Op deze verzekering liet de heer Desherbiers zich de woorden ontvallen:
‘Hoe! zou hij er van opkomen?..... zou het mogelijk zijn, mijn God!’
Een holle stem gaf dadelijk ten antwoord:
‘Waarschijnlijk, zeker zelfs......’
En Gibraltar ging overeind zitten en zag om zich heen.
‘O ja!’ ging hij voort, ‘ik weet wel, dat er zijn, die er belang bij hebben mij zes voet onder den grond te zien, maar dat zal niet gebeuren, morbleu... Aie! aie! welk een pijn!’
de nachtwacht, oorspronkelijke teekening van oberländer.
En hij zonk weer achterover.
‘Die man kan hier niet langer blijven liggen,’ hernam de heer Desherbiers. ‘Mijnheer,’ ging hij, zich tot den logementhouder wendende, voort, ‘gij hebt ongetwijfeld wel een kamer in gereedheid; wij zullen er hem heendragen.’
‘Ja,’ antwoordde de gevraagde, ‘en onmiddellijk een dokter halen.’
De gekwetste richtte zich weer ten halve op.
‘Neen, neen, voor het oogenblik niet,’ sprak hij; ‘er is in het geheel geen haast bij. Ik zal mij zelven wel verbinden..... en dit zal overigens niet voor de eerste maal zijn. Komaan, San Marco, help mij een handje. Zonder haat, oude, gij wist niet dat....’
Hij wilde met behulp van den Italiaan opstaan; maar zijne krachten waren zwakker dan zijn wil en hij zonk onder het uiten van een diepen zucht weer op den grond.
Hij lag geheel bewegingloos.
‘Hij ligt in onmacht,’ zegde Luigi. ‘Diavolo, het geval schijnt inderdaad ernstig te zijn... Kom, Donatien, help mij even.’
Zij namen den exkolonel op en droegen hem in een der kamers gelijkvloers, waar zij hem op een bed neerlegden en zorgvuldig zijne wonde onderzochten.
Zij bevonden dat geen der levensdeelen getroffen was.
Middelewijl had de heer Desherbiers met den logementhouder een onderhoud gehad, hetwelk deze laatste besloot met de woorden:
‘Ik beloof u de stiptste stilzwijgendheid, daar gij mij verzekert, dat het met een zeer gewichtig familiegeheim in verband staat. Dit valt mij overigens te gemakkelijker, omdat waarschijnlijk niemand in huis iets gehoord heeft, want men zou opgestaan zijn en komen zien... Van den anderen kant ben ik er niet op gesteld, dat de justitie een onderzoek instelt, dit schaadt toch altijd eenigszins aan den goeden naam van een logement, te meer nu er de dood niet mee gemoeid is.’
Na deze verzekering ontvangen te hebben, begaf de heer Desherbiers zich naar de kamer van den gekwetste, die, hem ziende, met een waardigen ernst, welke hem niet eigen was, tot hem zeide:
‘Mijnheer, ik verlang terstond met u een bijzonder onderhoud te hebben.’
‘Zeer gaarne,’ antwoordde de grijsaard.
Donatien en Luigi verwijderden zich.
Het behoeft voorzeker niet gezegd te worden welke eene brandende nieuwsgierigheid, èn het tooneel van de inklimming, èn de zonderlinge woorden door den parijzer banneling tot den heer Desherbiers gericht en vooral het gesprek, dat op dat oogenblik tusschen hen gevoerd werd, in hen hadden opgewekt.
‘Het wondert mij, dat Pauline zich niet vertoont!’ sprak de Monaville; ‘zij heeft toch navraag moeten doen..... zij moet weten.....’
Juist kwam de hotelhouder de trappen af.
‘Mijnheer,’ zegde hij, zich tot den burggraaf wendende, ‘mejuffrouw heeft mij laten roepen: zij bevindt zich in de kamer harer moeder met de andere dame, en heeft mij belast u te zeggen, dat gij u in 't geheel niet ongerust hoefdet te maken, daar zij geheel van den doorgestanen schrik bekomen is.’
‘Mijn vriend,’ vroeg Donatien aan Luigi, ‘wat gaat gij doen? Ik voor mij ga slapen, want ik bezwijk schier van vermoeienis.’
‘En ik ga, zoodra uw aanstaande schoonvader de kamer zal verlaten, bij Gibraltar. Ongerekend dat het mijn plicht is hem te verzorgen, hoop ik de oplossing van het raadsel te zullen vinden, dat hem bijna het leven gekost had.’
Wat werd er verhandeld tusschen Gibraltar en den grootvader van Pauline, die meer dan een vol uur met elkander bleven spreken? Het vervolg zal het ons misschien leeren, maar Luigi San Marco, die den ganschen nacht bleef waken bij dengene, dien hij tot zijn grooten spijt gewond had zonder hem te kennen, kon daarvan hoegenaamd niets te weten komen; alleen merkte hij op, dat de voormalige kolonel, ondanks zijne hevige pijnen, zeer in zijn schik was, en nadat de gekwetste ingeslapen was, hoorde Luigi hem in zijne onrustige droomen onsamenhangende volzinnen mompelen, waarin dikwijls de woorden voorkwamen: ‘Tien duizend franken! tien duizend franken!... Londen! Londen!...’
Het overige van den nacht verliep zeer rustig. De logementhouder had gelijk gehad: geen der huisgenooten had iets gehoord, zelfs zijne vrouw niet, aan wie hij, gelijk van zelf spreekt, alles verhaalde, en die zijne plechtige belofte om aan geen levende ziel iets van het gebeurde te openbaren volkomen goedkeurde.
Den volgenden morgen bracht een gemakkelijk rijtuig Paul Gibraltar, wiens toestand niets zorgwekkends had, naar de statie van La Hulpe. Hij werd begeleid door den Italiaan, en ongetwijfeld zou niemand, hen zoo vriendschappelijk naast elkander ziende zitten, vermoed hebben hetgeen er daags te voren had plaats gehad. Wederkeerig wantrouwden zij elkander echter. ‘Wat is hij geheimhoudend, die huichelaar!’ sprak de een bij zich zelven. - ‘Wat zou hij gaarne iets vernemen, die schurk?’ dacht de andere.
Wat de overige leden van het gezelschap betreft, deze hadden van het schoone weder gebruik willen maken om den weg naar de statie te voet af te leggen; en zij volgden het rijtuig op eenigen afstand. Euphrasie en mevrouw de Martinpré alleen toonden een zekere opgeruimdheid; Donatien en Pauline stapten stilzwijgend naast elkander voort, terwijl de heer Desherbiers, die achteraan kwam, in sombere gepeinzen verloren scheen.
(Wordt vervolgd.)