zin toch was het plotselinge afbreken van een poëtische ontboezeming in haar genre door het verzoek aan Fan, of deze zoo liet wilde zijn, om de karaffen en kelken op tafel te willen zetten, moeielijk uit te leggen. Of - maar dat mocht van zóóveel dichterlijk gevoel en zóóveel dichterlijken aanleg niet verondersteld worden - zij miste de kracht om de eenmaal genomen hooge vlucht vol te houden.
Van Straalen had de ordinaire gewoonte om vóór het eten een paar vaderlandsche bittertjes te gebruiken. De beslistheid evenwel, waarmede hij op Fanny's vraag: ‘Port of madera, mijnheer Van Straalen?’ antwoordde: ‘Port asjeblieft, juffrouw Fanny,’ zou niemand een oogenblik hebben doen vermoeden, dat hij ooit iets anders dan port gebruikte. Hij prees ze dan ook als overheerlijk, te meer, nadat hij er mede in kennis was gesteld, dat mevrouw ze rechtstreeks, door tusschenkomst van een bloedverwant, kreeg. Met kennerstong dronk hij het kostbare vocht bij kleine teugjes, zijn oogen half dicht nijpende, om zuiverder te proeven, en het resultaat was telkens: ‘Overheerlijk, mevrouw!’ Mevrouw vond hem allercharmantst. Hoe jammer - dacht ze, en haar tong rustte toen eenige minuten, wat Van Straalen in staat stelde zich weêr met Fanny en juffrouw Jeannette te onderhouden - hoe jammer, dat die hupsche, aardige, knappe, beminnenswaardige mijnheer Van Straalen protestant is, en ze zag daarbij in eene richting, welke het duidelijk maakte, voor wie zij dat jammer achtte. Enfin, dat was nu eenmaal niet anders; maar jammer was het, heel jammer. Zelfs zij, als zij een paar kruisjes minder achter den rug had, zou..... fi donc! waar dwaalde zij heen!
Na het diner, welks verschillende gerechten Van Straalen eer aandeed op eene manier, die Mina, de onovertrefbare, zoo ze het gezien had, jaloersch op het minder voortreffelijke Kaatje zou hebben gemaakt, was mevrouw, in wier achting Van Straalen steeds hooger gestegen was, er zeer voor, een rijtoertje te maken. Zij had eerst slechts eenige oogenblikken noodig voor een korte siësta, over 'n half uur zou de calèche voor zijn.
Nu of nooit, dacht Van Straalen, zoodra ook Jeannette zich had verwijderd, om haar modiste uit Haarlem, die over een kleedje kwam spreken, te woord te staan.
't Scheen, dat Fanny gevoelde wat er komen zou; want reeds bij het eerste woord, dat hij haar bij dit tête à tête toevoegde, verfde een donkere blos naar wangen rood.
‘Mejuffrouw sprak hij, en er lag iets plechtigs in zijn lichtelijk trillende stem, ‘mejuffrouw, vergeef mij, dat ik deze vurig gewenschte gelegenheid aangrijp, om u iets te zeggen, dat alleen voor ons beider ooren bestemd is.... Het kan u niet ontgaan zijn, dat ik van het oogenblik af, waarop ik u te Amsterdam mocht ontmoeten, uw bijzijn gretig heb gezocht; dat het mij om zoo te zeggen een behoefte was. Mag ik eenige hoop koesteren, dat dit gevoel zan uwe zijde wordt beantwoord?... Zie Fanny, met een enkel woord, een eenvoudig ja een gebaar zelfs, een enkel knikje kunt gij mij tot den gelukkigsten mensch maken.’
En terwijl Fanny met neêrgeslagen oogen zweeg, ging hij voort. ‘'t Schijnt u wellicht een bezwaar toe dat ik protestant ben; maar wanneer ik u op de plechtigste manier beloof, en wil zweren, dat ik reeds bij voorbaat alles aanneem wat uwe Kerk in zulke gevallen voorschrijft.... O, dan is dit bezwaar immers niet onoverkomelijk... Spreek, Fanny, spreek... ik smeek er u om... uw zwijgen doet mij pijn, het maakt me wanhopig.’
Niettegenstaande dezen aandrang, bleef Fanny zwijgen, en aan haar oogen ontglipten een paar tranen..... ‘Mijnheer Van Straalen,’ sprak ze eindelijk... ‘veroorloof mij, u een antwoord schuldig te blijven.... Ik zal u later mijn besluit doen kennen, wanneer ik pa uw aanzoek zal hebben meêgedeeld.... Tot dan toe, verzoek ik u, met geen enkel woord meer deze zaak aan te roeren.’
‘Dus ik mag dan toch hopen!’ riep Van Straalen met opgetogenheid uit.
‘Laat u voor alsnog genoeg zijn, wat ik u heb gezegd....’
Een naderende stap deed Van Straalen snel naar zijn plaats terug keeren, en hoewel in beider houding iets gedwongens lag, was dit alleen merkbaar voor den ingewijde, zoo dat juffrouw Jeannette zelfs niet het geringste vermoeden had dat pas weinige minuten geleden hier een hoogst ernstig tooneel was afgespeeld. En bij de wandeling zorgde tante er, met haar drukte, wel voor, dat Van Straalen geen gelegenheid had, door verstrooidheid de aandacht op zich te trekken.
Ofschoon Van Straalen tegenspartelde, moest en zou de koetsier hem naar het station rijden. Nog meer: de gastvrouw noodigde hem uit, zoo hij plezier had, in den loop van den zomer zijn bezoek te herhalen. Van Straalen beloofde het; doch natuurlijk onder het stille voorbehoud, dat een weigering het hem niet onmogelijk zou maken. Overigens werd het afscheid door niets bijzonders gekenmerkt, ten zij misschien door het verschil in de handdrukken, welke de vertrekkende met de drie dames wisselde. Dit was intusschen zóó gering, dat alleen Fanny het kon hebben opgemerkt.
Nu Van Straalen was heen gegaan, werd Fanny stil. Herhaaldelijk gaf zij zich moeite om door te praten, onophoudelijk te praten, tegen den lust tot mijmeren te strijden; het baatte echter niet, telkens betrapte zij zich weêr op een toegeven daaraan, en het duurde dan ook niet lang, of tante begon dat vreemd te vinden.
‘Hoe zijt ge toch zoo stil, Fan?’ vroeg zij eensklaps, en die vraag deed Fanny opschrikken als uit een lichten slaap.
‘Ik, tante?’.... stotterde zij.... ‘ik weet waarlijk niet, dat ik stil ben; maar als het zoo is, dan komt het zeker van vermoeidheid; want ik heb vandaag nog al veel gewandeld. 't Liefst zou ik gaan slapen, als u het goed vindt?’
‘Maar zeker, ma chère, als ge rust noodig hebt, dan moet ge die nemen..... Nu, Fan, kind, slaap eens goed uit.... zoo'n stil nichtje wil ik niet hebben, hoor; daar heb ik niets aan.... ik moet u hooren praten, lachen of zingen, of anders zijt ge u zelve niet meer. Dormez-bien, mon ange.’
Fan herademde, toen zij wist dat de vraag van tante dood onschuldig was geweest... ‘Ze heeft dus niets, volkomen niets geraden van hetgeen me zóó diep heeft geschokt,’ fluisterde zij op haar slaapkamer gekomen. ‘Kom, hier ben ik alleen, hier kan ik mij dus geheel overgeven aan hetgeen mij met onweêrstaanbare kracht trekt. Hoezeer ik ook alles in het werk stel [o]m hem een oogenblik te vergeten en mijn zielerust terug te vinden, moet ik aan hem denken.’
En ze dacht, met haar handen voor het gelaat, alsof ze zich geheel in zich zelve wilde opsluiten, door niets wilde worden afgeleid; maar al spoedig bewezen de tranen, die tusschen hare vingers doorlekten, dat zij leed. Hoe nu! Lijden, nu gebeurd was wat ze met spanning en niet zonder blijde verwachting had te gemoet gezien? Was dan in den korten tijd hare meening over Van Straalen zóó gewijzigd, dat zij zich ongelukkig gevoelde over zijn aanzoek, en het betreurde, door haar gedragingen dit zelve te hebben uitgelokt? O neen, ze dacht nog altijd over hem als te voren; ze kon het niet loochenen: ze beminde hem, en wenschte niets liever, dan dat pa zijn toestemming zou geven; doch het was geheel in overeenstemming met haar onbezorgd, luchthartig en eenigszins lichtzinnig karakter, dat zij terugschrikte voor de worsteling, voor strijd, daar hare liefde den ernstigen grondslag miste, welke alleen, zoo noodig, geen strijd of lijden ducht, de grootste offers mogelijk maakt en den angel van het zelfverwijt niet kent. Zij had zich als het ware spelende in het net vastgewerkt, en nu zij in de mazen gevangen zat en geen kans zag, om er zich uit los te maken, zonder òf aan de eene òf aan de andere zijde smart te veroorzaken - nu was zij angstig. Ten slotte loste zich hare beklemdheid op in een tranenvloed. Allerlei besluiten en plannen rezen in haar hoofd op, doch om even snel weder te verdwijnen, en eindelijk op te gaan in dit ééne: ‘Wat ik hem beloofd heb, zal ik doen; ik zal pa van alles in kennis stellen. Ik weet wel, dat pa gemengde huwelijken altijd heeft veroordeeld, daar er geen zegen op kan rusten; maar zóó dacht pa, toen het andere, hem vreemde menschen gold; misschien, als het geluk van zijn eigen kind op het spel staat, als hij zijn Fan, van wie hij zoo zielsveel houdt - op nieuw druppelden tranen - ziet lijden....’ Zij stond op, en als had iemand haar toegefluisterd: Moed gevat! pa zal zijn Fan niets, ook dàt niet, kunnen weigeren, verlichtte een glimlach door de tranen heen, als een zonnestraal tusschen regendroppelen, haar nog vochtig gelaat. ‘Ik zal pa alles, alles zeggen,’ herhaalde ze, en met dit hernieuwd besluit keerde de kalmte in haar gemoed terug.
Den volgenden dag was zij weêr nagenoeg de oude Fanny. Wie schetst echter hare verbazing, toen zij twee dagen later een brief van pa ontving, waarin deze haar verzocht - in termen, die aan een bevel deden denken - onmiddellijk naar Arnhem terug te keeren. Reden werd toch hoegenaamd niet opgegeven; die zou zij thuis wel vernemen. Wat was er gebeurd? Was Van Straalen misschien, buiten haar weten, naar Arnhem geweest, om.... maar dat was onmogelijk; dan zou hij haar immers eerst hebben gewaarschuwd.... En toch, dat het met Van Straalen in verband stond, daarvan was ze zeker.... Had dan misschien mevrouw Zuidhoek wezenlijk achterdocht opgevat en aan pa geschreven...? Neen, ook dat kan niet: vooreerst wist nicht van de heele historie niets, en ten anderen zou het een laagheid wezen, waartoe Fanny haar niet in staat achtte.... Hoe meer zij nadacht, des te raadselachtiger werd haar de zaak.
Mevrouw Dezenaar en Jeannette, die niet hadden opgemerkt, dat Fanny bij het lezen van den brief verbleekte, stonden te zien alsof een onverwachte, ratelende donderslag ware gevallen, toen de logée haar meêdeelde, dat zij den volgenden dag ging vertrekken. Dan zal het zeker niet goed met den dokter wezen, was de eerste, zeer begrijpelijke veronderstelling.
‘Is er iets niet goed met Henri?’ vroeg mevrouw Dezenaar, met een gelaat, dat een plotselingen aanval van migraine dicteerde.
‘Ja... neen, tante,’ gaf Fanny. die inmiddels haar tegenwoordigheid van geest had terug gekregen, ten antwoord, [...] een beetje ongesteld, en nu is het we [...] niet noodig, dat ik tersto[nd] afreis, maar pa had het toch gaarne, en zijn [w]ensch is voor mij een gebod.’
‘En dat is heel braaf van u, kind; hoe gaarne ik je ook nog bij me hield, moet ik u gelijk geven. Als Henri maar weêr geen attaque van apoplexie [h]eeft gehad, zoo als een paar jaren geleden?’
‘Neen, tante, Goddank niet, ten minste pa schrijft daarvan geen woord.’
Daarbij bleet het; maar 's avonds, in het schemeruur, toen tante in haar voltaire was ingedommeld, fluisterde Fanny Jeannette toe: ‘Wat ik u bidden mag, Jeannette, kom van avond, voordat ge slapen gaat, even op mijn kamer; ik moet u noodzakelijk spreken.’ Een toestemmend knikje, na een verbaasden blik, was het voorzichtige antwoord.
De avond liep, zoo als zich laat denken, stil ten einde. Met ongeduld volgde Fanny soms het tikken van de pendule, en sloeg nu en dan een vluchtigen blik op het uurwerk, als wilde zij den gang verhaasten. Voor dengene, die vurig naar iets verlangt, is de snelheid van den tijd een wreede onwaarheid; tergend kruipt hij voort; elke minuut wordt een uur, elk uur een dag, elke dag een jaar, elk jaar eene eeuw, en wie het wagen zou het slachtoffer van zulk eene marteling van