den; maar tot heden zijn zij met hunne onderzoekingen niet veel verder gekomen.
Voor die onderzoekingen hadden zij natuurlijk geene andere gegevens, dan die de Heilige Schrift aan de hand doet, en deze zijn niet bijzonder talrijk. Wel blijkt daaruit dat de lusthof, waarin God het eerste menschenpaar plaatste, op de noordelijke helft van onzen aardbol moet te zoeken zijn. Maar daarmede houden dan ook de aanwijzingen op; want het gaat niet aan te gelooven dat, ondanks den zondvloed, de oppervlakte der aarde van de schepping af tot op onzen tijd toe onveranderd zou zijn gebleven, zoo dat men nog op de aanduiding zou kunnen afgaan, dat het paradijs door vier stroomen besproeid werd.
Volgens de Heilige Schrift namelijk werd het paradijs door vier beken of stroomen doorsneden, de Bison, de Gihon, de Hiddekel en de Phrat. Verscheidene schrijvers nu willen die stroomen terug vinden in den tegenwoordigen Indus, den Oxus, de Tigris en den Euphraat, welke laatste naam inderdaad veel overeenkomst heeft met dien van den vierden paradijsstroom. Maar daar er in Azië misschien wel honderd plaatsen te vinden zijn, waar vier rivieren in elkanders nabijheid stroomen, is het duidelijk dat men op deze veronderstelling niet veel staat kan maken.
Volgens andere geleerden zou het Armenische Hoogland de meeste aanspraken kunnen doen gelden om aan de beschrijving der Heilige Schrift van het aardsche paradijs te beantwoorden; maar ook hunne gevolgtrekkingen berusten slechts op gissingen, en hoogst waarschijnlijk zal het wel geen sterveling gegund zijn tot den lusthof door te dringen, aan welks ingang God een engel met een vlammend zwaard geplaatst heeft, om elken vermetele den toegang te beletten.
Daar alzoo de wetenschap niets zekers omtrent de plaats van het aardsche paradijs weet mede te deelen, moeten we ons met de overlevering vergenoegen, en al kunnen wij aan hare uitspraken ook geen onvoorwaardelijk geloof hechten, zoo is het toch van belang het oord te kennen, dat door haar als de bakermat van het menschelijk geslacht is aangewezen.
Dat oord is eene gezegende streek in het gebergte Libanon, waar nog heden ten dage een dorp den veelbeteekenenden naam van Eden draagt. Een reiziger uit den nieuweren tijd deelt omtrent dat bevoorrechte plekje het volgende mede.
De toegangen tot het inwendige van het Libanon-gebergte zijn hoogst moeielijk; alle naar boven leidende paden zijn eng, steil en dikwijls zeer gevaarlijk; dicht met hout bewassen kloven en naakte rotswanden, groene, met dorpen bezaaide heuvels, en groote hoogvlakten, waarop zich talrijke kloosters verheffen, wisselen voor het oog af. Overal storten watervallen naar beneden, en zoeken bruisend en schitterend het bed der kloven op, terwijl zij hun schuim tot spel der winden prijs geven.
Langs dezen fantastischen weg bereikt men het oord, waar eene oude sage het bijbelsche Eden geplaatst heeft, en nog ligt daar, als een arendsnest tusschen hemel en aarde opgehangen, een dorp van dien naam. Hoe twijfelachtig dit ook schijnen moge, voelt men zich toch met deze bewering verzoend zoodra men het oog om zich heen slaat; want een schooner gezicht heeft God den mensch nergens in de schepping aangeboden.
Als de muren eener verwoeste stad strekken de hoogten, die zich nu eens verheffen, en dan weer afdalend in den damp van het gebergte van Gallilea vervloeien, zich tusschen de vlakte en de zee langs den oever der zee van Tiberias uit.
Aan de noordzijde ontwaart men een kleine zeebocht, die zoo kalm als een meertje in de vlakte dringt, half onder het dichte groen der betooverende heuvelen van Syrië verborgen.
In dit schijnbare meertje, welks gemeenschap met de zee men ternauwernood bemerkt, liggen steeds schepen voor anker, die zich bevallig op de golven wiegelen, wier schuim den rozenlaurier en den indischen vijgeboom bespat.
Naar den kant van het westen wordt het oog getrokken door groote zandheuvels, die aan den gloed van een brand doen denken, en waarvan een lichtroode damp opstijgt; vervolgens weidt de blik over de woestijn tot aan de diepblauwe streep der zee, welke den geheelen horizon inneemt en in het verre verschiet in den nevel met den hemel ineen smelt.
Al deze heuvelen, de geheele vlakte en al de berghellingen dragen eene ontelbare menigte schoone, alleen staande huiskens, elk door een breedgetakten den of cypres overschaduwd en door een moerbezieheg omgeven.
Hier en daar meer tot groepen vereenigd, die beter in het oog vallen, vormen zij schoone dorpen of kloosters, welke de stralen der aziatische zon ver over de zee terug kaatsen.
Er kunnen zich op de kammen, voorgebergten en hoogvlakten van den Libanon zoo eenige honderden kloosters verheffen, bewoond door maronitische, grieksche en latijnsche ordesgeestelijken, en door de liefdadigheid van europeesche prelaten en vorsten, godsdienstige genootschappen en rijke particulieren onderhouden.
In de nabijheid van het dorp Eden staat, bijna vijf duizend meters boven de oppervlakte der zee, in een ketelvormig dal, te midden van steil oprijzende krijtrotsen eene merkwaardige groep cederboomen, bijna vergeten of als het ware verdwaald in dezen hoek van het gebergte, welke de sneeuwgrens zoo nabij komt.
Wanneer men deze beschrijving vergelijkt met de schilderingen, die de kerkvaders ons van het aardsche paradijs geven, dan moet men zeggen, dat de sage geen betere plek had kunnen uitkiezen, om er den lusthof van Adam en Eva van te maken.
De heilige Basilius de Groote, wiens werken nog altijd gelezen en bewonderd worden om den verheven, majestueuzen stijl, waarin zij zijn geschreven, om de schitterende gedachten en de groote geleerdheid, die er in uitblinkt, laat zich in zijne verhandeling over het paradijs met verrukking uit over de heerlijkheden van dien lusthof, welke, in den derden kring der lucht verheven, onder de gelukkigste hemelstreek geplaatst was. Daar valt ieder zintuig een rein en altijd bevredigend genot ten deel. Het oog verkwikt zich aan de bewonderenswaardige zuiverheid der lucht, aan het schoone groen der boomen en de nooit verwelkende bloemenpracht. Het oor wordt gestreeld door het gezang der vogelen, de reuk door de frissche geuren der velden. Hier is de wisseling der jaargetijden onbekend en het klimaat vereenigt de vruchtbaarheid van den zomer met den vroolijken overvloed van den herfst en de verkwikkende frischheid der lente. Daar is de aarde altijd groen, de bloemen staan altijd in vollen bloei. De wateren zijn doorschijnend en zuiver; zij bruisen niet als wilde en troebele stroomen voort, maar stijgen in kristalheldere bronnen op, of kronkelen vreedzaam als zilveren linten door de velden. Daar mogen geene onstuimige stormwinden de lucht in beweging brengen en de schoonheden der boschjes verwoesten; daar heeft men nooit somber en treurig stemmend weder, geen stortregens, geen kletterende hagelbuien, geene flikkerende bliksemstralen of rollende donders; geene gevoelige winterkoude, noch uitdrogende en verdorrende zomerhitte, noch iets wat zorg, smart of verveling zou kunnen veroorzaken. Alles is er gelukkig, aangenaam en vroolijk; eeuwige jeugd en eeuwige vreugde heerschen in de geheele natuur en niets verwelkt of sterft.
Dezelfde voorstelling geeft ons de H. Ambrosius in zijn boek over het paradijs, en welke heerlijke schilderingen ons de latere dichters ook van dit zalig verblijf mogen gegeven hebben, de grondslag daarvan is toch altijd in de voorstelling der kerkvaders te zoeken.
Wat de uitdrukking paradijs betreft, deze is afkomstig van een grieksch woord, dat zooveel als groote, schoone tuin beteekent. De Heilige Schrift maakt van een tweevoudig paradijs gewag: een aardsch paradijs, waar onze stamouders hunne dagen van geluk en onschuld sleten, en een hemelsch paradijs, waarmede het verblijf der zaligen bedoeld wordt, en waarop de Zaligmaker wees, toen Hij den goeden moordenaar aan het kruis de woorden toesprak: ‘Nog heden zult gij met Mij zijn in het paradijs.’
Dit is het zalig oord, waarop voortdurend de blikken van den moeden pelgrim op aarde gericht zijn, en waarvan het aardsche Eden slechts eene flauwe afschaduwing was; want ‘geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, het is nooit in het hart van den mensch opgekomen, wat God bereid heeft voor die Hem beminnen.’