ging ten slotte voorbij, om na eenige oogenblikken hetzelfde spel opnieuw te beginnen.
Nadat alle verkeer eindelijk gehel opgehouden had, waagde hij het, na nogmaals een poos geaarzeld te hebben, om aan de deur te kloppen van het huis, waarvan wij gesproken hebben.
‘De heer Malescot is immers thuis?’ vroeg hij aan de vrouw die hem kwam openmaken.
‘Ja, mijnheer, reeds sedert lang.’
San Marco, want deze was de bezoeker, sloop een kleinen trap op en stond op het portaal van de tweede verdieping gekomen tegenover Vital Malescot, die in zijne hemdsmouwen met een brandende lamp op hem wachtte.
‘Ik wachtte u,’ sprak de ex galeiboef, ‘ga binnen.’
En hij voerde zijn bezoeker in een zeer klein, maar tamelijk zindelijk kamerke.
‘Zijn de naburige vertrekken nog altijd onbewoond?’ vroeg de Italiaan.
‘Ja, wij kunnen op ons gemak praten, geen kat kan ons beluisteren, dat verzeker ik u.’
‘Welnu!’ sprak San Marco, terwijl hij zijn muts en zijn doek aflegde, ‘ik moet beginnen met u te zeggen, dat gij een domkop en een onhandige zijt!’
‘Wat! wat!’ riep Vital Malescot uit, die ongetwijfeld zulk een toespraak niet verwacht had; ‘wat beteekent die aardigheid? In alle gevallen is zij niet bijzonder geestig.’
‘Ongelukkige, weet ge dan niet dat de toeleg mislukt is..... dat hij nog leeft..... Uwe onhandigheid, uw gebrek aan voorzichtigheid, uw lafhartigheid hebben alles bedorven...
‘Nog levend!..... Drommels! zijt gij er zeker van, signor?’
‘Gij, die er voorheen zoovelen te Parijs hebt doodgeschoten en zien doodschieten, gij hebt het genadeschot vergeten..... gij zijt gevlucht, ongetwijfeld van angst uit alle poriën zweetende. Helaas! ik heb mij tot den verkeerde gewend, gij waart de rechte man niet.....’
‘Gij roert daar een zeer stoute taal, meester,’ viel de booswicht hem op dreigenden toon in de rede; ‘maar wij zullen later daarop terugkomen... Ik ben te verlangend iets meer van de zaak te vernemen. Gij beweert dat de man niet dood is; hoe weet gij dat?’
‘Begrijpt gij dan niet, dat ik niet in gebreke kon blijven mij naar de plek van den aanslag zelve te begeven... Daar heb ik alles vernomen.’
‘Welnu, wat? Wat ligt er in dat alles opgesloten?’
‘Ik heb vernomen dat een boer had hooren schieten en hij terstond was komen toesnellen; dat gij u met hem alleen bevonden hebt op het eenzame binnenplein..... Gij hadt nog verscheidene kogels en nochtans hebt gij de vlucht genomen, wel kunnende gissen dat hij nasporingen in het werk zou stellen en noodzakelijk...’
‘Aha! gij zoudt verlangd hebben, dat ik den boer ook naar de andere wereld had geholpen. Dank u wel! een was genoeg! Daarbij achtte ik den advocaat morsdood en ik moest op mijne veiligheid bedacht zijn. En buitendien, ik geloof nog altijd aan zijn dood tot ik bewijs heb van het tegendeel.....’
‘Ik verklaar u, dat René Morlant nog leeft. Men zegt, wel is waar, dat het slecht, zeer slecht met hem staat; maar het is een krachtige natuur, en het is te vreezen dat hij er van op komt!’
‘Verduiveld, verduiveld!’ bromde Vital Malescot op veei gematigder toon. ‘En te moeten denken dat hij mij vlak in het gelaat gezien heeft... Een begin van worsteling.... Het scheelde niet veel of ik was de dupe van de grap geweest..... Voor geen zesmaal grootere som zou ik dan ook zulk een aanslag opnieuw ondernemen. Hoe het ook zij, ik heb gedaan wat ik kon, maar de mensch wikt en.....’
‘Om kort te gaan,’ hernam Luigi, ‘ik ben gekomen om u drie dingen mee te deelen: eerstens, wat gij zoo even vernomen hebt; tweedens, dat er geen reden bestaat om u de tweede helft van de bedongen som uit te betalen, voor het oogenblik ten minste... is dit niet billijk?’
‘Zeer billijk! indien ten minste hetgeen gij zegt waar is.’
‘Derdens,’ ging de Italiaan voort, ‘om u aan te raden een groote voorzichtigheid in acht te nemen en u zelfs in veiligheid te stellen, indien degene, dien ge zoo dom gemist hebt, weer op de been mocht geraken.’
‘Signor,’ merkte de Parijzenaar spottend aan, ‘hartelijk dank voor de eerste van de bedoelde meedeelingen. Wat de door de voorzichtigheid ingegeven wenken betreft, geloof mij, die kan ik missen; maar ik wil natuurlijk op de hoogte blijven van den gezondheidstoestand van den man, die u in den weg was. Gij behoort tot zijn stand en zult derhalve gemakkelijk...’
‘Wees gerust; maar hier kom ik niet terug; wij moeten een andere plaats van bijeenkomst zoeken.’
‘Begrepen... Tot uw dienst.’
Na dit laatste punt geregeld te hebben, scheidden de beide waardige bondgenooten.
Wij moeten hier ter loops eenige omstandigheden vermelden, welke aan het hierboven beschreven onderhoud voorafgegaan waren.
In den morgen van dien dag had de Italiaan het huis van mevrouw de Trenoy verlaten met een wijden overjas op den arm en zich naar het Kamerenbosch begeven, waar hij in een kreupelboschje verscholen spoedig alles had afgelegd wat hem dat engelsche voorkomen gaf, hetwelk zijne hospita en zelfs René Morlant misleid had; daarop weder San Marco geworden, was hij naar het hotel teruggekeerd, dat hij daags te voren verlaten had en zich daar als gewoonlijk gekleed, behalve dat hij zijn ronden hoed door een muts vervangen had.
Zoo had hij zich naar Beersel begeven en hebben wij hem aangetroffen bij het werktuig, door hem en Donation gekozen voor de uitvoering van het schandelijke plan, dat zij opgevat hadden.
Wij behoeven niet te zeggen, dat hij, alvorens naar Vital Malescot te gaan, reeds een onderhoud gehad had met den burggraaf de Monaville, wien hij medegedeeld had, dat René Morlant nog leefde..... Maar deze slechte tijding werd verzacht door de bijvoeging, dat de geneesheeren hem verloren verklaard hadden.
‘En de justicie,’ had terstond de echtgenoot van Pauline Desherbiers gevraagd, ‘was zij er reeds op het oogenblik, dat gij de plaats verliet?’
‘Och! daarover behoeven wij ons niet te bekommeren, zij zal evenmin aan Malescot denken als aan Mahomed den profeet. Indien de advocaat sterft, zal men geloof slaan aan het sprookje van het tweegevecht zonder getuigen, waarvan het gerucht zoo van pas verspreid werd en blijft hij in het leven..... welnu! dan zullen wij zien! Laat ons dus niet door dwaze bekommeringen onze wreede teleurstelling nog verergeren.’
In de daaraanvolgende dagen hadden Donatien en San Marco zamen talrijke bijeenkomsten, waarvan gelijk men wel begrijpen kan, René Morlant gestaag het hoofdonderwerp was. - Zijn terugkeer naar Brussel had hen geheel uit het veid geslagen, want het was een bewijs, dat de gekwetste bepaald buiten alle gevaar was.
Het is in dien tusschentijd dat de ziekte van Pauline een onrustbarend karakter had aangenomen; maar haar echtgenoot scheen zich hierover weinig te bekommeren, zoo zeer hield de zaak van den advocaat zijn aandacht geboeid. Na haar herstel gaf echter haar gedraging tegenover hem, hem veel stof tot nadenken, vooral toen hij vernam dat zij herhaalde malen