| |
Twee kersavonden.
I.
Het was Kersavond.
de aanbidding der engelen, naar dieefenbach.
De schemering, de door vele duizenden kinderharten zoo vurig verwachte schemering was neergedaald; vroeger had heden de natuur ter wille van de ongeduldige kleine wereldburgers haar nachtgewaad aangetrokken en gelijk de donkere schaduwen zich dicht en dichter uitbreidden over stad en land, daalde met haar de vrede in de zwaar beproefde menschenziel. En waar een hart treurig was, daar werd de smart zachter, want uit duizend stralende kinderoogen lachte het hem tegen, uit het geurige groen der dennen sprak het tot hem: ‘Wees getroost, de Heiland Is geboren!’
‘Christus is geboren!’ Plechtig klonk het in koraal naar beneden van den toren der kleine stad Warnow en menige haastige kooper, die met pakjes beladen op weg naar huis was, bleef staan en zag aandachtig naar boven, naar de hooge galerij, waar de trompetten der stadsmuziekanten als zilver schitterden. Aan den blauwen hemel lichtten vele duizenden sterren, zij flonkerden als waren zij de kaarskens van een onmetelijken Kersboom, die de Heer der wereld ter zijner eigene eere ontstoken had.
| |
| |
Het weder was in dezen winter bijzonder zacht geweest, de eerste sneeuw werd nog verwacht en handel en nijverheid waren nog niet door de koude aan banden gelegd. Derhalve heerschte alom eene opgeruimde stemming, waarheen het oog blikte, het oor zich wendde; volwassen menschen schenen weer kinderen geworden te zijn. Daarbinnen achter de neergelaten voorhangsels hoorde men gekkernij en vroolijk gelach, terwijl ieverige handen kaars aan kaars van den kersboom aanstaken; daarbuiten in den gang echter stond een kinderschaar vol verwachting opeengedrongen, met kloppende harten, en vurig verlangende binnengelaten te worden.
Tusschen het koraal van den toren klonk thans een godvruchtig lied, door een kunstvaardige hand aan de piano ontlokt; dichter drong de kinderschaar tegen de gesloten deur en schuchter en bevende stemden zij met de vrome wijs van het heilig kerslied - daar klonk de bel des vaders met zilveren getjingel, de deur vloog open en een zee van licht straalde de verblinde kinderen tegen. Hoog tot aan de zoldering reikte de fonkelende kersboom, wat flikkerde, wat schitterde dat alles prachtig. - O! gij blijde, o, gij zalige, genade brengende Kerstijd!
Doch ging het zoo overal in de kleine stad Warnow?
‘Christiaan, oude, breng meer wijn, wat staat gij daar aan het raam en ziet in de lucht? Ik geloof waarlijk dat gij de sterren aanbidt.’
Een schaterend gelach begroette de aardigheid des jonkmans van ongeveer vier en twintig jaar, die aan het boveneinde eener met wijn en spijzen rijkelijk beladen tafel zat, omgeven door zes makkers van omstreeks gelijken ouderdom.
De jonge Wolfert was heer des huizes. Zijn vader had hij vroeg verloren, zijne moeder, die hem met bijna afgodische liefde bemind en maar al te gewillig de fouten en zwakheden van den zoon door de vingers gezien had, was voor twee jaar in het graf gedaald. Zij had in de laatste jaren haars levens veel door de hardheid van haar zoon Edgar moeten lijden en menigen nacht in stomme smart het kussen harer legerstee met tranen bevochtigd; want voor de wereld moest het toch geheim blijven. Zij zweeg, leed en stierf en liet den jongen man als onbeperkt meester over zijn vermogen achter.
AI spoedig hadden vleiers en valsche vrienden den jonkman in hunne netten omstrikt; zijne buitendien licht opbruisende natuur kwam hen halverwege te gemoet. Het duurde niet lang of Edgar Wolfert was in de gansche stad om zijne dwaze verteeringen en uitspattingen bekend. Wee den ongelukkige, die in zijne strikken en die zijner vrienden viel!
Alle Heiligen, alle vrome gevoelens ten spot, hadden de losbollen juist Kersavond tot een braspartij uitgekozen. Men zou spotten en schimpen, waar edele, godsdienstige gevoelens de harten van andere menschen deden zwellen; met drank en spel moest het feest ontwijd worden, dat duizenden in vrome aandacht vierden.
De oude dienaar, een erfstuk der familie, zag bij de vraag zijns jongen meesters als uit een droom ontwakende, om.
‘Vergeving, mijnheer Wolfert,’ zegde hij deemoedig; ‘ik zag naar den dennenboom die juist bij onzen buurman, den armen kleermaker hier tegenover ontstoken werd en dacht terug aan de tijden, toen ik mevrouw uwe moeder-zaliger behulpzaam was om den Kersboom voor u op te sieren... Ach! dat waren andere tijden, mijnheer Wolfert, en uwe moeder weende dan van vreugde, wanneer zij het zoontje zoo recht gelukkig zag.’
Het opgeheven glas kwam niet aan de lippen van Edgar, vermanend klopte de herinnering aan zijne ziel en zijn overmoedig lachend aangezicht werd ernstig,
‘Mijne moeder!’ herhaalde hij half fluisterend. De herinnering aan de vele bittere uren, die hij haar bereid, aan de vele tranen die zij om hem vergoten had, was plotseling wakker geroepen en brandde als een gloeiende kool op zijne ziel.
‘Edgar, jongen, wordt ge sentimenteel, omdat een ingebeelde grijskop u zedepreeken houdt?’ riep Ernst Lange, de zoon eens grondbezitters, een der meest verdorven losbollen uit den omtrek; ‘gezwind een glas champagne, dat is het beste geneesmiddel en naar den duivel met alle vervelende herinneringen!’
‘Gij hebt gelijk!’ antwoordde Edgar, in eenen teug het hem aangeboden glas ledigende, ‘een pereat op alle herinneringen, een pereato p den dood! Leven, genieten, zij het parool, en gij, oude, ga eens naar beneden en zie uit of Max Bernheim, de jonge onderhoutvester nog niet in aantocht is.’
De oude man ontstelde blijkbaar.
‘Max Bernheim,’ vroeg hij, ‘gij hebt Max Bernheim uitgenoodigd, mijnheer Wolfert, den zoon der weduwe Bernheim, den bruidegom van de dochter des houtvesters, en hij wil heden, op den heiligen Kersavond, in uw gezelschap verschijnen?’
‘Waarlijk, Wolfert,’ merkte een der gasten spottend aan, ‘ik vind de verhouding tusschen u en uw knecht recht aartsvaderlijk. Is hij u soms door uwe moeder tot voogd gegeven?’
Edgar werd rood van verlegenheid en schaamte; tevergeefs poogde hij deze te verbergen.
‘Mijn vriend heelt recht,’ sprak hij barsch, ‘ik verbied u nu voor eens en voor altijd uwe ongepaste aanmerkingen of wij zijn gescheiden vrienden. Ga en doe wat ik u beveel!’
Langzaam verwijderde zich de oude man, terwijl hij zich de tranen uit de oogen wischte. De zorg voor het dagelijksch brood, de gewoonte van lange jaren boeiden hem nochtans aan een huis, van hetwelk zijn hart zich vol afschuw afwendde.
‘Arme Bernheim,’ morde hij in zich zelven, ‘mocht uw goede engel u waarschuwen! Al wie over dezen dorpel treedt is verloren naar ziel en naar lichaam!’
Boven klonk in den uitgelaten kring der losbollen een luid gelach.
‘Hij komt niet!’ riep Lange, met de vuist op de tafel slaande, ‘wie wedt met mij?’
‘Hij komt,’ bevestigde Edgar; ‘hij gaf zijn woord en dat is hem heilig. - Och! gij hadt den visch eens moeten zien, hoe hij aan den angel spartelde; maar er aan moest hij, ik had het mij voorgenomen.’
‘En hoe is het u gelukt?’ vroeg nieuwsgierig een der gasten.
‘Gij zult het vernemen. Ik reed gisteren naar B. om den champagne te gaan bestellen en stapte aan het koffiehuis op de groote markt af. Goede kameraden sloten zich bij mij aan, wij dronken en speelden. Daar opent zich de deur: bleek en ontdaan treedt Max Bernheim binnen en zet zich in een hoek neer. Ik ga naar hem toe, klop hem op den schouder. “Wat deert u Bernheim? Ongenoegen met het bruidje in het bosch?” Hij wijst mij barsch terug, maar ik laat niet af. “Dat ware een schoone vangst,” dacht ik bij mij zelven, “den deugdzamen schoolmeesterszoon voor ons te winnen; wat zouden de bewoners van Warnow wee en ach over ons roepen en voor ons was het een kostelijke grap!” Ik liet wijn komen, ik was zoo gemoedelijk, zoo vol deelneming, dat hij mij eindelijk zijn vertrouwen schonk, en mij meedeelde wat er met hem gebeurd was. Hij was in de stad gekomen om voor zijne moeder een kleed en voor zijne bruid een gouden kruiske te koopen; hij had den weg te voet afgelegd om het reisgeld uit te sparen en toen hij de poort binnentrad ontwaarde hij dat hij zijn zakje met de spaarpenningen van een geheel jaar onderweg verloren had.’
Een luid gelach volgde op het verslag van den gastheer, waarmede deze dapper instemde. In dezen kring kende men geen edele gewaarwording, geen weeke aandoening des harten meer.
‘Ik speelde mijne rol voortreffelijk,’ ging Edgar voort, ‘ik beklaagde hem, bood hem mijne hulp aan. Maar bruid en moeder schenen hem goed gedresseerd te hebben, hij beefde terug, als bood de duivel hem een zak goud aan. Doch dit duurde niet lang. De gedachte met ledige handen huiswaarts te keeren folterde hem, en toen ik hem betuigde hoezeer het mij smartte zoo miskend te worden, hoe ik beter was dan de roep waarin ik stond, reikte hij mij de hand en dronk van den wijn, dien ik hem inschonk - het was van de zwaarste soort - en er was nog geen uur verloopen of hij had reeds twintig thaler van mij in den zak. Nu was hij lustig en welgemoed en dacht niet meer aan moeder en bruid, hij had mij echter voor den hem bewezen vriendschapsdienst zijn woord verpand heden avond te acht uren mijn gast te zijn en zijn woord...’
De torenklok der naburige kerk sloeg met doffen klank, ernstig gelijk een vaderlijke vermaner aan tijd en eeuwigheid; zilverachtig lachend als een overmoedige deerne sloeg te gelijker tijd de pendule op de kunstvol gebeeldhouwde console in de kamer. Wat telde men hier tijd, wat telde men hier eeuwigheid?
Het was acht uur.
Kersmis! Kersmis op aarde, gelijk als in den hemel! Daar ginds boven de sterren troont de Moeder der kristelijke liefde en ziet met vreugdestralend oog op de groote en kleine menschenkinderen neer; over paleis en hut, waar slechte een dennentakske groent, waar slechts een kaarske flikkert, strekt zij zegenend hare handen uit. Wie tot haar zijne toevlucht neemt in den nacht des geluks wordt verhoord. Daar zweeft zij in hare glorie voort, door wolken gedragen, in het koor der gelukzalige geesten, die niet ophouden den lof der Reine, Gezegende,. Onbevlekte te verkondigen. Daar klinkt het door de hemelsche sferen op zacht klagenden toon:
‘Erbarm u, Moeder des Heeren, een arme moeder roept u aan.’
En voor de voeten der Moeder Gods buigt zich smeekend eene ziel neder; zij had eerst sedert kort den hemel verworven.
‘Gezegende Maagd,’ sprak zij, ‘och help, red een ongelukkige, die zonder uwe bescherming verloren gaat! Het is mijn zoon voor wien ik smeek; de hartstocht houdt zijne ziel in boeien geklonken, de boosheid is zijn genot, het heilige is hem een gruwel en verstrekt hem ten spot. Moeder der genade, wees barmhartig om uws Zoons wille, laat het kind niet ten gronde gaan, dat eens mijne borst zoogde, voor hetwelk ik leed en stierf. Wie heeft zich ooit tevergeefs tot u gewend? Verleen mij de gunst dat ik hem een teeken geve, dat ik hem waarschuwe?’
En niet tevergeefs had de arme de Moeder Gods om hulpe gebeden. Zij zou den verloren zoon waarschuwen. Maria reikte haar een frisch takske over; het was geplukt van een boompke dat godvruchtige ouders heden op het graf van hun eenig zoontje geplant hadden. Zij zou het zelve haren zoon overbrengen, opdat hij het met eigene hand zou planten en wanneer het boompke eenmaal tot een boom opgeschoten zou zijn, daarin een teeken mocht vinden der goddelijke vergeving.
De bel aan het huis van den heer Wolfert klingelde.
‘Hij komt!’ galmde het boven in luid jubelend koor, ‘hij is ons!’
En hij kwam. Langzaam, met tranen in de oogen opende de oude Christiaan de deur en over den dorpel trad een jonkman van twee en twintig jaren in groene jagerkleeding van een hooge, ranke gestalte en met lichtblond haar; maar zijn anders zoo frisch gelaat was heden doodsbleek, dof blikten de oogen, die anders zoo helder, zoo levenslustig schitterden.
‘Welkom, kameraad, welkom!’ riep Edgar Wolfert, terwijl hij hem te gemoet ging en | |
| |
hem de hand reikte, ‘dat noem ik een man van zijn woord. Komaan, spoedig een glas wijn, om in een vroolijke stemming te komen!’
De jonkman zette het hem aangeboden glas even aan de lippen. ‘Ik dank u, Wolfert,’ zegde hij daarop, ‘ik wilde mijn woord niet breken tegenover iemand aan wien ik verplichtingen heb; maar ik bid u mij spoedig weer te laten heengaan; men verwacht mij in de houtvesterswoning, men zou zich ongerust maken...’
‘O ja, gij hebt het natuurlijk verzwegen, dat gij den Kersnacht bij Edgar Wolfert zoudt doorbrengen,’ lachte de huisheer; ‘ik kan het u niet kwalijk nemen. Maar gij zult zien dat men ook hier des levens vreugde weet te genieten, zonder kindergeblaat en dennenboom. Schitteren de zilveren halzen der champagneflesschen niet schooner dan kersboomkaarskens, klinkt niet glas tegen glas vroolijker dan een koraal? Komaan, geklonken, vriend, lang leve uw bruidje, de schoone houtvestersdochter!’
Rinkelend stieten de glazen tegen elkander, den jongen houtvester echter vloeide alle bloed naar het hart terug; den naam zijner bruid van deze lippen te hooren, die met vrouwendeugd den spot dreven, scheen hem eene verontreiniging toe en toch... hij kon niet terug. Een onbewaakt oogenblik had hem in de macht dezer gezellen overgeleverd en de zwakheid van zijn karakter veroorloofde hem niet zich aan hen te onttrekken. Had hij vertrouwvol den vader zijner bruid het gebeurde meegedeeld, het verlies van het geld en zijne verhouding tegenover Wolfert... de oude, goedhartige jager hadde hem terstond met raad en daad ter zijde gestaan. Maar hij had gezwegen, valsche schaamte had over het verstand gezegevierd, en de geschenken, betaald met Wolferts geld, prijkten op de tafel onder den helder verlichten Kersboom in des houtvesterswoning, en terwijl daar eene bruid den geliefde, eene moeder den zoon verwachtten, zat deze in den kring van wilde drinkebroers, als ware hij een der hunnen, en lachte - al brak ook zijn hart van verkropt wee.
Daar drong plotseling de klank van heldere kinderstemmen in de kamer, duidelijk vernam men de wijs van een godvruchtig lied. Met een vloek op de lippen, sprong de huisheer op en snelde naar het venster.
‘Zie toch die komedie eens aan!’ riep hij lachende en wees met de hand naar het tegenoverliggende huis, ‘de arme snijder aan den overkant op de vierde verdieping verdient ter nauwernood zijn dagelijksch brood en kan toch niet nalaten een groenen boom met kaarskens en appelen te behangen en zijne kinderen een kerslied te laten balken, hetwelk ons in onze vroolijkheid stoort. Christiaan, Christiaan!’
De geroepene verscheen op den dorpel.
‘Ga naar den snijder aan den overkant, oude,’ bevool hem zijn heer, ‘zeg hem dat ik noch zijn dennenboom wil zien, noch zijne kinderen meer hooren wil. Daar zijn tien thaler; hij moet de lichten uitblazen en met zingen ophouden!’
Hoofdschuddend verwijderde zich de onde dienaar, terwijl Wolfert zijne gasten bij het venster riep.
‘Gij zult er getuigen van zijn,’ zegde hij, ‘dat het geld almachtig is; geeft wel acht, hoe spoedig het daarover stil en donker wordt. Tien thaler, waarvoor de man mij zijn Kersavond opoffert - ik geloof dat hij daarvoor een Turk zou worden, als ik het verlangde.’
Vol verwachting tuurden en luisterden de vrienden; maar de weinige kaarskens van het kleine boompke bleven rustig voortbranden. Wel verstomde voor eeu wijl het gezang, doch reeds in het volgende oogenblik klonk het des te krachtiger uit het openstaande venster naar buiten.
Opnienw verscheen de oude Christiaan op den dorpel.
‘Mijnheer Wolfert,’ sprak hij met ongeveinsde tevredenheid, ‘hier zijn de tien thaler terug en het antwoord van baas Heilmann: hij was wel een arme man, zegde hij, die hard moest werken om den kost te verdienen; maar drie dingen verkocht hij niet: zijn God, zijne kinderen en zijne kersvreugde.’
Een spottend gelach begroette het bericht van den ouden man.
‘Welaan!’ riep Ernst Lange, ‘dan zullen ook wij een kerslied aanheffen, om de kersmisvreugde van meester Lappendief te verhoogen. Komt, kameraden, volgt mijn voorbeeld.’
En het venster openrukkend, brulde hij op zulk een woesten toon een drinklied uit, dat het kerslied op de onschuldige kinderlippen aan de overzijde van schrik verstomde. Jubelend vielen de overigen in koor in; alleen Max stond zwijgend in een hoek, hij voelde zich als het ware aan dit woeste gezelschap geboeid - en toch zocht hij nog instinctmatig naar de reddende hand, die hem daaruit bevrijden kon. Ach! verscheen zij niet spoedig, dan was het met hem gedaan!
In de hevigste opgewondenheid liep de gastheer naar het einde van het vertrek en nam een kistje uit eene kas.
‘Kersmis, kersmis!’ riep hij, ‘bij kersmis passen geschenken. Gij zijt mijne beste vrienden; gij zult beschonken worden. Als ik niets meer heb, dan kom ik tot u, niet waar, en gij deelt met mij?’
‘In leven en dood!’ klonk het uit aller mond.
Wolfert schudde den inhoud van het kistje op de tafel uit; kostbaarheden en edelgesteenten vlogen in het rond.
‘Neemt, neemt!’ riep hij, en begeerige handen tastten toe en streden om den buit, gelijk gieren om een rottende prooi.
‘Een kleine aalmoes!’ klonk plotseling een zwakke, welluidende stem achter hem, ‘een kleine ondersteuning voor mijne kinderen.’
Op den dorpel der kamer stond een bejaarde vrouw in een onbeschrijfelijk armoedige kleeding; gebrek en zorgen mochten haar gelaat vermagerd en diepe voren er in geploegd hebben, lage hartstochten waren het niet - dat kon de zielenkenner in de oogen der arme vrouw lezen, die treurig op de groep gevestigd waren, wier woest bedrijf door hare verschijning gestoord werd. Allen keerden zich om.
‘Wat wil die oude heks?’ riep er een uit den hoop.
‘Weg met haar!’ riep de heer des huizes, ‘hier zijn gasten genoeg.’
‘Kersmis, mijne heeren,’ herhaalde de arme vrouw, ‘een kleinigheid voor mijne kinderen?’
Max Bernheim tastte in zijn zak en gaf haar een zilverstuk.
‘Ga, goede vrouw,’ sprak hij haastig, ‘het is hier de plaats niet voor u; neem dat voor uwe kinderen en maakt gij hen daarmee blijde, dan bid voor mij.’
‘Heb dank, mijnheer! Uw tong is zwaar, maar uw hart is goed; bedenk het wel, den dwalende vergeeft de Heer, niet den schuldigen verstokte.’
‘Hoort, hoort! zij predikt de zedeleer,’ riep Ernst Lange; ‘gezwind, oude, wij willen eens een grap hebben: zing eens een lustig kerslied voor ons, verstaat gij, een recht lustig!’
‘Of voorzeg ons de toekomst,’ lachte een ander, ‘wijs ons een schat aan; waarlijk, wij kunnen dien goed gebruiken!’
De oude vrouw trad tot dicht voor den heer des huizes, terwijl Max Bernheim ter zijde stond, het gelaat in de handen verborgen, als wilde hij de chaos zijner gedachten regelen en gezicht en gehoor voor het hem omgevende afsluiten.
Maar zonderling - de overmoedige Edgar Wolfert deinsde voor den blik der bedelares terug, zijn eerst spottend gelaat nam thans een angstige uitdrukking aan.
‘Ik wil u een schat verkondigen,’ sprak de bedelares, ‘dien gij allen uw eigendom genoemd hebt; wee dengene die hem verloren heeft en spottend voor zich zelven den weg afsluit, op welken hij hem zoeken, hem vinden kan. Ook gij, heer des huizes, hoort mijn lied en neem dezen tak uit mijne hand aan, als een herinnering, als een teeken, dat het geen droom was, wat zich in dezen stond aan u vertoont. Let wel op het lied der bedelares; let er op, gij, allen, allen, het klinkt voor u slechts eenmaal in dit leven en dan nooit weder.’
Werktuigelijk ontving de gastheer het takske der oude, zijne hand beefde bij de aanraking van het geurige groen. Een diepe stilte heerschte in het vertrek, het woeste gejubel was verstomd, als had een geheimzinnige toovermacht alle uiting van ruwe hartstochtelijkheid bezworen.
Met wonderschoon klinkende stem, half zingend, half sprekend ving zij aan:
Het heerlijkst kleinood hier op aard,
Meer dan de rijkste schatten waard,
Het eêlste pand in vreugd en smart,
Dat is - een liefdrijk moederhart.
Zoo gij 't ook bitter lijden deedt,
Waan niet, dat 't daarom u vergeet.
Hebt gij 't gebroken, wreed en ruw,
Het heeft u lief en bidt voor u.
Nog was het lied der oude vrouw niet geeindigd of een schrille kreet onderbrak hare woorden, hij werd door Max Bernheim geslaakt.
‘Ja, ik brak het hart mijner moeder, het hart mijner bruid; een ellendeling was ik, die blindelings zijn verderf te gemoet rende; maar nog is het tijd - vaartwel - den dwalende bekomt vergeving. God is mijn getuige, dat ik niet schuldig ben, ik zou het worden indien ik langer op deze plaats verwijlde.’
Hij wilde zich verwijderen, maar Ernst Lange trad hem in den weg.
‘Weekhartige knaap, vreest gij de roede uwer moeder? Gij blijft!’
‘Terug, of het zal u berouwen!’ riep Max, buiten zich zelven en hij maakte zich met geweld los uit de armen van den woestaard die hem vasthield.
De beschonken losbollen kwamen hun vriend te hulp, dreigende armen verhieven zich tegen den jongen man; daar trad de heer des huizes tusschenbeide.
‘Laat hem,’ sprak hij somber; ‘hij moge gaan, hij behoort niet tot de onzen!’
Schaterend klonk de spotlach van den zoon des grondbezitters.
‘Heeft het oude wijf u ook met haar klaaglied aangestoken?’ riep hij. ‘Geloof mij, het is een komedie, opgemaakt door huichelende vrome zielen, die ons zouden willen bekeeren tot oogenverdraaiers en feemelaars, maar zij zal mij te woord staan en wee haar, indien...’
Met geweld hield Edgar Wolfert de opgeheven hand terug, terwijl de vrouw rustig bleef staan; geen spier van haar aangezicht bewoog zich, slechts treurigheid, grenzenlooze treurigheid sprak uit elke trek.
‘Laat hen beide gaan! Wee dengene die hun een haar durft krenken,’ sprak Wolfert. ‘Ieder viert kersmis op zijne manier; - ik...’
Hij kon niet voleindigen; door opgewondenheid en dronkenschap overmand, zonk hij op een stoel neer; lachend omringden hem zijne kameraden. Nu was de uitgang vrij.
Met vaste hand greep de bedelares den arm van den wegijlenden jonkman.
‘Max Bernheim,’ zegde zij, ‘gij gaat uw geluk te gemoet, gereinigd en gelouterd door de bekoring, maar laat uw gemoed niet hardvochtig worden, zelfs niet voor degenen die zich hier bevinden; komt een dezer schaar tot u, arm, ongelukkig, berouwvol... vergeet dan wat zij u hebben aangedaan, denk aan de bede der oude bedelares en God zal het u loonen... vaarwel!’
Zij wierp nog een blik op den bleeken man in den stoel, een langen, langen blik, daarop trad zij langzaam naar buiten - geen menschelijk oog zag waarheen haar stap zich richtte, aan geen andere deur klopte haar om een aalmoes uitgestrekte hand.
Buiten echter in het bosch ijlde een jonkman | |
| |
op de houtvesterswoning toe, zijn haar fladderde in den wind, zijne kleeding was in wanorde, maar hij lette er niet op; het hart, de ziel die hij aan de geliefden terugbracht, die op hem wachtten, zij waren toch vlekkeloos gebleven, slechts beroerd niet besmet door den adem der ondeugd. Nu zag hij de verlichte vensters der houtvesterswoning, eeu lichtje blonk hem uit de verte tegen; nu nog een en weer een als vriendelijke sterren en tusschen de lichtjes schemerde donker groen: het was de Kersboom, die hem wenkte: nog waren voor hem de kaarsen niet uitgedoofd, nog hoopte men op hem.
in gebed verzonken, naar a. seifert.
Haastig rukte hij de deur open: de woonkamer met hare ouderwetsche meubelen was in een zee van licht herschapen, een jong meisje en eene oude, waardige dame met grijs haar kwamen hem met een vreugdekreet te gemoet; op het voorhoofd van den grijzen houtvester, met het eerlijk, openhartig gelaat, die in een leuningstoel bij de stoof zat, lag echter een wolk van misnoegen.
‘Wees niet boos, vader!’ riep Max, op den ouden man toesnellende en zijne hand grijpende, ‘licht als in dit vertrek zij het in ons aller ziel! Een Kersgeschenk breng ik u, mijne geliefden, dat kostelijker is dan goud en edelgesteenten... mij zelven door Gods genade gered uit de strikken der verleiding! - Ik was te zwak om ze te verbreken, als door een wonder des Hemels werd ik tot u teruggeroepen uit het woeste gezelschap, dat mij nog voor een uur in zijn midden zag..... Ik was in het huis van Edgar Wolfert en zijne gezellen!’
| |
| |
De heer des huizes opende de oogen.
‘Waarlijk!’ riep hij uit, ‘ik geloof, dat de wijn mij te koppig was; ik ben ingeslapen en heb een allerzonderlingsten droom gehad.’
De vrienden lachten in koor.
‘Ingeslapen zijt gij,’ antwoordde Ernst Lange, ‘maar wat gij een droom denkt, heeft in wezenlijkheid plaats gegrepen; Edgar Wolfert, de fiere Edgar Wolfert is de speelbal geworden van een oud wijf en heeft zich van haar de les laten lezen. Ga toch, doe boete in zak en asch, vast en bid, misschien komt zij dan terug en prijst u om uwe gehoorzaamheid.’
Schuw zag Edgar om zich heen.
de h. drie koningen op weg naar bethlehem, naar dieffenbach.
‘Neen, het was geen droom!’ morde hij met zachte, bevende stem. ‘Zij is weg, niet waar, en wij zijn alleen?’
‘Geheel alleen, geheel alleen!’ betuigden de schuimloopers.
‘Welaan! dan wil ik u iets toevertrouwen,’ ging hij voort, ‘maar gij moet niet den spot met mij drijven - toen de oude vrouw op mij toetrad; was het mij als dwong een bovennatuurlijke macht mijne oogen haar in het aangezicht te zien, en een kille huivering vaarde door mijne leden; want ik meende die trekken te herkennen;.... het was het aangezicht mijner moeder.....’
Door zijne hevige aandoening overmand, rilde Edgar van het hoofd tot de voeten en zonk | |
| |
hijgende, met gesloten oogen, in den leuningstoel terug. Meer met blikken dan met woorden hielden de schuimloopers met elkander krijgsraad. Welk een onherstelbaar verlies ware het voor hen, wanneer hun de buit ontging, waarmee zij zich mestten, wanneer Edgar terugkeerde van het pad der ondeugd, op hetwelk voor hen gouden vruchten rijpten.
Ernst Lange vulde een glas met schuimende champagne en hield het aan Edgars lippen.
‘Drink, broeder, drink, wijn is het beste middel, om grillen en inbeeldingen te verdrijven, en inbeelding was het, wat gij meent gezien te hebben, waarlijk, anders niets! Wilt gij op de knieën naar het kruis kruipen en aan alle vrome zielen uit de stad als een rouwmoedig zondaar de voeten kussen? Ga toch naar uw buurman aan den overkant, wellicht leeren zijne kinderen u een vers van hun vroom Kerslied. Komt, kameraden, Edgar Wolfert heeft ons niet meer noodig, wij willen hem de gelegenheid geven de godvruchtige oefeningen van den Kerstijd te gaan bijwonen.’
Met een enkelen teug was het glas geledigd en sprong Wolfert van zijn stoel op, zijn oog glinsterde, doch zijn tong sloeg dubbel.
‘Gij hebt gelijk,’ riep hij, ik was een blinde dwaas, ik werd zwak naar lichaam en geest, een paar glazen champagne bedwelmen mij en een oud wijf maakt mij vervaard; het was niets dan een komedie, die men met mij gespeeld heeft, maar ik zal hun bewijzen, dat men zich vergist heeft, dat Edgar Wolfert nog de oude gebleven is en.....’
Zijn blik viel op den dennentak, welken hij nog in de hand hield; woedend wierp hij hem weg.
‘Dat is de talisman. Ik wenschte, dat die tak in een roede veranderde, om degenen te tuchtigen, die het hebben durven wagen met mij hun stout spel te drijven.’
‘Daar kom ik op een inval!’ juichte er een van de dolle schaar; ‘deze tak kan toch voor roede dienen. Luistert, broeders, wij trekken heden nacht in processie door de stad en planten den tak op eene plaats, die den burgers der goede stad Warnow bijzonder heilig is, op het kerkhof, of nog beter, bij het heiligenbeeld, dat bij den ingang van het bosch staat. Dat zal een lustige tocht zijn en menige vrome ziel uit haren kersslaap doen opschrikken; de dolle streek van Edgar Wolfert en zijne kornuiten zal weldra wijd en zijd bekend worden en stad en land zullen er den mond van vol hebben.’
Met luid gejubel werd dit overmoedig voorstel ontvangen; met gebalden vuist sloeg de heer des huizes op de tafel, zoodat de glazen rinkinkten.
‘Ja gij hebt gelijk, dat is een heerlijke streek en het beste antwoord op het bezoek van het oude wijf; ik laat mij geen vrees aanjagen door een vermaning der dooden, laat zij rusten en zich niet met de levenden bemoeien. Wij willen ons blijven vermaken, tot wij om middernacht met jubel en gezang langs de straten trekken, om der goede burgerij een kersboom van onze vinding tot kersgeschenk te vereeren.’
En als de torenklok twaalf uur sloeg, verliet de beschonken troep Wolferts woning; ieder hunner droeg een flesch champagne in den arm en eene lantaarn aan de hand; de gastheer waggelde vooruit. Met woest gezang trokken zij door de stille straten der kleine stad, zoodat de bewoners verschrikt uit hun bed sprongen en voor de vensters kwamen zien aaar de bedrijvers van het nachtelijk rumoer.
Weinige uren later lagen ook de losbollen op hun leger in een diepen slaap, naar ziel en lichaam afgemat door hun nachtelijke buitensporigheden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In het Oosten daagde de morgen en haastte zich de zon door de wolken te breken, als tot een feestgroet hare gouden stralen over het aardrijk uitschietende. ‘Zalige Kersmis!’ klonk het van mond tot mond, van hart tot hart, en de klokken, die tot de vroegmis noodigden, mengden hare metalen stemmen feestelijk daartusschen. In feestgewaad gingen ook de landlieden uit den omtrek stadwaarts, maar geen hunner verzuimde een Weesgegroet te bidden voor het Moedrsgodsbeeld, dat voor langen tijd een vrome dame tot dank voor de redding uit een groot gevaar aan den ingang van het bosch had doen plaatsen - naast dat beeld verhief zich thans een versche aardheuvel, een dennentak stak er bovenop, en een heldere droppel schitterde op de naalden. Was het de morgendauw?.... was het de traan eener moeder, weenende over het afgedwaalde kind?
| |
II.
Wederom was het Kersavond!
Zeventien jaren waren over de wereld voorbijgegaan sinds den in het vorige hoofdstuk beschreven Kersavond. Mochten er in sommige steden in zulk een lang tijdsverloop al vele veranderingen aan gebouwen plaats gehad hebben, die het voorkomen eener stad geheel wijzigen, met Warnow was dit in geenen deele het geval. Daar stonden nog de oude huizen rondom de markt, welker midden steeds met de steenen pomp prijkte; daar rees nog dezelfde verweerde spitse kerktoren boven de gebouwen uit en evenals voor zeventien jaar klonk uit de hoogte van de galerij des torens het vrome kerslied - men zou gezegd hebben, dat het dezelfde blazers, dezelfde trompetten waren.
Slechts in één opzicht onderscheidde zich de tegenwoordige Kersavond van dien des jaars 18**: toemaals hadden de sterren flonkererd op de aarde neergeblikt en geen sneeuwvlaag verkondigd, dat de winter met gestrenge hand regeerde; thans echter breidde zich een dik, wit laken uit over stad en land en uit dikke vlokken weefde zich juist weer een mantel, die torens, daken en boomen inbakerde als in een warmen deken.
En toch heerschte er ondanks de dicht vallende sneeuw een groote drukte in het stadje; vroolijk klonken de schellen der voorbijvliegende sleeën en haastig drongen en ijlden de menschen, die zich met het koopen hunner kersgeschenken te lang opgehouden hadden, naar den warmen huiselijken haard; want maar al te dikwijls en onbeschaamd dwarrelden losse, dartele vlokken in het aangezicht, als wilden zij zeggen: neem ons mede in de feestvierende woning!
Terwijl van den toren de trompetten blaasden, en de menschen zich spoedden en ontelbare harten in ongeduldige spanning het uur verbeidden, waarop de kersboom naar oud gebruik wederom zijn luister zou ten toon spreiden, kwam door een der beide poorten een ellendig gekleede, vermoeide wandelaar de stad Warnow binnen. Zijn aangezicht was gerimpeld en getuigde van vroegtijdigen ouderdom. De hartstocht had zijn memento daarin gegriffeld en het gebrek sprak uit zijne bleeke, ingevallen kaken, uit de doffe, glanslooze oogen. Zijn haar was bijna volkomen grijs, zijn gang sleepend als die eens grijsaards en toch was het niet de last der jaren, die op den zwerver drukte; want wie hem oplettender in het gelaat zou gezien hebben, ware tot de overtuiging gekomen, dat hij de veertig nauwelijks achter den rug kon hebben. Op zijn stok steunende, stapte hij langzaam voort; bijwijlen echter bleef hij staan, als verloor hij den adem en een holle, heesche hoest steeg uit zijne borst op.
Thans had hij de eerste huizen bereikt. Een vroolijke drukte begon hem te omgeven; achter de voorhangsels der vensters zag hij de schaduwen der huisbewoners druk heen en weer zweven en plotseling drongen van de galerij des torens de volle aangrijpende klanken van het koraal in zijn oor. Hij boog het hoofd, een traan blonk in zijne oogen, langzaam ging hij naar beneden op den kaal versleten, gescheurden jas. Niemand echter gaf acht op de droefheid van den eenzamen wandelaar; de menschen gingen hem onverschillig voorbij. Wat ging hun de vreemde man aan? Ieder had genoeg aan eigen zorgen en gedachten.
‘Zij kennen mij niet meer!’ morde hij zacht in zich zelven. ‘Waarlijk! het is ook niet te verwonderen! Uit de kinderen van voor zeventien jaren zijn volwassen menschen gegroeid, die misschien zelve reeds kleinen hebben, wien zij van den wilden Wolfert en zijne gezellen verhalen als een ijzingwekkend sprookje. En als een droevig sprookje eindigt mijne geschiedenis. Om te sterven keerde ik naar mijn geboorteplaats terug - op het graf mijner moeder wil ik mij neerleggen, als mijne krachten mij zoo ver dragen, en niet weer opstaan. Dan zal mij morgen de doodgraver vinden en zullen de menschen in Warnow vernemen, wie de doode is. En ik had zoo gelukkig kunnen zijn, zoo gelukkig.....’
Een aanval van hoest overviel hem; rood verfde zich de sneeuw op den grond door de bloeddruppelen zijner zieke borst. Hij zette zijn weg voort en kwam zoo in de voornaamste straat. Steeds dichter viel de sneeuw, steeds dichter omhulde het nachtelijke duister de aarde. Voor een der aanzienlijkste huizen bleef hij staan en zag op naar de verlichte vensters van het benedenhuis, die met geen voorhangsels gesloten waren. Zijn hart klopte in zijne borst als zou het bersten. Welbekend was hem dat huis, welks kamers eenmaal van wild gezang en woeste drinkgelagen weergalmden; als een bedelaar zonder thuis stond de vroegere bezitter thans op zijn dorpel en uit deuren en vensters stroomden hem de herinneringen te ge moet en doorvlijmden zijne ziel.
‘Kersmis! Kersmis!’ Jubelend klonk het over velden en akkers, in steden en dorpen - ‘Kersmis! Kersmis!’ klonk het ook in de ziel des zwervers en ‘Kersmis!’ gaf het geweten hem als echo terug. Zij trokken voorbij zijne oogen die heerlijke beelden van vroeger dagen, helaas!.... geen spoor was er meer van overig. Wat baatten hem nu tranen en berouw? Weg waren geld en goed, weg de valsche vrienden. Met tranen en berouw wischt men alleen zijn schuld uit in het boek van God; op aarde zijn wij de slaven van onze handelingen, en elke stap heeft zijne gevolgen, hetzij kwade of goede.
Daar klonk hem, door frissche, jeugdige stemmen gezongen, een godvruchtig lied in de ooren. De wandelaar stond als aan den grond geworteld. Waar had hij toch ooit eens die wijs gehoord? Plotseling viel het hem in..... als een slangenbeet brandde het in zijn ziel; het was dezelfde, die voor lange jaren uit de armoedige kamer van den buurman tot het oor van hem en zijne gezellen was doorgedrongen, welk gezang hij destijds tevergeefs beproefd had door geld te doen verstommen.
Hij ging een paar stappen nader en zag door het venster naar binnen. Hij zag de jeugdige zangers om den stralenden kersboom geschaard staan, op welks top een sierlijk engeltje als groetend de armen uitbreidde. En voor de met geschenken bedekte tafel stond een jonge krachtige man met zijne vrouw en in den leuningstoel bij den kachel zat een grijsaard, die dapper met de kleinen meezong... dat was gewis de grootvader.
Een klein meisje ging langs hem heen, tot haar wendde zich de zwerver.
‘Weet gij, wie in dit huis woont, kindlief?’ vroeg hij met haperende stem.
Maar het meisje schudde met het hoofd en liep hard weg; het akelige en verwilderde voorkomen van den man moest haar schrik aangejaagd hebben. Treurig bleef de zwerver staan.
‘Een schrik der kinderen,’ morde hij zacht, ‘en ik kon nu mijne eigene kleinen verblijden en weer kind worden met hen! - Maar wat geef ik er ook om; weldra is alles gedaan, alles!’
Een arbeider kwam hem voorbij met een kleinen dennenboom in de hand. Gewis moest deze nog heden voor de kinderen versierd worden; want de man liep haastig. Nochtans | |
| |
bleef hij staan, toen de zwerver dezelfde vraag tot hem richtte, die het kleine meisje niet beantwoord had.
‘Zeker weet ik dat,’ antwoordde hij, ‘dat is de kleermaker Heilmann; vroeger bewoonde hij een dakkamerke aan den overkant. Hij was een brave man, die zijne kinderen godsdienstig opvoedde en God zegende hem daarvoor: zijn oudste zoon bracht uit den vreemde veel geld en een goede brave huisvrouw mee en zij kochten daarop dit huis. Hier had vroeger een woeste gezel gewoond; nadat deze zijn erfdeel verbrast had, ging hij de wijde wereld in: hij moet soldaat geworden zijn. Gelukkig dat de arme weduwe Wolfert de ellende haars zoons niet meer beleefd heeft.’
‘Dus denkt men hier nog aan Edgar Wolfert?’ vroeg de vreemde zacht.
‘Ja, en met de geschiedenis van den woesten Wolfert maakt men onze kinderen in slaap. Die geschiedenis is leerrijk. Hij meende vrienden te hebben en deelde met hen huis en goed. Ja, zoolang kelder en geldkas gevuld waren, hadden zij slechts schoone woorden voor hem; maar toen het op het einde ging, toen het laatste stuk zilver verkocht, toen het huis boven het hoofd van den eigenaar ten verkoop aangeslagen was, verdreven zij hem met hoon en smaad van hun dorpel en hadden geen woord van troost, geen stukske brood voor hem. Maar zij hebben daarvoor hun loon bekomen: de slechtste van hen, Ernst Lange heet hij, zit in het tuchthuis en de overigen zijn ten gronde gegaan en gestorven gelijk Wolfert zelf. Maar ik moet voort, mijnheer, de kleinen worden anders ongeduldig en ik heb nog veel te doen. Zalige Kersmis!’
Zonder den tegenwensch af te wachten, stapte hij ijlings door; ook de zwerver zette zijn weg voort. Hij kwam over de markt waar in helder verlichte kramen alle heerlijkheden, die een kinderhart kunnen verblijden ten verkoop uitgestald lagen.
‘Kon ik iets koopen!’ riep hij halfluid. ‘En al kon ik het?... voor wien zou ik het doen? Ik heb niemand, niemand op de wijde wereld... voort, voort met u, onnutte, zieke gezel, in het graf! De afstand van het doel is niet groot meer en een zwakke straal van hoop dringt door den duisteren nacht mijner zonden nog tot mij door, een stem roept in mij met machtigen klank: ‘Vertrouw!’
Zoo gij 't ook bitter lijden deedt,
Waan niet, dat 't daarom u vergeet.
Hebt gij 't gebroken, wreed en ruw.
Het heeft u lief en bidt voor u.
‘O! moederhart, dat ik verscheurd en gebroken heb, bid, ach bid voor mij, en zoo een straal der genade mij wenkt, zoo ik hiernamaals niet geheel verloren zal gaan, geef mij dan een teeken, een enkel, klein teeken!...’
In angstige spanning zag hij op naar den nachtelijken hemel; maar er geschiedde geen wonder om zijnentwille; in dichte vlokken bleef de sneeuw neervallen en drong smeltend door de dunne kleeding, zoodat de ijzige koude hem deed rillen en zijne ledematen als verstijfden. Hij zuchtte diep, toen hij de tweede poort uitging en de stad achter zich liet, die hij niet meer betreden zou. Steeds sleepender werd zijn gang, steeds korter zijn adem.
‘Mijne krachten begeven mij,’ fluisterde hij, ‘de laatste genade blijft mij ontzegd: ik zal in het open veid sterven.’
Met koortsachtige inspanning bespoedigde hij zijne schreden en zijn wil bedwong de zwakte; hij kwam al verder en verder. Nu zag hij een hooge witte massa door den sneeuwsluier voor hem opdagen; het was het bosch, het besneeuwde bosch, en het zijpad, dat er langs liep, voerde naar het kerkhof.
Voorwaarts, daar wenkt het doel! Met hortenden adem sleepte hij zich verder, zijn voet verzonk in de sneeuw, welke zich aan zijne beenen hechtte, als wilde zij hem terughouden.
Een lichtje schemerde hem tegen, door den wind zachtkens heen en weer geschommeld hoewel het in een beschermende nis hing. Hij wist wat het beduidde: het brandde voor het Moedergodsbeeld bij het bosch, hetzelfde beeld, naar hetwelk hij ter heiligschennende beschimping in processie heengetrokken was. Het was op Kersavond geweest vóór zeventien jaren en heden was het wederom Kersavond. Toenmaals had hij gewenscht, dat het takske der bedelaarster tot roede mocht worden, en het was hem zelven tot roede geworden. Sinds dien dag was hij achteruitgegaan in vermogen en gezondheid. Het takske was wel reeds daags na de daad verdord, maar zijne schuld was frisch gebleven en opgegroeid tot dat ongeluk en ellende daaruit als vruchten voor hem gerijpt waren.
Met een luiden kreet bleef hij staan..... zijn oog staarde als betooverd op een hoogopgeschoten dennenboom naast het marmerbeeld. Rondom was alles met sneeuw bedekt, zelfs de boomen van het bosch schenen neergebogen onder het zware sneeuwdek, doch op de fijne naalden legerde niet het kleinste vlokje, als een zinnebeeld der hoop schemerde het groen te midden der verstijfde natuur in den duisteren nacht; - uit het takske, dat eenmaal zijne hand daar geplant had, was een boom opgeschoten en het was hem, als glinsterde en flonkerde het tusschen de takken met bovenaardschen glans, als drong een warme, weldadige warmte door al zijne ledematen en stilde de pijnen van zijne zieke borst.
‘Kersmis! Kersmis,’ fluisterde hij, - ‘Moeder, gij hebt mij verhoord!’
Overweldigd, aanbiddend zonk hij voor het Madonnabeeld op de knieën in de sneeuw, hij was zoo wonderlijk te moede, het was hem zoo bang en zalig te gelijker tijd. Was dat de dood, de dood in den heiligen Kersnacht!
‘Eene kleinigheid voor mijne arme kleinkinderen!’ klonk eene stem aan het oor van den half bewusteloos knielende en wekte hem uit zijne verdooving. Hij zag op; een vrouw in armoedige kleeding stond naast hem en hield hem de open hand voor.
‘Gij zijt toch zulk een brave man, daar gij hier ligt te bidden in de sneeuw,’ ging zij voort, ‘dat gij gewis medelijden zult hebben met een oude vrouw, die haren kleinkinderkens zoo gaarne met een Kersgeschenk zou verblijden.’
De ongelukkige stond op, tranen bevochtigden zijne wangen.
‘Ik ben nog armer dan gij, goede vrouw, zegde hij met gebroken stem, ‘wat ik eenmaal het mijne mocht noemen is weg... als een ellendig bedelaar, krank naar ziel en naar lichaam, verbeid ik hier den dood. Gij hebt nog wezens op de wereld, die gij lief hebt en die er u dankbaar voor zijn, als gij aalmoezen voor hen inzamelt..... ik echter heb niemand, niemand!’
‘Ongelukkig mensch,’ zegde de oude vrouw deelnemend, ‘moge God u genadig zijn. Doch ik ben ook wel te beklagen. Ik had toch zoo gaarne een Kersboomke voor mijne kleinen thuis gehad; maar koopen kan ik er geen, en in het bosch houden de opzichters de wacht opdat er geen enkel takske ontvreemd mocht worden: nu moet ik naar huis terugkeeren met leege handen en overal in de stad zal een Kersboom prijken, alleen in mijne hut niet.’
‘Ook bij u zal er een prijken!’ riep Wolfert uit, en het was hem, terwijl hij dit zegde, alsof zijne krachten geheel terugkeerden. ‘De wet verbiedt uit het bosch boomen weg te nemen; maar dit boomke is mijn eigendom; met eigene hand plantte ik eens in godtergende uitgelatenheid een takske op deze plek..... het groeide en gedijde - en nu mag de armste der armen nog vreugde bereiden voor het Kersfeest een..... Kersfeest voor hem zelven!’
Hij haalde een mes uit den zak en begon met jeugdige kracht den schors te doorsnijden, Hij bemerkte niet, hoe de oogen der vrouw glinsterden, hoe hare hand een klein takske afbrak en aan hare borst verborg.
‘Het is mijne laatste kracht, die ik aan dezen arbeid besteed,’ ging Wolfert kuchende voort; ‘toch doe ik het gaarne. In ruil voor mijn geschenk moet gij mij echter ééne gunst toestaan, goede vrouw: neem mij mede naar uwe hut. Zie dit mes, het eenige wat ik het mijne noem van vroegeren luister - het is met zilver ingelegd - verkoop het en versier van de opbrengst mijn boom met kaarskens, laat uwe kleinkinderen echter een godvruchtig lied aanheffen en laat mij onder den Kersboom sterven. Dan zal ik rustig insluimeren en mij verbeelden, dat ik nog een kind ben en gij mijne.....’
Hij hield op; zijne oogen vestigden zich op het aangezicht der bedelares, dat zich al nader en nader tot hem boog, zoo na als wilde het met een kus het vergrijsde haar, het diepgerimpelde voorhoofd des verloren zoons beroeren.
‘Moeder! moeder!’ kreet hij.
De gedaante der oude vrouw was spoorloos verdwenen; maar in zijne nabijheid klonken luide mannenstemmen. Krachtige armen vatten hem aan.
‘Aha! daar hebben wij nu toch eens een houtdief op heeterdaad betrapt,’ riep een man. ‘Waren wij niet te rechter tijd gekomen, zelfs de gewijde den bij het Moedergodsbeeld zou voor geen dieven veilig zijn geweest. Maar er is geen beweging in dien kerel, de schrik schijnt hem in onmacht te hebben doen vallen. Hierheen, oude Christiaan, met uw lantaarn; licht eens bij!’
Het waren twee knechts van de houtvesterij, die zacht nader geslopen waren. Zij werden gevolgd door een ouden man met wit haar, zorgvuldig in een pels gewikkeld; zijn gang was langzaam, maar zijn gestalte nog krachtig ondanks den last der jaren; hij droeg een lantaarn in de hand.
‘Daar ben ik, jongens,’ sprak hij; ‘waarlijk, de arme man schijnt ziek. Wij zullen hem naar de houtvesterij brengen! Wat deert u, man?’ vroeg hij, zich over de in de sneeuw liggende ongelukkige heenbuigende en met den lantaarn diens aschgrauw gelaat verlichtende.
Maar met een kreet van ontzetting sprong hij terug.
‘Almachtige God! Neen, ik bedrieg mij niet, het is mijn jonge meester, mijn arme, arme jonge meester!’
Als werd hij door den klank van die medelijdende stem uit zijn verdooving opgewekt, opende Edgar de oogen.
‘Christiaan,’ stamelde hij, ‘Christiaan..... vergeef mij..... ik ben een ander mensch geworden! Ontneem een stervende niet zijn laatsten troost!’
‘Neen, neen, gij zult leven, er moet nog redding mogelijk zijn! Gezwind, jongens, naar de houtvesterij met den armen heer; vat hem zacht aan, heft hem op hij is weer in onmacht gevallen, en nu vooruit, ieder oogenblik vertraging kan gevaar brengen!’
Behoedzaam namen de mannen Edgar Wolfert op. Zij volgden den haastig hen vooruitgaande Christiaan langs het boschpad naar de vriendelijke houtvesterswoning, welker hel verlichte vensters den komenden toewenkten als een verkwikkend, verwarmend toevluchtsoord. De slingerende lantaarn in de hand des grijsaards wierp een fantastisch schijnsel op het vaalbleeke gelaat des ongelukkigen en de bladerlooze takken lieten er vlok aan vlok op neervallen, als om de koortshitte te koelen, die hem verteerde.
Nu hield de droevige stoet stil. De huisdeur werd geopend en een lange man met blonden baard en haar, met ernstige, doch vriendelijke trekken kwam naar buiten.
‘Wat brengt gij daar, mannen?’ vreeg hij. ‘Is het een verongelukte, dan ijlings met hem in huis, eer het te laat is!’
De oude Christiaan vatte het woord op.
‘Mijnheer,’ sprak hij, ‘in uw huis hebt gij den ouden dienaar, dien zijn heer eens in overmoed van zich stiet, een liefdevol onderkomen bereid; gij wijst niemand terug van uwen dorpel, die uwe hulp behoeft... ontzeg ze ook niet | |
| |
aan den man, dien ik aan den weg vond bij het Moedergodsbeeld, den dood nabij... den man, voor wien ik dag aan dag gebeden heb; het is mijn vroegere meester, het is Edgar Wolfert.’
‘Edgar Wolfert!’
Voor een oogenblik vertoonde zich een uitdrukking van afschuw op het vriendelijk gelaat van den jager. Maar bijna even spoedig verdween die wolk van het voorhoofd en straalde het oog met den ouden goedigen glans.
‘Nog niemand weigerde de houtvester ooit eene schuilplaats,’ zegde hij; ‘de behoeftigen en de kranken, die aan onze deur kloppen, worden door God gezonden. Edgar Wolfert, wees welkom in Zijn naam... brengt hem binnen, mannen!’
De deur van de woonkamer opende zich, een zee van licht kwam de binnentredenden te gemoet. In het midden van het vertrek stond de rijk versierde met tallooze brandende kaarskens prijkende kersboom, omgeven door een met een helderwit laken gedekte tafel, waarop allerlei geschenken uitgestald lagen. Vijf kinderen, waarvan het oudste een blondlokkige knaap van vijftien, het jongste een blauwoogig meisje van vier jaar, een jonge vrouw met opgeruimde, innemende gelaatstrekken en in een leunstoel een waardige grootmoeder met lokken, zoo wit als de sneeuw, welke de armoedige kleeding van den zieken man bedekte... vormden den familiekring van de houtvesterij. Blijkbaar heerschten hier stille tevredenheid en huiselijk geluk.
de geboorte.
De knechts droegen de ouderwetsche sofa dicht onder den kersboom en legden er den bewustelooze zoodanig op, dat het licht der kaarskens hem niet kon hinderen. Het geheele gezin stond rondom den gast met alle teekenen van de grootste deernis met zijn rampzalig lot, zelfs de grootmoeder was uit haar leunstoel opgestaan en op haren stok leunende naderbij gekomen. Evenals haar zoon had zij bij Christiaans woorden een opwel ling van afschuw niet kunnen onderdrukken; maar evenals bij hem had het medelijden terstond die duistere herinnering uit haren geest verdreven.
De kranke sloeg thans de oogen op; het was een matte, doffe blik. Een teere hand legde zich op zijn voorhoofd en een kinderstem lispelde aan zijn oor, zoo zoet, dat hij een hemelsche muziek meende te hooren:
‘Word wakker, beste vreemde man, en verheug u met ons; ook voor u brandt de kersboom, ook voor u is het Kersmis.’
Door een der achter hem staande knechts ondersteund, richtte Wolfert zich halverwege op... de dood had reeds zijn stempel op dat bleeke gelaat gedrukt.
‘Waar ben ik?’ vroeg hij nauw hoorbaar.
De heer des huizes trad voor zijn leger.
‘Gij zijt in goede handen, Edgar Wolfert; wees mij en den mijnen welkom; ik ben u niet onbekend: Max Bernheim is mijn naam. Het was ook op Kersavond, voor zeventien jaren, dat wij elkander voor het laatst spraken.’
‘Max Bernheim!’ fluisterde Wolfert; ‘o wee, wee mijner!’
‘Heil u, mijnheer,’ stelde de oude Christiaan hem snikkende gerust, ‘dat gij, zij het dan ook laat, kunt erkennen, dat er nog goede menschen op de wereld zijn, die kwaad met goed vergelden. Max Bernheim kent geen wrok!.’
‘Gij zult bij ons blijven,’ nam de heer des huizes weer het woord op, ‘tot gij geheel hersteld zijt. Mijne vrouw en mijne kinderen zullen u verplegen; gij zult bij mij een thuis vinden.’
‘Blijf bij ons, arme man,’ bad het kleinste der meisjes, den zieke bij de hand vattende.
De zieke wees naar boven, terwijl een geweldige hoest zijn lichaam deed schudden.
‘Daar is mijn thuis!’ zegde hij met matte stem.
‘Wat zou ik nog hier beneden doen, daar mij het hoogste geluk ten deel geworden is, waarnaar ik verlangd heb? Onder den stralenden kersboom breekt mijn oog, goede menschen omgeven mij, en, niet waar, wanneer gij ziet dat het met mij ten einde loopt, laat dan de kinderen een kerslied aanheffen..... die lieflijke klanken zal mijne ziel met zich nemen in het koele graf.’
‘O God! nu mogen ook mijne oogen zich sluiten!’ riep de oude Christiaan diep geroerd uit, terwijl hij de handen smeekend ten hemel hief; ‘mijn dagelijksch gebed is verhoord..... hij heeft zich gebeterd!’
‘Mijn goede, oude Christiaan, de beproeving was hard,’ fluisterde Wolfert met brekende stem. ‘Toen ik mijn geheele vermogen verbrast had, de valsche vrienden mij smadelijk van zich stieten, trok ik de wijde wereld in. Een paar jaar lang had ik een avontuurlijk leven geleid, daar werd het op eenmaal licht in mijn binnenste, ik werd voor edeler gevoelens toegankelijk: de liefde sloop in mijn hart. Het meisje mijner keuze was de dochter van een welgesteld burger; om haar te winnen, bestreed ik manmoedig de hartstochten, die zoo lang mijne zinnen beneveld hadden, ik was een ander, een beter mensch geworden. Van den vroegen morgen tot den laten avond arbeidde ik en voelde mij gelukkiger dan ooit te voren; want ik had aanzoek durven doen om de hand van het geliefde meisje en men had mij niet afgewezen. Op die wijze verstreken twee jaren. Stille vrede vervulde mijn gemoed, de hoop schoot nieuwe loten in mijn hart, zij deed mij de lichamelijke smarten vergeten, die mij begonnen te kwellen.....’
Hij hield op en hijgde naar adem; maar reeds na verloop van een paar minuten ging hij volgenderwijze voort:
‘Daar vond ik op zekeren dag haar deur gesloten. Haar vader ontving mij toornig, met harde woorden, hij lette niet op mijn smeeken, op mijne tranen. Dienstvaardige vrienden hadden hem omtrent het verleden van den wilden Wolfert ingelicht.... als een vloek rustte het op mij. Met de vertwijfeling in het hart verliet ik de stad waar ik het geluk had hopen te vinden en al dieper en dieper zinkende voorzag ik door bedelen in mijn onderhoud, tot ik voelde, dat het met mij ten einde liep. Een onweerstaanbaar verlangen overmeesterde mij om mijne geboorteplaats, het graf mijner moeder weer te zien.... dáár wilde ik sterven. Maar Gods engelen leidden mij op een anderen weg, zij voerden mij hier. De Kersboom straalt.... ook voor mij is het Kersmis!.....’
Hij verstomde, - de laatste woorden waren zacht als een ademtocht over zijne lippen gegleden.
Een wenk des vaders had de kinderen om het leger des stervenden geroepen; hij fluisterde eenige woorden en plotseling klonk het met plechtige harmonie in de doodsche stilte:
In den maagdelijken schoot!
Ziet hoe schijnt ze met heur stralen
Alle glansen dof en dood.
Ziet, hoe schijnt dit Hemelsch Kind,
Aller zielen licht en hoeder,
Zon en maan en starren blind,
Uit den schoot der zuivre Moeder!
Englen, daalt van 't Paradijs:
Zingt den Hemel eer en prijs,
En met de vreê de harten kroont,
Daar eene goede wil in woont.
Ziet, hoe staart een waardige Oude,
Achter deze Maagd, op 't pand,
I'at de Hemel hem betrouwde;
Dat de kroon van ootmoed spant
Rijk van diamanten stralen,
Mag het in zijn heerlijkheid
Bij Gods needrigheid niet halen.
Komt, gij Koningen en Heeren,
U hier spieglen in dit licht:
Jesus zal u ootmoed leeren,
Die zijn hof in stallen sticht.
Ziet de Moeder: ziet den Zoon.
Kust de windsels: kust de doeken.
Buigt uw hoofden: buigt uw kroon.
Zwijgt, vernuftigen en kloeken.
Zacht smolten de tonen weg: zij vermochten den blik des zieltogenden niet meer voor het licht te ontsluiten.
‘Ik ben gelukkig,’ lispelde hij, ‘ik zie mijne moeder, zij buigt zich naar mij en een heldere ster glinstert op haar borst;.... zoo stralende..... zoo flonkerende..... dat is het moederhart.....’
Het eêlste pand in vreugd en smart,
Dat is - een liefdrijk moederhart.
Een zwakke zucht, een lichte stuiptrekking en Edgar Wolfert was niet meer.
Diep geroerd knielden de huisgenooten van den houtvester bij het lijk van den ongelukkige neer.
Door het vertrek echter ruischte het nog eenmaal zacht als een laatste zegen uit den mond der onschuld over den doode.
En met vreê de harten kroont
Daar een goede wil in woont.
Kersmis! Kersmis!
|
|