Een avontuur in de Landes.
(Slot.)
Deze gedachten dwarrelden den jonkman door het hoofd, en zijne aanvankelijk onbestemde vrees nam in zijn geest meer en meer afgebakende vormen aan.
‘Die verdachte kerels daar beneden zullen mijne arme vrienden eenvoudig uitgeplunderd en een kop kleiner gemaakt hebben,’ dacht hij. ‘Die grijnzende heks heeft hun bij het bloedig werk de hand geleend. Wordt er onderzoek gedaan, dan heet het: de heeren zijn in het moeras verongelukt. Ja, maar ik ben er toch nog. Zouden ze mij vergeten hebben? Zij hadden mij toch al lang in mijn slaap naar de andere wereld kunnen helpen.... Ha!...’
Op dit oogenblik scheen Hofman's achterdocht bevestigd te worden. Moeder Margot was in de laatste oogenblikken in een donkeren hoek bezig geweest en kwam thans naar de tafel terug met een lang flikkerend mes, dat zij een der reusachtige kerels overreikte. Daarbij fluisterde zij hem eenige woorden toe, die de reiziger niet verstaan kon, terwijl zij met haar knokkeligen vinger naar boven wees. De kerel stond op en vertrok zijn mond tot een allerakeligsten grijnslach; hij zette het mes eenige oogenblikken op het tafelblad aan en verliet toen het vertrek. Onmiddellijk daarop hoorde Hofman de ladder onder zijne zware voetstappen kraken.
‘Dat is op mij gemunt!’ dacht hij. ‘Daar komt de moordenaar op mij af,’ zei hij bij zich zelven, hijgend van angst opspringende.
‘Alleen kan ik tegen die helsche schurken niets uitvoeren! Ik moet vluchten! Maar waarheen?’
Hij trad naar het kleine dakvenster, wrong zich er doorheen en bevond zich nu op het dak. Langs de dakpannen naar beneden glijdend, bemerkte hij onder zich de stellage, waarvan de hutbewoners voor het aanbinden hunner stelten gebruik maakten. Hij sprong er op en bereikte van daar den grond. Vervolgens liep hij de heide in, geweer, weitesch en horloge bij zijne overhaaste vlucht achterlatende.
Waarheen zou hij zich wenden in die ongebaande woestijn? Waar zou hij een toevluchtsoord zoeken? Vóór zich zag hij de onafzienbare vlakte, die hij verscheidene mijlen ver zou moeten doorkruisen om eene bewoonde plaats te bereiken.
Een half uur reeds was hij, door zijn angst gedreven, in vliegende vaart voortgeloopen, zoo dat hij geheel buiten adem was, toen hij plotseling achter zich hoorde roepen en schreeuwen.
Hij zag om en bemerkte dat hij door drie reusachtige gedaanten achtervolgd werd. Het waren voorzeker de bewoners van het moordhol, die den vluchteling op hunne stelten nazetten. Hoe zou hij aan de handen dier verschrikkelijke vijanden ontkomen, welke met zulk eene onrustbarende snelheid op hem afkwamen en wel vier maal grooter passen maakten dan hij? Binnen weinige minuten moesten zij hem inhalen en dan was hij reddeloos verloren. Eindelijk kwamen de vervolgers hem van dichte bij op de hielen. Hij herkende moeder Margot en de beide kerels, alle drie op stelten.
‘Mijnheer!’ riep de oude. ‘Ge hebt uw horloge vergeten!’
‘En uw geweer!’ riep een der beide mannen. ‘En de tesch,’ voegde de andere er bij.
Hofman's blijde verrassing was niet te beschrijven. Die menschen waren dus geen roovers en moordenaars; zij brachten hem eerlijk het zijne terug.
‘Waarom zijt ge zoo plotseling door het dakvenster heengegaan?’ vroeg moeder Margot. ‘Ge hadt gemakkelijk armen en beenen kunnen breken.’
‘Ik dacht... ik meende...’
‘Ge hadt achterdocht tegen ons gekregen?’
‘Om de waarheid te zeggen, ja.’
De lompe kerels berstten in een schaterend gelach uit.
‘Ik schrikte plotseling uit een onrustigen droom wakker en hoorde u beneden lachen en praten. Ik zag door een spleet in den vloer; want ik meende daar mijn vrienden te zullen zien...’
‘Die waren nog niet op.’
‘Toen zag ik u met de voorwerpen van die heeren bezig.’
‘Nu ja, wij bezagen die schoone dingen eens.’
‘Ge waart aan het geld tellen...’
‘Wel, dat was het geld, dat de heeren ons al voor de huisvesting en het zoeken in het moeras gegeven hadden. Uren lang heeft mijn zoon met dezen anderen teerkoker naar u gezocht. Eerst een poos na dat ge bij ons aangeland waart, kwamen zij in de hut terug.’
‘Ik zag een van u met een groot mes het vertrek verlaten en ik hoorde hem de ladder opklimmen...’
‘Ja, ik had hem zelf naar boven gezonden; hij moest een stuk van de beste ham afsnijden voor het ontbijt van de heeren. Ik wilde mijn eigen oude beenen de moeite van het klimmen sparen; op mijn stelten kan ik nog goed voort; maar trappenklimmen gaat zoo niet meer.... Dus, ge hebt ons voor slecht volk aangezien?’
‘Het was de schuld van mijn verbeelding. Ik had zoo zwaar gedroomd. Ik zie nu dat ik u groot ongelijk gedaan heb. Ge zijt brave, rechtschapen menschen.’
‘Daarvoor hebben wij ten minste altijd te boek gestaan.’
‘Welnu, neem dit dan als belooning voor uwe moeiten en als schadeloosstelling voor de onbillijke verdenking!’
En dit zeggende reikte hij haar drie gouden twintigfrankstukken over.
‘Dank u mijnheer, da[n]k u! Dat is veel te veel.’
‘Neen, neen, neem het gerust aan. Ik heb nog schuld genoeg bij u.’
De beide kerels namen beleefd hunne mutsen af, en zoowel zij als moeder Margot overlaadden hem met dankbetuigingen.
‘Nu, dat is een fortuintje, dat niet licht weêrkomt!’ riep de oude met een glans van vergenoegen op het gezicht uit. ‘Over de honderd franken heeft het bezoek van de heeren ons opgebracht.’
‘Waar zijn mijne vrienden?’ vroeg Hofman.
‘Zij zijn thans onderweg.’
‘Waarheen?’
‘Daar ginds kunt ge ze zien.’
De reiziger zag scherp in de aangeduide richting en ontdekte twee donkere punten, die zich voortbewogen.
‘Het best zoudt gij ze kunnen inhalen als ge langs de plek gaat, waar mijne kleindochter Madeleine de schapen hoedt,’ meende de oude.
‘Hoe moet ik dan gaan?’
‘Zie eens dien kant uit.’
Hofman spande nogmaals al de krachten van zijn gezichtvermogen in en zag ver aan den horizon een driestal oprijzen, zoo als hij er den vorigen dag een gezien had.
‘Dat punt heb ik aan de andere heeren ook als richtpunt aangewezen. Vandaar hoeft ge maar oostwaarts te wandelen om langs den kortsten weg naar het spoorwegstation te komen.’
‘Wel bedankt.’
Hofman nam afscheid van de goede lieden en ging op het aangeduide punt af, terwijl de beide kerels en moeder Margot den weg naar huis insloegen. Eindelijk bereikte hij zijne vrienden.
‘Ha, daar komt de deserteur aan!’ riep Regnier blij verrast uit. ‘Nu, God zij gedankt, dat hij weêr terug is! Waarom waart ge toch zoo bang voor die brave kerels?’
Hofman verhaalde de omstandigheden, die de aanleiding tot zijne zonderlinge handelwijze geweest waren en wekte daardoor niet weinig den lachtlust der beide Franschen op.
‘Het volk in de Landes is over het algemeen eerlijk en rechtschapen,’ zei Regnier. ‘En ik verzeker u dat men op deze heiden veiliger loopt dan bij voorbeeld tusschen licht en donker in de straten van Parijs of Bordeaux. Men vindt hier geen zakkerollers en gauwdieven, geen roovers of moordenaars.’
Madeleine, de jonge herderin, stond bij de nadering der heeren van haar driestal op en knikte hoffelijk tot afscheid, hetgeen haar in die hooge positie wel wat wonderlijk afging.
Weldra waren de jagers behouden te Bordeaux terug gekeerd, waar zij zich van de uitgestane vermoeienissen voor goed herstellen konden. De profetie der oude Margot ging op schitterende manier in vervulling; want korten tijd, na dat Hofman zonder verdere incidenten zijne zaken afgehandeld en naar Dordrecht terug gekeerd was, kon hij zijn beide fransche vrienden zijn gelukkige aankomst in zijn vaderstad melden.