Vlaamsch leven.
Een wonderlijke verschijning. - De witte vilten hoed. - Was het een doodkist of...? - Een concert. - Ik zie den kunstenaar.
Wij vragen de toelating een oogenblik de plaats in te nemen van Ego.
't Is wel zes of zeven jaren geleden, dat ik dikwijls een langen, een ijselijk langen; een mageren, een ijselijk mageren jongeling zag voorbijgaan, of liever voorbijschieten. Als die lange magere soms den zwaren damp van zijne cigaar uitwierp en zich het hoofd daarmeê omwolkte, dacht ik aan eene voorbijsnijdende locomotief of stoomboot. Zag ik echter alleen de waaiende slippen van zijn langen frak, dan dacht ik aan een zeilschip, dat door een fermen wind in de straten werd voortgedreven.
Wat die lange, magere gestalte nog langer maakte, was een hooge witte vilten hoed, die wij te Antwerpen, in onze leelijke gewoonte van alles door een spotwoord te kenmerken, ‘'nen stopverve’ noemen. Wat haar nog waaieriger maakte, was de zwaai van den arm als hij groette met den ‘stopverve,’ die alsdan een grooten boog in de lucht beschreef, alsof er een ballon vloog.
Ook de lange beenen droegen tot het waaierige bij, want de lange magere maakte zoo'n overgroote stappen, dat men vragen moest of hij misschien de ‘leerzen van zeven mijlen’ gehuurd had, die Duimpke aan den reus uittrok.
Zijn hoofd; met rond blozend aangezicht, groote lachende oogen, draaide in een grooten schotelvormigen halsboord, of wilt ge eene dichterlijke vergelijking, in eene overgroote helderwitte waterlelie, terwijl zijn halsdas, met twee waaierige punten afhangend, aan twee feestwimpels van den scheepsmast deden denken.
Aan de eene hand droeg hij soms eene zwarte kas, ofwel hij droeg ze in den arm en aan zijn hart gedrukt. Die kas, ik beken het, maakte mij ongerust, en als ik een Hoffman of een Heinrich Heine geweest ware, ik had op die zwarte kas eene fantastieke geschiedenis geweven, en er, wie weet! wat duivel doen uit voortkomen.
Was die lange gestalte hier verschenen, daar was zij weêr verdwenen. Waar was zij gebleven? Was zij wellicht door de roostering van de watergoot gespoeld? Onwillekeurig zag ik naar beneden of men dááronder den ‘stopverven hoed’ nog te zien kreeg; doch daar onder was alles donker als een graf.
Was hij achter den stam van een der boomen van het Park verborgen? Heel goed mogelijk. Was hij, ik zal niet zeggen door eene deur, maar door de spleet eener deur, een huis binnengeschoven, gelijk eene schaduw of eene zonnestraal binnenschiet? Nog mogelijk. Of was hij, als eene vluchtende kat, door de tralies van eenen keldermond binnengeslingerd? Dat alles was een raadsel.
Zeker is het dat dit plotseling verdwijnen mij dikwijls deed droomen, te meer daar ik drie of vier straten verder die lange gestalte, met den ‘stopverve’ op, en de zwarte kas - ik zou haast zeggen ‘een kinderdoodkistje’ - in de hand, weêr eensklaps zag verschijnen, zonder te weten van waar zij gekomen was.
Wie was die lange magere? Ik wist het niet; maar als ik hem op mijnen weg ontmoette, beschreef de ‘stopverve,’ boven op den langen arm geplant, gelijk de muts van Gesler op den staak, een grooten boog en ik kreeg een malschen groet.
De lange magere kende mij dus en dit stelde mij gerust en belette misschien dat ik 's avonds in mijnen leunstoel duttend, akelig van hem droomde; doch wie hij was, bleef nog altijd een raadsel. Misschien wel de Lange Wapper? Neen, daartoe zag hij er niet plaagziek, niet schelmachtig genoeg uit. Een lijkbidder, die kinderlijkjes onder de aarde gaat stoppen en haastig, met stoom, dus heel modern, zijn werk afdoet? Daar ziet hij er te vroolijk, te opgewonden, te geestig en te levenslustig voor uit. Een diamantslijper, die zijne schitterende rozen en pailetten in dat zwarte kofferke verbergt? Neen, daarvoor is hij te vlug, te elegant. Een handelsreiziger? Neen, dàt was hij zeker niet.
Neen, die lange magere moest een kunstenaar zijn; deze of gene nog onbekende Paganini, deze of gene Weber of Mozart, wien het heilig kunstvuur onder den ‘stopverven’ hoed woelt, 't Moest daarenboven een Vlaming zijn, want uit al zijn uiterlijke spreekt warmte van hart, geestdrift, rondheid, openhartigheid, iever, studie, vertrouwen in de toekomst - en al die verschillende elementen moeten in ruime maat voorhanden zijn, om onophoudelijk dat stoomende en zeilende te weeg te brengen.
Doch de naam? Onbekend. Doch de indruk dien hij op mij maakte? Deze was zeer gunstig.
Op eenen winter avond, van ik weet niet welk jaar, was ik verplicht voor een aangekondigd concert, mijn lekker vuur, mijn gezellig lamplicht en mijne boeken te verlaten; ik zat achter in de zaal, schier achter eene kolom verborgen, mij zelven reeds doodelijk vervelend vóór dat ik een noot gehoord had.