‘Ja, omdat ik vrees, dat hij mij dikwijls van uw bijzijn zal berooven; daarbij moet ik u ronduit zeggen, dat uw vriend mij nooit bevallen heeft..... Ik moet er zelfs bijvoegen, dat ik een onverklaarbaren afkeer tegen hem heb opgevat.....
‘Zoo zijn de vrouwen! Omdat een man het voorrecht mist van schoon te zijn, zijn zij tegen hem zonder reden vooringenomen..... Ik voor mij, die San Marco van zoo langen datum ken, verzeker u dat hij de schoonste hoedanigheden des harten en des verstands bezit. Derhalve geen vooroordeelen, daar houd ik niet van..... Komaan, vóór tien uren denk ik terug te zijn.’
De burggraaf ging heen, na een kus gedrukt te hebben op het voorhoofd zijner vrouw, die een wijl nadenkend bleef zitten en zich toen naar de kamer van haar grootouders begaf, wie zij echter geen woord mededeelde van het onderhoud dat zij met haar echtgenoot gehad had.
sappermillement, hoe was die toon? naar jos. röst.
Luigi San Marco had Brussel eenige dagen na het huwelijk van Donatien verlaten en was eerst den vorigen avond, gelijk deze aan Pauline had medegedeeld, teruggekeerd. Hij had voorloopig zijn intrek genomen in een der hotels bij de Noorderstatie.
Toen de burggraaf bij Luigi binnengetreden was, zegde hij, na een broederlijke omhelzing.:
‘Weet gij wel, dat indien ik u op straat ontmoet had, ik u niet herkend zou hebben? Welk een verandering! Uw korte baard, uw lange haren, de verdwijning van uw blauwachtigen bril, dat alles maakt van u een geheel ander mensch..... Gij hebt het toch ongelooflijk ver gebracht in de kunst om zich onkenbaar te maken’.
‘Gij moet bij voorbaat weten, dat de fantasie geheel vreemd is aan deze veranderingen,’ antwoordde de Italiaan; ‘zij hebben dan ook de gewenschte uitwerking gehad..... Neem plaats, ik zal u eens uitvoerig meedeelen.....’
‘Mijn waarde,’ viel de burggraaf hem in de reden, ‘dat zal ik later wel eens van u vernemen..... Wij hebben nu wat gewichtigers te bespreken..... Ik verkeer in de noodzakelijkheid Brussel binnenkort te moeten verlaten...’
‘Wat vertelt gij mij daar?’
‘De zuivere waarheid. En het slimste daarbij is nog, dat alle voorwendsel mij ontbreekt, dat ik niet weet waarheen te gaan en dat, al kon ik zelfs een veilige schuilplaats vinden, ik alle reden heb om te vreezen, dat mijn spoor spoedig ontdekt zou zijn, want ik heb met een sterker partij te doen, dan ik dacht.’
‘Gij maakt mij nieuwsgierig en tegelijk bevreesd. Verklaar u zonder verdere omwegen.’
‘Op de eerste plaats heeft die verwenschte Morlant zich in deze stad metterwoon gevestigd en zijn intrek genomen bij de Trenoy, eene intrigante, die hij aan zijne belangen verbonden heeft, daar ben ik zeker van. Hij heeft in de laatste maanden veel nasporingen in het werk moeten stellen en veel inlichtingen bekomen hebben, want hij weet alles wat er op de oevers van de Anapo heeft plaats gehad.’
‘Ónmogelijk! Hoe zou hij...’
‘Luister: er blijft mij daaromtrent niet de minsten twijfel over, want hij bezit dat vervloekte reisverhaal van den markies C. de B. en het is zeker niet bij toeval dat hij het in handen heeft gekregen. En tot overmaat van ramp heeft mijne vrouw dat boek bij hem gezien... In zijn afwezigheid sloeg zij het open... en het eerste wat zij las was mijn naam... kortom, mijn waarde, ik herhaal het, dat alles bewijst mij dat ons een onmeetlijk gevaar dreigt.’
‘Oho!’ sprak Luigi, ‘ons is eigenlijk het juiste woord niet; ik sta op een geheel ander standpunt dan gij; ik voor mij heb zoo weinig te verliezen in vergelijking met u.’
‘Goed, wij zullen over dat punt niet twisten, laat ons liever recht op de zaak afgaan. Zoodra ik onderricht werd, dat er zich te Bacheru een man ophield, die overal naar Claude Péchel onderzoek deed en ik er in gelukte te ontdekken, gij weet met welk eene moeite, dat die man afgevaardigd was door Hector Valenson, heb ik mij ongerust beginnen te maken... Maar toen ik te weten kwam, dat de advokaat Morlant de zaak van den verminkte tot de zijne maakte, hebben mij, gelijk gij weet, de somberste voorgevoelens bemachtigd... Om kort te gaan, ik heb kunnen trouwen, honderdduizend franks kunnen inpalmen, in Touraine voor een gelijke som aan grondeigendommen in bezit nemen... Het was veel, maar het is niet genoeg: ik wil blijven wat ik op het tegenwoordige oogenblik ben, en vooral al de verwachtingen vervuld zien, die ik op den dood der oudjes gebouwd heb...’
‘Dat is zeer natuurlijk,’ hernam de Italiaan; ‘en om die geheele reeks von Eldorado's te bereiken?...’
‘Gij hebt mij reeds begrepen; die het doel wil, moet de middelen willen.’
‘En die middelen zijn?’
‘Och kom, gij maakt mij ongeduldig.’
‘En gij dan! Gij hebt iets op het hart en durft er niet mede voor den dag te komen... Zou ik, bij geval, het eerste moeten spreken?... Inderdaad, uwe schroomvalligheid is vermakelijk. Komaan, voor den dag er mede!’
Donatien hijgde naar adem, het zweet perelde op zijn voorhoofd.
‘Welaan!’ riep hij met onstuimigheid uit, ‘die Morlant moet zonder uitstel verdwijnen, het moet tot elken prijs!’
‘Gij hadt den mond nog niet geopend, of ik wist reeds wat gij zeggen zoudt... Dus hij moet verdwijnen... Maar dat is gemakkelijk te zeggen. En de middelen van uitvoering? Vergeet niet dat Brussel in Brabant een schonwtooneel is, niet zeer geschikt voor zulke goochelkunsten en dat als gij veel waagt met den vriend van uw ex-kolonel te laten voortgaan met de lucht der boorden van de Senne in te ademen, gij nog veel meer waagt, door hem plotseling de ademhaling te benemen, in het geval zelfs dat de zaak uitvoerbaar zou zijn.’
‘Luister, luister, mijn waarde Luigi; wij hoeven geen komplimenten met elkander te maken. Het is feitelijk onmogelijk, dat ik mij met de zaak bemoeie, anders... maar voor u is niets ge makkelijker.’
De Italiaan schudde bedenkelijk met het hoofd.
‘Ik heb te veel schoone vooruitzichten voor het oogenblik,’ sprak hij. ‘Zij zijn te schoon, dan dat ik mij zou blootstellen... maar ga voort, wij kunnen zien.’
‘Vooreerst tien biljetten van duizend, dan een schuldbekentenis van gelijk bedrag... Gij weet dat ik voor alsnog niet meer doen kan.’
‘Dit is slechts een der zijden van het vraagstuk,’ antwoordde Luigi koel. ‘De middelen, de middelen?’
‘Ze zijn eenvoudig en zeker; herwaarts komende, heb ik ze beraamd. Ik heb u gezegd, dat gij vandaag geheel onkenbaar zijt. Ik heb toevalligerwijze van grootmoeder Euphrasie, die ik zooeven tegenkwam, vernomen dat mevrouw de Trénoy nog een appartement te huur heeft en dat dit appartement vlak tegenover dat ligt, hetwelk door den advocaat Morlant bewoond wordt, die, altijd volgens de achtingswaardige grootmoeder van mijne vrouw, gisteren van eene reis teruggekeerd is. Gij huurt dat vertrek, u uitgevende voor een Engelschman, die voornemens is den winter in de hoofdstad door te brengen. Gij hebt die rol reeds bewonderenswaardig gespeeld: voorkomen, tongval, alles was volmaakt. Gij betaalt ruim, gij komt met een massa bagage en den eersten nacht den besten, hoe eerder hoe beter... Buitendien, dat is uwe zaak en ik twijfel er niet aan of gij zult er u goed uit redden.’
De Italiaan liet het voorhoofd in beide handen rusten en bewaarde een stilzwijgen, dat Donatien eindelijk begon te vervelen.
‘Welaan!’ riep deze uit, ‘hebt gij nu nog niet lang genoeg nagedacht? Neemt gij het aan?’
‘Ja, maar onder voorbehoud natuurlijk... Ik moet zelf oordeelen... Het geval is hoogst gevaarlijk... Morgenavond zullen wij elkander weerzien. Bedwing tot zoo lang uw ongeduld en houd uwe vrouw thuis... De drommel zou er toch mee spelen als in zulk een kort tijdsverloop de dakpan, die gij reden hebt om te vreezen, u nog op het hoofd kwam te vallen.’
Het was ruim elf uur, toen de man met het duister verleden van zijn waardigen medeplichtige afscheid nam.
(Wordt vervolgd.)