De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijEen nacht
| |
[pagina 35]
| |
gende met het kruisteeken! Zijn gelaat is bleek; gluipende oogen staan diep in het hoofd weggezonken, alsof zij het klare licht schuwen; zijn onderlip is in plooien te samen getrokken en steekt vooruit over de bovenlip. Zijn hoofddeksel, dat hij nu oneerbiedig op het hoofd draagt, glimt nog van den regen, en zijne morsige, havelooze kleeren hangen drupnat om de leden. Hij gaat op de kousen met langzamen stap. Bij tusschenpoozen staat hij stil en ziet angstig rond; het minste geluid doet hem sidderen. Daar kraakt op eens het hout van het orgel en het geknal weergalmt onder de gewelven. Verschrikt vlucht hij in eene der nevenbeuken en staat met ingehouden adem, totdat hij zich overtuigd heeft dat er geen gevaar is. Nu komt hij weer uit zijne schuilplaats te voorschijn en gaat de Maria-kapel binnen. In zijne helsche ziel branden gouddorst, roofzucht en heiligschennis. Bij alle die slechte gevoelens knaagt hem het geweten, en somtijds beeft hij als een riet, bij de indrukwekkende stilte in het reusachtige gebouw. Het minste gerucht wekt zijne aandacht. Sinds vele jaren hing een klompke kalk aan een haarpijltje uit den mortel, in het gewelf van de zoo verheven koepel vóór het hooge koor; het bewoog zich zachtkens heen en weer als de warme dampen in de koepel opstegen, en het werd ook menigmaal met geweld heen en weer geslingerd, als de wind door eene opening in de glasruiten blaasde. Altijd was het bestand gebleven tegen die voortdurende beweging. In den zomer vlogen de vliegjes op den wiegelenden wereldbol en kruisten er rustig hunne voorpootjes over elkander, of lieten de achterpootjes over de vleugeltjes glijden, alsof zij daar hun toilet kwamen maken; ook gebeurde het soms dat eene eenzame spin hare draadjes van den wand liet overvliegen op het klompke kalk, en dan wandelde de kleine acrobaat behendig over het fijn gesponnen brugske naar het verlaten brokske, zonder zich te storen aan den wijden afgrond dien hij onder zich had. Dit kleine brokske steen, waarop die kleine diertjes zoo gemakkelijk leefden, was nu in staat om een mensch schrik aan te jagen, want een rukwind joeg door de opening, het stukske kalk slingerde hevig, het haarpijltje brak en het klompke viel pijlsnel in de diepte op den harden arduin. Het hart van den dief joeg kloppend van angst; doch hij werd aangedreven door den boozen geest, en het vooruitzicht dat hij zich van zekere schatten kon meester maken, sterkte hem in zijne goddelooze plannen. Nu staat hij voor het altaar; hij waagt het de gewijde trappen met zijne voeten te onteeren; ja, hij gaat verder, hij klimt op den tafel des Heeren en zet den onreinen voet op den gewijden steen, waaronder de overblijfsels van Heiligen rusten. Nu reikt de booswicht de magere hand naar het beeld van Maria, en rukt het den glimmenden scepter uit de hand. Een straal van de maan schiet door het kerkraam en werpt haar licht over het beeld; de zilveren kroon schittert den schelm in het oog en op het oogenblik dat hij de hand uitsteekt om die te rooven, hoort hij een gerucht dat hem aan het openen van eene deur doet denken. Door schrik bevangen valt hij op de trappen van het altaar en kwetst zich het aangezicht zoodanig, dat het bloed uit de wonde komt. Nauwelijks is hij gevallen, of het geblaf van een hond weergalmt door het kerkgebouw. Half bedwelmd staat hij ijlings op en vlucht met het bebloede aangezicht in een der biechtstoelen. | |
II.Bij het gezellige lamplicht zat eenige oogenblikken te voren een man, in een klein zindelijk en lief gemeubeld kamerken bij het vuur. De man is de koster van O.L. Vrouwe-kerk te Antwerpen. Zijne woning is gelegen bij de groote deur, die op het Groenkerkhof toegang tot de kerk geeft. Zijn naaste gebuur draagt den titel van Baron. Hij voert een klimmenden jachthond in zijn blazoen, als zinnebeeld van getrouwheid. De Baron is vrijheer in het kerkgebouw; hij oefent er een onbepaald gezag uit. Wee hem die heer Baron op zijn terrein ontmoet; want hij vreest niemand; hij heeft eene ontzettende spierkracht, is zeer geoefend in de wapenkennis, en daarbij is hij vlug ter been; nochtans heeft hij een goed karakter. Baron ontvangt een ieder zeer minzaam op een neutraal terrein, doch hij kan niet gedogen, dat het recht van zijn domein door iemand geschonden wordt. Het is alleen met zijnen buurman dat hij daar in goede verstandhouding leeft; die alleen kan hem op zijn gebied bezoeken. Het voorkomen van den Baron is innemend; zijn oog is goedig; hij draagt een langen dunnen snorbaard en alhoewel in de kracht van zijn leven, heeft hij min of meer grijsachtige haren; doch als Baron in woede ontsteekt, verandert zijn voorkomen geheel: dan tintelen zijne oogen als vuur, dan fronst hij de wenkbrauwen en hij steekt borstelig zijne haren op. De klok van den toren slaat nu tien maal; de koster zegt tot zijne huisgenooten: ‘Ik ga met den Baron naar de kerk,’ en hij opent de deur van een klein open plaatske, waar de Baron hem reeds staat te wachten. Deze springt tegen hem op, lekt hem de handen en maakt allerlei kabriolen om in de kerk te geraken. Lezers, gij zult het reeds verstaan hebben, de BaronGa naar voetnoot(1) is een hond, die nochtans al de kwaliteiten heeft, die ik heb opgenoemd. Men mag op hem niet toepassen: ‘honden uit Gods tempel,’ want hij is er de getrouwe bewaker van, hetgeen gij dadelijk zult bemerken. De koster staat nu voor de kerkdeur, Baron ongeduldig nevens hem, de ooren opgestoken en den neus tegen de deur. Nu springt hij op en neer, als de koster den sleutel zoekt en het slot omdraait. De deur wordt geopend en Baron dringt driftig, als met geweld, binnen. Als een wervelwind snelt hij door de sombere gaanderijen; hijgende loopt hij rond - en met den snuit naar den grond gedoken, volgt hij dan hier dan daar het spoor van den dief. Hij keert en wendt zich in allerlei richtingen; hij snuffelt somtijds ronddraaiende op dezelfde plaats, totdat hij op eens in eene rechte lijn op den biechtstoel aanvliegt, en met borstelige haren en nijdig geblaf woedend op den booswicht toeschiet. De koster heeft aan het geblaf bemerkt dat er onraad is; hij is Baron gevolgd en verschrikkelijk wordt het oogenblik nu hij voor den biechtstoel staat. Doodsbleek is het afschuwelijk gelaat van den dief, die in zijne klamme kleeren als een lijk is ineengezonken; krampachtig heeft hij den zilveren scepter nog in de hand geklemd; doch als een ongenadige scherprechter staat Baron brullende voor zijn prooi. Er was voor den dief noch redding, noch verontschuldiging mogelijk, en toen hij tot dit bewustzijn kwam, volgde hij gedwee den koster, die hem in de handen der policie overleverde. | |
III.Vele jaren nadien, het was omtrent het Paaschfeest, ging een grijsaard op zijn stok geleund, met langzame schreden de kathedraal van Antwerpen binnen; hij dopte zijne magere vingers in het gewijde water om er zich mee te zegenen. Lange vuil-grijze haren hingen tot op de lompen, waarmee hij bedekt was. Gebukt op zijnen stok, strompelde hij door het kerkgebouw tot voor het altaar van Maria. Met moeite kon hij, door den ouderdom, de knieën buigen, doch door kracht van inspanning gelukte hij hierin. Biddend, de handen te samen gevouwen, bleef hij voor het altaar geknield en toen hem de zilveren kroon en scepter van het Mariabeeld in de oogen glinsterden, bukte hij het hoofd dieper en tranen rolden over zijne uitgeholde wangen. De man richtte zich met moeite weer op en ging waggelend, het knikkende hoofd gebukt, tot den biechtstoel, waar hij zoo vele jaren geleden, door den boozen geest bezield, angstige oogenblikken had doorgebracht. De lezer heeft den ongelukkige herkend. Lang heeft het gewicht der zonde hem verpletterd; doch Maria, de toevlucht der zondaars, is hem genadig geweest, en nu, in denzelfden biechtstoel neerknielend, klinkt het hem zoet in de ooren: ‘Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt, want Ik zal u verkwikken,’ en ook verkwikt verliet hij weldra het kerkgebouw. Antwerpen, St.-Elisabetsdag. |
|