gaarne zag, wilde hij er hem toch niet van terug houden.
Weldra ontwaarde hij echter dat die bezoeken een zeer verkeerden invloed op Jan hadden, en met zijne gewone goedheid vermaande hij zijn pleegzoon toch niet te dikwijls naar de heide te gaan, waar hij niets kon leeren dan drinken, een hartstocht, waaraan de venter maar al te zeer toegaf.
Jan beloofde dat hij aan de vermaningen van den ouden man gehoor zou geven en ging inderdaad gedurende de eerste maand niet meer uit, waarover vader Daal zeer verheugd was, wijl hij er een bewijs in zag, dat de jongen naar zijne woorden luisterde. Hoe bedroog hij zich echter! De waarschuwing had slechts voor enkele weken geholpen en het gevolg er van was nog erger. De jongen bezocht herhaaldelijk de heide, doch zorgde er voor dat vader Daal er niets van te weten kwam, terwijl hij zelf zich wel wachtte er iets van te laten blijken.
De oude man ondervond tot zijne smart dat Jan niet meer dien iever aan den dag legde, welke hem vroeger gekenmerkt had, en meermalen werd het noodig dat hij hem met zachtheid aan het vervullen van zijn plicht moest herinneren. Toch wantrouwde hij den jongen nog niet, daarvoor toonde deze zich te gewillig en te onderworpen; maar het ontging het scherpe oog van den grijsaard niet, dat Jan veel veranderd was sedert hij grooter was geworden, en om de kwaal met wortel en tak te kunnen uitroeien, nam hij het besluit den jongen na te gaan, wanneer hij zich op de rustdagen van de hoeve verwijderde, naar hij voorgaf, om eene wandeling te doen in Gods vrije natuur.
Aanleiding tot dien maatregel gaf het volgende voorval:
Op zekeren dag belastte vader Daal zijn aangenomen zoon eene rekening te gaan voldoen in het dorp. Jan vertrok met het geld, doch bleef zeer lang uit. Vader Daal, die ongerust was geworden, begaf zich naar het dorp en vernam daar bij zijn schuldeischer, dat hij Jan niet gezien had, terwijl zijne verdere nasporingen hem tot de ontdekking brachten dat de jongen een geruimen tijd in de herberg had vertoefd.
Vol onrust keerde vader Daal huiswaarts waar Jan hem reeds opwachtte.
‘Wat is er met u voorgevallen, beste jongen?’ vroeg de oude man.
‘Ik heb een ongeluk gehad,’ antwoordde Jan. ‘Op weg naar het dorp vernam ik van den zoon des kruideniers, dat zijn vader niet thuis was, en dat ik dus eene vergeefsche boodschap zou doen. Ik wilde mij echter goed van mijne taak kwijten en ben er toch heengegaan....’
‘Gij zijt dus bij den kruidenier geweest!’ riep vader Daal smartelijk, want hij ondervond voor de eerste maal dat de jongen loog.
‘Zoo als ik u zeg,’ hernam Jan zonder de oogen neêr te slaan voor den scherpen blik, welken zijn pleegvader op hem wierp. ‘Bij mijn terugkeer had ik het ongeluk eenig geld te verliezen en daar ik het wilde zoeken heb ik zoo lang getoefd.’
‘Zijt ge nog ergens anders geweest?’ vroeg de oude man opnieuw.
‘Neen,’ was 't antwoord.
‘En hebt ge 't geld terug gevonden?’
‘Evenmin,’ zegde de jongen, en voegde er bij: ‘'t is mij onbegrijpelijk hoe ik zoo onhandig heb kunnen zijn.’
‘'t Is goed,’ sprak vader Daal, ‘'t is goed,’ en hij zegde den jongen niets meer, doch verwijderde zich om zich in stilte aan zijn smart over te geven. Jan was niet alleen een leugenaar, maar ook een dief en vermoedelijk een dronkaard. Dat griefde vader Daal; vandaar dat hij besloot den jongen na te gaan, om zekerheid te hebben en alsdan middelen te beramen ten einde het kwaad in zijn geboorte te stuiten.
Den volgenden zondag bood zich de gelegenheid daartoe aan. Als naar gewoonte ging Jan in den middag uit, doch nu in de verte gevolgd door zijn pleegvader. Deze zag toen dat de jongen eerst eene wijl in de herberg vertoefde en toen den weg insloeg naar de heide. Hij zag hem de woning van Klaas Karsten binnen treden en keerde daarop diep bedroefd naar de hoeve terng.
Des avonds zeer laat keerde ook Jan weder. De oude man wachtte hem.
‘Waar zijt gij zoo lang geweest?’ vroeg hij.
‘Het weêr was zoo schoon,’ antwoordde Jan, ‘dat ik mij heb laten verlokken om verder te gaan dan ik gedacht had, zoo dat ik eene groote wandeling heb moeten doen, waarvan ik zeer vermoeid ben.’
‘Ga zitten, Jan,’ sprak Hanna medelijdend, ‘want dan zult ge wel hongerig zijn. Ik zal u onmiddellijk eten brengen.’
‘Wacht even, Hanna,’ zegde vader Daal. ‘Ik heb eerst nog een woordje met Jan te spreken.’
De zonderlinge toon, waarop hij dit zegde, deed Hanna opzien, en nu bemerkte zij eerst dat de trekken van haar grootvader zeer ernstig stonden.
‘Maar, grootvader!’ riep zij verbaasd.
‘Verwijder u een oogenblik, mijn kind,’ sprak de grootvader, ‘ik heb met Jan iets te verhandelen.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg zij, hem bij de handen grijpend.
‘Niets, lief kind, ga nu,’ en hij stond op, leidde haar naar de deur, welke hij achter haar dicht sloot.
Jan had dit tooneel zwijgend aangezien. Geen spier bewoog zich echter op zijn gelaat, waaruit men zou kunnen opmaken, dat hij getroffen was door den ernst van zijn pleegvader.
De oude man keerde terug, wees hem met de hand een stoel aan en zegde op klagenden toon:
‘Jan, ik ben diep bedroefd over uw gedrag; hoe kunt gij mij zooveel verdriet aandoen!’
‘Ik heb mij geen slechte daad te verwijten,’ antwoordde de jonkman eenigszins fier.
‘Ik wil u gaarne gelooven, doch waarom verbergt gij mij dan uw doen en laten?’
‘Nooit heb ik iets voor u verborgen.’
‘Durft gij mij dit op uw geweten verklaren?’
Jan zag den ouden man aan en herhaalde op vasten toon:
‘Neen, nooit heb ik iets voor u verborgen.’
Vader Daal schudde bedroefd het hootd.
‘Jan,’ sprak hij, ‘het is met u erger gesteld dan ik gedacht had. Gij zijt een leugenaar!’
‘Hoe!’ riep de jongen.
‘Zwijg!’ donderde de oude man hem toe, ‘want uwe onbeschaamdheid walgt mij. Ik heb u als kind in huis genomen, u als kind behandeld, en gij beloont mij door mij voor te liegen en te bestelen. Gij zijt een dief!’
Vader Daal was bij die woorden opgestaan en wierp een verpletterenden blik op zijn voedsterling. Deze was bij het woord dief insgelijks opgestaan en riep:
‘Dat is laster!’
‘Gij wilt dus dat ik u geheel ontmasker? Welnu luister dan. Gij hebt mij belogen toen ik u onlangs zond om de rekening bij den kruidenier te betalen en mij bestolen ook; want dat ge geld zoudt hebben verloren was een voorwendsel. Gij beliegt mij thans opnieuw, dewijl gij dezen middag in de herberg hebt doorgebracht, om vervolgens naar de heide te gaan en met Klaas Karsten.....’
De man zweeg; hij was toornig en wilde geen woord spreken, waarover hij zich later niet zou kunnen verantwoorden.
Jan liet het hoofd op de borst zinken en scheen te gevoelen dat hij op heeterdaad op eene misdaad betrapt was. Hij durfde niet opzien, doch op zijn gelaat vertoonden zich teekenen, welke bewezen dat hij zijne vernedering diep gevoelde.
Vader Daal zag hem aan en vroeg nog altijd barsch:
‘Wat antwoordt ge daarop?’
‘Vergeef mij’ sprak Jan op nederigen toon, ‘vergeef mij, vader, ik beloof u van stonde af aan niets meer voor u te verbergen.’
‘En u te beteren?’ vroeg de grijsaard.
‘En mij te beteren,’ zegde de jonkman zacht.
‘En uwe bezoeken bij Klaas Karsten?’
Jan boog het hoofd nog dieper als om het hooge rood te verbergen, dat zijn gelaat kleurde en stamelde:
‘Hij is mijn eerste weldoener.’
Vader Daal schudde het hoofd; misschien dacht hij dat de jongen een zonderling denkbeeld van dankbaarheid had. Hij zegde er echter niets van, doch den zondaar de hand reikende, sprak hij:
‘Laat dit de eerste en laatste maal zijn, dat ik mij over u moet beklagen. Staak uwe bezoeken op de heide en dan zullen wij zien.’
De jongen mompelde iets van eene dankbetuiging en drukte de hem aangeboden hand. Kort daarna trad Hanna weêr binnen. Zij zag wel dat er iets buitengewoons had plaats gehad, en om aan de onaangename stemming een einde te maken, stelde zij voor zich ter ruste te begeven, wat allen aangenaam was.
Toen vader Daal dien nacht slapeloos op zijne legersteê lag, zegde hij zuchtend:
‘Die jongen is een huichelaar, hij meent niet wat hij zegt.’
(Wordt vervolgd.)